| |
| |
| |
Kroniek
Het epistolarium van Gemma Galgani
In de eerste maand van deze eeuw schreef een meisje uit Lucca een brief aan Padre Germano, Passionist. Deze brief was uitsluitend voor hem bestemd en handelde over de intiemste zaken van ziel en geweten; de eersteling in een lange reeks van brieven, die ze met kortere of langere tussenpozen gedurende de drie haar nog resterende levensjaren aan deze buitengewone leidsman richtte.
Zij begon aldus: ‘Zeereerw. Pater, Sedert enige dagen verkeer ik in twijfel of ik U zal schrijven of niet; dikwijls heeft Juffr. Cecilia mij over U gesproken en reeds lang voelde ik in mijn hart een groot verlangen om U te zien en U te schrijven. Ik vroeg verlof aan mijn biechtvader, maar hij zei altijd van neen. Verleden Zaterdag vroeg ik het hem opnieuw en hij stond het mij toe. Ik was daar blij mee. Maar nu ik U ga schrijven, voel ik me door angst bevangen en waarom? Ik moet U sommige zo'n vreemde dingen schrijven, dat U er ongetwijfeld over verbaasd zult staan. Ik beken U eerlijk, mijn hoofd is een beetje van streek en dan beeldt het zich in, onmogelijke dingen te zien of te horen. Ik zeg: onmogelijke, want Jezus heeft nooit gesproken en heeft zich nooit laten zien aan zielen zoals de mijne, die zo slecht is.’
Veertig jaren nadien werd dit meisje, dat met deze simpele en haast zakelijke regels haar diepste zielsgeheimen aan een haar onbekenden priester begon te openbaren, door de Kerk heiligverklaard. Gemma Galgani was haar naam. Wie haar vereren of wie haar eenvoudigweg willen leren kennen (wees er verzekerd van dat het altijd de moeite waard is, een heilige te kennen...), mogen blij zijn, dat noch Padre Germano, noch haar gewone biechtvader, Mgr. Volpi, ooit zijn ingegaan op haar smekende aandrang om toch haar brieven te verbranden. Kort na haar heiligverklaring verscheen in Rome een chronologisch geordende en van aantekeningen voorziene verzameling van haar brieven, 233 in getal, waarvan het merendeel (131) gericht aan Pater Germano. Van deze waardevolle uitgave, die jammer genoeg zo'n slap getekende en flauwvrome omslag meekreeg, dat ze het risico loopt ver beneden haar geestelijke en wetenschappelijke stand te worden geschat, ligt nu
| |
| |
de Nederlandse vertaling in een kloek en welverzorgd boekwerk voor ons. (Uitgeverij Gottmer - Haarlem).
Wanneer ge slechts enkele bladzijden uit dit epistolarium hebt gelezen, bent ge al getroffen, verrast, bevreemd misschien door het heel bijzondere van inhoud en stijl. Ik kan u slechts aanraden verder te gaan en ge zult spoedig deze lectuur als een waarachtige genade gaan beschouwen voor uw eigen leven. In het aardse bestaan van dit meisje, waarin u met honderden kleine trekjes een blik wordt gegund, drong de geestelijke onzichtbare werkelijkheid zó volkomen en zó overstelpend binnen, als we maar zelden, zelfs in heiligenlevens, zien gebeuren. Wellicht wordt bij de eerste kennismaking uw aandacht vooral geboeid door de eigenaardige bevreemdende gebeurtenissen van charismatische aard, door verschijningen, visioenen, extasen, openbaringen en stigmata. Maar als ge dieper puurt en achter die randverschijnselen weet door te dringen tot de eigenlijke kern van dit leven, dan stoot ge op een gloed van liefde en op een diepte van schouwing, die slechts het uitwerksel kunnen zijn van de innigste mystieke verenigingsgenade. En tegelijkertijd treft het u, dat die hoge en sublieme inhoud geboden wordt in een stijl, die zijn schoonste glans en waarde ontleent aan een kinderlijke eenvoud en onbevangenheid, aan het spontane, natuurlijke, beweeglijke en levendige van het woord, dat zonder enige kunstgreep dienstbaar is geworden aan de enig belangrijke werkelijkheid.
Het overgrote deel van de verzameling wordt gevormd door de brieven aan Pater Germano, ‘direttore straordinario’ en aan Mgr. Volpi, wijbisschop van Lucca, die tot het eind van haar leven Gemma's gewone biechtvader was. Brieven dus aan zieleleiders. Dit tekent ogenblikkelijk de geheel aparte sfeer alsook de volstrekte oorspronkelijkheid van de geschriften. Gemma schrijft niet tot onderrichting van anderen; zij schrijft tot zelfopenbaring en veelal uit gehoorzaamheid. In de mate van het menselijk-mogelijke geeft zij zich al schrijvend geheel zoals zij is, om daardoor beter geleid te worden op de uitzonderlijke weg die Jezus voor haar zielegang bestemde. De meest volledige openhartigheid en oprechtheid domineert in deze gewetensopenbaring. Met ontroerende eenvoud en zelfvergeten ootmoed onthult zij alles wat zij aan menselijke ellen- | |
| |
de en goddelijke verwaardiging in zichzelf meent te ontdekken, veel meer geneigd om haar schuldigheid en tekortkomingen te beklemtonen dan de staat van bevoorrechting waarin zij voortdurend leeft. Zij siddert bij de gedachte dat andere ogen de geheimen van haar ziel zouden lezen. Zij vraagt met herhaalde aandrang dat men haar brieven verbranden zal. ‘Als U me op dit punt niet geruststelt, dan schrijf ik niet meer. Ik ben bang’. Neen, zij zoekt niet naar een publiek; noch in haar persoon, noch in haar brieven is er iets dat naar het hysterische zweemt.
De hoge geestelijke waarde van deze brieven in enkele regels willen vastleggen is onbegonnen werk. Zij vertolken een innerlijk leven van zulk 'n gloed en intensiteit, dat het belachelijk wordt het in een schema te willen dringen. Maar over welk onderwerp ze ook handelen, telkens bloeien er in overstelpende pracht drie fundamentele gevoelens uit op, die meer dan andere de grondslag vormen van Gemma's spiritualiteit. Een hartstochtelijke liefde tot Jezus in de eerste plaats (en ik zou wensen een beter woord te hebben om het Italiaanse amore sviscerato weer te geven!). Hij is voor haar een zo levende, zo werkelijke persoonlijkheid, dat heel haar gevoelsleven, al haar affecten, al haar daden op Hem in een niet aflatende edelmoedigheid zijn gericht. De omgang met Hem is zo vertrouwelijk, zo intiem; het contact zo innig en hartelijk, dat voor haar de realiteit van deze omgang alle aardse bindingen volmaakt overtreft. En in die omgang doet zij een levende ervaringskennis van de liefde en van het voorwerp harer liefde op, zó brandend-fel, dat ze in staat is met een enkele korte formule de diepste waarheden uit te beelden. Nergens ontwikkelt zij doctrinele beschouwingen, maar ineens stoot men bij het lezen op uitdrukkingen, die het hart van het dogma op de kernachtigste wijze vatten en slechts geboren worden uit connaturaliteit met het goddelijk mysterie. En tot in het sublieme stijgen sommige bladzijden op, als ze haar liefdegevoelens de vrije loop laat, zoals bijv. in brief 63 aan P. Germano, wellicht in extase geschreven.
Uit die liefde spruit een ongekend hevig verlangen naar lijden voort. Een brandende dorst naar gelijkvormigheid met den gekruisigden Beminde verteert haar. Het zou dwaas zijn dit verlangen te verklaren uit een psychische afwijking; zij heeft een natuur- | |
| |
lijke afkeer en schrik van leed en smart, zoals ieder ander mens. Maar zij ziet zich in liefde geroepen tot de zwaarste taak die God iemand op de schouders kan leggen: met Christus slachtoffer te zijn en uit te boeten. ‘Passioniste’ te zijn in den geest. En zij aanvaardt het lijden, dat van verschillende zijden haar overvalt door natuurlijke en buitennatuurlijke oorzaken; de ziekten en verdachtmakingen, de kwellingen van de helse geest, de pijnlijke nachten der passieve zuivering, de onzekerheid over haar toestand, die haar soms hevig verontrust.
Zij aanvaardt dat alles, niet na langdurig redeneren en nog veel minder in een soort stoische gelatenheid, maar ondanks de tranen die ze niet weerhouden kan, in vreugdevolle overgave aan haar Jezus, die alles, alles vragen mag, en die haar onthecht van de kleinste dingen, zoals we zien in het verrukkelijke tafereeltje dat ze schildert in de 77e brief. ‘Maar Jezus, Jezus, waar Hij toch al op let... nietwaar’.
Tenslotte zijn de bladzijden van haar brieven doortrokken van de meest waarachtige ‘sensus humilitatis’, een geest van deemoed, een sentiment van eigen onwaarde, waaraan alle kunstmatigheid vreemd is. In haar leeft het diepste zondebesef dat het creatuur moet vervullen in de nabijheid van den smetteloos heiligen God; zij huivert en beeft bij de gedachte aan haar fouten, die naar het oordeel van een heilig leidsman als Pater Germano nauwelijks die naam verdienden, maar die zij zelf beoordeelt in het oneindig blanke licht der Godheid. Terwijl zij leeft in een voortdurende buitengewone bevoorrechting, omgang heeft met hemelse wezens, engelen en heiligen, met de Moeder Gods die haar hemels moedertje is, terwijl zij schrijven kan in brief 118, dat er geen minuut voorbij gaat zonder dat zij zich van Jezus' tegenwoordigheid bewust is, is zij er op uit dat buitengewone te vluchten, er niet aan te hechten, ja uit gehoorzaamheid er tegen in te gaan. ‘Geloof me, mijn Vadertje, ik vlucht die dingen; ik wil er niets van weten...’ (brief 118). Na een passage van zo diepe inhoud en verwoording, dat men haast om dat innerlijk criterium alléén geneigd zou zijn tot de bovennatuurlijkheid der inspiratie te besluiten, laat ze onmiddellijk volgen: Geloof er niets van, 't is allemaal verbeelding... è la mie testa matta. En brief 63, die we reeds boven vermeldden om de brand van liefde die er uit oplaait en die voor geen bladzijde van
| |
| |
Augustinus of Theresia van Avila onderdoet, wordt besloten met een post-scriptum: Mijn Vadertje, het kost me werkelijk moeite om nog iemand te schrijven: ik ben reeds zozeer in de war, als ik twee woorden aan elkaar moet knopen, dat ik er werkelijk verlegen mee zit; och neen, ik moet eerlijk bekennen, dat Jezus mij helpt, maar... ik pen maar neer wat mij invalt; en vervolgens laat die lelijke hoogmoed niet toe, dat ik de brieven nog eens overlees na ze geschreven te hebben, uit vrees dat ik me zelf betrap op heel veel onzin...
Men zou de citaten willen vermeerderen. Want naast de hoge geestelijke waarde blijkt op geen andere manier beter dan door een veelvuldige aanhaling de typische letterkundige waarde van deze brieven. Pater Molenaar die de Nederlandse uitgave voortreffelijk inleidt had er reeds in 1937 op gewezen. Hij typeerde Gemma's proza als volgt: ‘Het bevat in zijn dienstbaarheid aan de werkelijkste werkelijkheid ternauwernood een beeldspraak: en is toch in zijn armoedige zakelijkheid niet dor of korstig, maar bewegend met elke gemoedsbeweging, doorschijnend als beekwater. Het is het ongekunstelde, argeloze woord van een meisje met zuidelijk vrouwelijk temperament, gevoelig, beslist en intuitief, terstond daarna weifelend, hulpbehoevend en klagend om steun.’ Inderdaad, spontaniteit, beweeglijkheid en levendigheid kenmerken taal en stijl; nergens komt de ‘literatuur’ om de hoek kijken; nergens de minste zorg om iets ‘mooi’ te zeggen. Maar zij geeft zich geheel met al de rijkdom van haar affectieve leven in een taal zonder opmaak, in een stijl die doorzichtig is als het water van een bergbeek en die zich weet te plooien naar elke beweging van het gemoed, naar ieder rhythme van het hart. En wijl dit gemoed zo rijk is, dit hart zo edel, leeft dit proza met een intense kracht en wordt het zelfs literair gesproken een genot naar het eenvoudige kind van Toscane te luisteren. Daarbij bezit zij gelijk zovelen van haar streekgenoten een ingeboren instinct voor het tekenende, expressieve woord, dat zij vlug en graag neerschreef op het eerste het beste blaadje dat onder haar bereik kwam.
Het is inderdaad een gelukkige gedachte geweest van Pater Jozef, Passionist, deze brieven te vertalen die zo'n zeldzaam reliëf geven aan Gemma's persoon, en aldus een uitgebreider kring van
| |
| |
vereerders en lezers in staat te stellen in een direct contact te treden met een van de schoonste zielen die ooit op aarde hebben geleefd. Zijn arbeid was langdurig en zeker niet zonder moeilijkheid. Het ging erom niets van de waarde van het prachtige origineel prijs te geven en den Nederlandsen lezer den geestelijken inhoud voor te zetten in een vorm die zoveel mogelijk de frisheid en het aroma van de oorspronkelijke tekst bewaarde. Welnu, op grond van een uitgebreid onderzoek waarbij ik honderden steekproeven heb genomen, meen ik in alle oprechtheid te mogen zeggen dat de vertaler in zijn werk uitmuntend is geslaagd. De sfeer, het geestelijk klimaat blijft voortdurend behouden. De kinderlijke innigheid en onbevangenheid klinkt ons uit de Nederlandse tekst haast even fris tegen als uit het origineel. Het verschil is bijna onmerkbaar; ik zou het alleen kunnen aanduiden met te zeggen dat een enkele maal het Nederlands een ietsje verfijnder lijkt dan het oorspronkelijk Italiaans; dat desnoods de vertaler zich in een enkel geval met een nog gewoner, eenvoudiger woord had mogen tevreden stellen. Ik noteerde verder enige weergaven, die ik persoonlijk voor correctie vatbaar acht. Maar als geheel is de omzetting van zulk een uitstekend gehalte, dat men ze gerust voortreffelijk mag noemen.
Jammer genoeg bleven hier en daar wat meer zetfouten staan dan men graag in deze overigens zo keurig verzorgde uitgave zou willen aantreffen. Een tweede druk die we dit werk gaarne toewensen moge ze vermijden.
Maar ondertussen hoop ik dat velen het voorbeeld van den eersten lezer, Pater Germano, zullen volgen en evenals hij deze merkwaardige briefverzameling van de maagd van Lucca niet enkel zullen beschouwen met louter wetenschappelijke, hagiographische of pastorele belangstelling, maar ze vlak bij de hand houden voor een stil kwartier van intense en waarachtige geestelijke lezing.
Dr G. DE GIER M.S.C.
| |
| |
| |
De bloemlezers gaat het weer best!
Gij hebt al twee weken geen regel dichts meer op papier gezet en gij zijt het bijkans vergeten dat gij lange, lange maanden met de poëzie gelukkig zijt geweest. Haar zoet lijden heeft u somtijds genezen en ge zoudt aan u-zelf nog gaan bekennen dat gij er zowaar van geleefd hebt, want van het werk uwer moeizaam-volbrachte dagtaak, waarin gij eigenlijk nooit helemaal hebt geloofd, is niet meer veel dat resteert. Uw plaats in de maatschappij der schamelen is door een ander ingeruimd en ge meent dat een kind er ook kon zitten. Ge denkt soms dat uw leven voor niets is geweest, doch dan verneemt gij van een kennis, dat, op koele Zondagmiddagen, een vergeten vriendin met een brief van u zit in haar langoureuze handen, en dat zij uit uw vroege verzen proeft gelijk men aan een rode, bedwelmende wijn drinkt. Dan zijt gij terug gekeerd naar de herberg van uw verleden dat ge daar met makkers hebt gedeeld, en gij ziet, dat de waard, - nog dikker geworden, en die u terloops heeft herkend, - de bierviltjes waarop gij samen uw koddige maximen hebt geschreven, alles op vrouwelijk rijm, aan een wand heeft geprikt op de plek waar vroeger de prijsduiven met hun verse triomfen glorieerden. Als gij er met een mes naar wilt beginnen te gooien, komt de waard vertellen, dat zijn smalle, tedere dochter, die gij allen tezamen eens (niet ééns) gekust hebt, uw jeugdig en ook door u-zelf niet gans begrepen pseudoniem eronder heeft geschreven, en dat zij u allen als de dwalende ridders der oude tafelronde nog eenmaal terug verwacht. Gij moet hem, ter liefde van zijne dochter, over uw leven vertellen en of gij nog van die schoon dingen schrijft, en ge zegt, dat ge reeds lang een onbaatzuchtig uitgever hebt gevonden, die niet meer wil dat gij uw poëzie op minderwaardig bezoedeld carton van ene herberg achterlaat. Op uw kosten heeft hij de verzen op geschept pannekoek en met een spichtige, omgevallen letter de wereld ingestuurd en van de tweede druk zoudt gij zelfs
tien percent ontvangen van de verkochte exemplaren. De uitgever was een nette kaerel, hebt gij gemeend, en dat het met uw werk niet zo'n vaart is gelopen, kan kwalijk op zijn naam worden geschoven - de nectar der poëzie is nu eenmaal alleen voor de goden-kinderen onder de mensen en zij moeten slechts bij uitzondering aanwezig zijn. Als gij de waard in zijn kleine oogskens hebt gekeken, ter- | |
| |
wijl gij over de brieven aan uw uitgever begont te spreken en van zijne spaarzame, zakelijke brieven terug en dat uwe uitgave een teleurstelling was geworden, hebt gij een menselijke ontroering daarin gevonden en gij begreept het weer hoe hij een zo liefelijke dochter mocht kweken die een waereld van poësie en lustige zwier rond haar kon ontketenen. ‘Gij moet doorgaan mijnheer, want uw dingen en die van u allen worden hier veel gelezen en gezien in allerlei boeken. Hebt ge er niet van vernomen? Ge hoort ze van alle zendstations klinken!’ Waarna gij gezegd hebt dat gij er iets van weet, doch dat men u niets liet weten, van de boeken niet en niet van de uitzendingen en dat gij niet op alles geabonneerd kunt zijn. De dierbare man hebt gij de hand gedrukt en ge hebt hem gezegd dat uw makkers in de grote steden der wereld zitten en dat zij daar hem en zijne dochter zeker nog indachtig zijn. Hij heeft u nagekeken alsof ge zijn kind waart en later zond hij u enkele werken toe, waarin uw lastig pseudoniem voorkwam.
Als gij reeds twee weken niet naar leeg papier hebt gegrepen, bladert gij in die werken en ge schaamt u over u-zelf dat ge zo leeg zijt. Bij uw vrienden haalt gij niet meer uit elke zak een briefje vol verzen als een millionnair zijn onwisselbaar kleingeld en ge denkt dat de purperen wind u maar niet meer aandoet, wijl hij tenslotte toch voor de bloemlezers bestemd schijnt. Gij zijt medium. Wat gij deedt was niet anders dan opvangen wat de wereld en zijn grote, mysterieuze krachten uitzonden, en gij moest maar blij zijn dat de mensen eerlijk bleven en uw naam als toevallig middelaar nog wilden vermelden. In andere tijden schreef men de verzen der dichters over zonder dat men het vermelden van een naam nodig vond. Gij hebt niet voor niks geleefd, heeft uw vriend de waard u gezegd, toen gij kwijnend aan een tafeltje hebt gezeten, en het zou u kunnen troosten, want voor een ding zijt gij altijd bevreesd geweest: dat ge met lege handen in het oordeel zoudt staan. Gij hadt met uw talent willen woekeren, en nu weet gij wie ermede gewoekerd hebben.
Ondanks de penarie van uw portemonnaie stapt gij ook weer eens een boekwinkel binnen en daar ook al zijt gij een uitzondering want gij passeert rustig de bergen Amerikanen waarvan gij nog nooit hadt gehoord en het komt door de juffrouw met glazen ogen en grote, rode nagels dat gij nog juist tijd hebt om te lezen dat het deze brei is waarvan millioenen Yankee's zo gesmuld hebben. Wanneer gij deze wer- | |
| |
ken in technicolor geen blik hebt waardig gekeurd, begint de juffrouw naar uw haren te kijken alsof zij u aanstonds een merk rozenolie zal aanprijzen, maar het is omdat zij zich dergelijk haar opeens herinnert uit de boekjes die zij allang niet meer besteld heeft. Als gij naar nieuwe poëzie zoekt en gij haar tevergeefs enige namen en titels hebt gespeld, komt zij plotseling met nieuwe, grote boeken aandragen, waarin gij zeker alles vindt wat gij begeert, want het zijn bloemlezingen, meneer, en de beste poëzie staat erin. Bovendien is zo'n boek veel voordeliger, wij hebben er al verscheidene van geplaatst. Nu weet gij dat ge in een boekenzaak zijt, dat woord ‘geplaatst’ stelt de boeken juist boven de gewone handelswaar en dan loopt gij vlug de bladwijzer na van het ongetwijfeld schone boek dat ook nog met enkele illustraties is vermooid, daar de beste poëzie nog niet genoeg was voor de verwende lezer. Gij staat er weer in en dus behoeft gij het boek misschien niet eens te kopen ter completering van uw archief, dat gij voor uw nabestaanden en de rechter van het laatste oordeel hebt aangelegd, en met een verontschuldigend gebaar, dat ge later zult terugkeren, verlaat gij de zaak, die weer aan de distributie van de brei kan doorgaan. Buiten loopt gij tegen uw vriend de dichter aan, die gij zeer vereerd hebt, om zijne verzen en omdat hij u geleerd heeft de wereld van het geld te verachten. Hij heeft ook nooit aan de poëzie verdiend, en bij alle congressen en in alle bloemlezingen tot opvoeding van ons volk zijn zij
gebruikt.
‘Staat gij erin?’ zo vraagt hij u.
‘Waarin?’
‘In het politie-boekje van smokkelen in de Benelux?’
‘Hebt gij dan gesmokkeld? Ik dacht, dat gij erboven stond?’
‘Wel, twee verzen, en bijna een bekroning. Ze zijn nu in een bloemlezing opgenomen en ik heb een briefje ontvangen, dat ik niet de gehele tax moet betalen zo ik mij het werk wens aan te schaffen. Ik kan in de plaats van francs met gedevalueerde florijnen betalen en ze zeggen dat ik dan nog wat verdien. Ik weet, begot niet, waarom ik nog niet rijk ben’.
Ge hoort echter dat het een slechte tijd is voor de poëzie - en ook voor de genever - en hij vraagt u of ge nog geen bloemlezer gaat worden. Maar gij zoudt uw uitgever immers nog meer teleurstellen als gij andere verzen dan die van u-zelf gingt verkopen.
| |
| |
‘Dat kan van de bloemlezers niet worden gezegd,’ roept uw vriend. ‘Alla, wij staan er weer in, maar onze vriend, met zijn twintig dure bundels voor de happy Fijou, ligt er nog altijd neven’. En bijna zijt ge vertederd wijl het volk zich zo massaal rond u heen sluit en uw werk aanvaardt als een noodzakelijk geestelijk brood.
‘En het jong volk’, zegt uw dichter. ‘De scholen verslinden ons, nu de leraren met ons werk hunne salarissen in evenwicht kunnen brengen. Wij zijn altijd nog ergens goed voor, al merkt gij het zo niet.’ En gij zijt met uw vriend al bijna bereid hen allen aan uw liefderijk boezeroen te drukken. Ge zult ze nog eens een briefje zenden, dat ze bedankt zijn voor de eer die zij u hebben aangedaan en dat ge de propaganda in geheel zijne proportie kunt schatten. Tenslotte hebt gij het aan hun smaak te danken dat gij niet onder de korenmaat moest blijven en uwe naam op de kandelaar prijkt. Ge begrijpt alleen niet waarom men uw verzen niet juist kan overschrijven als men toch erbij zegt, dat ze uit een van uwe bundels zijn genomen en eerst later hoort ge dat het eigengereide correcties zijn van een schoolmeester. Dan weet gij meteen waaraan de bloemlezing het praedicaat ‘voor schoolgebruik’ heeft verdiend.
Ge ziet nog iets, als ge aan vergelijkende bloemlezing-studie gaat beginnen: het ene boek gelijkt als twee druppels water op het andere en een vers dat per ongeluk in een anthologie verschijnt, heeft zo'n taai leven dat het de bron uwer inspiratie haast kan doven. Ge zijt de dichter geworden van uw slechtste verzen. Allang proeft gij de smaak van de bloemlezers als een bittere alsem en dan hoort gij ook de reden hiervan: de bloemlezers kunnen zich niet alle bundels waaruit zij hun verzen putten zelf aanschaffen, willen zij voor hun werk nog redelijk gehonoreerd worden. En ge meent dat de tijd nu niet meer verre is, dat gij hun nog wat geld moet toesturen, wilt gij uw werk nog eenmaal zien opgenomen. Zo komt gij tot de verzuchting dat gij uw verzen toch maar weer 't best op bierviltjes kunt plaatsen, temeer daar het bier weer best is, wat gij van de nieuwe bloemlezingen en van de nieuwe poëzie daarin maar kwalijk durft beweren.
HARPAGON
|
|