Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 4]
Prof. Dr. L. Reypens S.J.
| |
[pagina 146]
| |
en ons meer overmeestert dan wij het, met onze normaal en rustig werkende vermogens, beheersen. Zo nu de betekenis van ‘geheimzinnig fascinerend’ in enige mate aanwezig blijft bij al wat mystiek wordt geheten, dan is dit natuurlijk bij uitstek zo, bij het alle maat en verwachting te boven gaande, bij het absolute, het oneindige, het goddelijke, waarmede eerst en vooral de godsdienst heeft te maken. Den sterken, volwaardigen betekenisinhoud van het woord mystiek vindt men dan ook alleen op het gebied van den godsdienst, al is op dit gebied nog niet alles mystiek. Alleen het intuitief, heel den mens aangrijpend beleven van onze schepsellijke verhouding tot den transcendenten God, is, wat men kan heten natuurlijke mystiek; en alleen de buitengewone, ingestorte en passief ervarende geloofskennis, en de daarmee samengaande bewuste levensgemeenschap met God, is bovennatuurlijke mystiek, mystiek in de praegnante betekenis van het woord, mystiek tout-court. Als wij hier van de mystiek en den mysticus spreken in verband met de kunst, beperken wij ons tot de mystiek en den mysticus in deze eigenlijke, godsdienstige betekenis, en, om de zaken nog te vereenvoudigen, in den meest praegnanten godsdienstigen zin van de bovennatuurlijke mystiek, gelijk die speciaal voorkomt in de Katholieke Kerk. Na deze nadere begripsbepaling bij den term mystiek, kunnen wij kort zijn omtrent het andere woord van den titel: kunst. Al zullen wij praktisch meer met de letterkunde te doen hebben, toch zijn de andere kunsten niet uitgesloten, en blijft het woord kunst hier zijn breedsten zin behouden. Dit is zo waar, dat we evenzeer de kunstscheppende als de kunst- en natuur- | |
[pagina 147]
| |
genietende aesthetische ervaring in onze beschouwing konden betrekken, al zullen wij dat, ook ter vereenvoudiging, niet ex professo doen. Het is overbodig, menen we, er op te wijzen, dat het domein van het aesthetische, het domein van het godsdienstige, en dus van het mystieke, niet dekt, en, omgekeerd, dat het terrein van het godsdienstige en mystieke niet mag verward worden met het terrein van het aesthetische, gelijk bij meer dan een romanticus praktisch, en bij Schleiermacher theoretisch is geschied. Maar wel moet, bij hun formele gescheidenheid, gewezen worden op de verwantschap en de mogelijke overgang in mekaar van het aesthetische, het godsdienstige en het mystieke, als van drie momenten der veelvertakte, polyvalente, maar toch éne beweging van den stoffelijk-geestelijken en de geestelijk-stoffelijken mens, naar zijn eindverwezenlijking, in de vereniging met den absoluten God. En dit rechtvaardigt het naast elkaar beschouwen van kunst en mystiek, kunstenaar en mysticus, waaraan wij enige ogenblikken zullen wijden. * * *
Op de betekenis der mystiek voor de woordkunst werd in de laatste tijden overvloedig gewezen door de nieuwere geschiedschrijving der letterkunde. Bremond, in zijn groots opgevatte Histoire littéraire du sentiment religieux en France, stelde de mystiek helemaal op het voorplan. Merkler en Stammler, in hun Reallexicon der Deutschen Literaturgeschichte, ruimden, in het vierde deel, 48 kolommen in voor de behandeling, door Quint, van de Duitsche mystieke literatuur. Ook in onze letteren hebben namen als die van Hadewijch, Bea- | |
[pagina 148]
| |
trijs van Nazareth en Ruusbroec heel wat te betekenen. Wat is de grond dezer belangstelling voor de mystiek in de geschiedenis der letterkunde? Die grond ligt in de aesthetische waarde der produkten van een goed aantal mystici. En die aesthetische waarde vindt zelf haar oorsprong in de, uit hun innigste bestrevingen en belevingen makkelijk ontstaande verwantschap tussen kunstenaar en mysticus. Welk is die verwantschap? Men moet ze niet zó verstaan alsof elk kunstenaar een mysticus of een mysticus in wording zou zijn; of elk mysticus een kunstenaar, of een kunstenaar in den dop! Er zijn kunstenaars die alles behalve mystci zij, en mystici, gelijk onze Pelgrum Pullen, die bijna alles missen wat den kunstenaar maakt. Maar opvallend is wel, dat vele grote mystici ook kunstaanleg bezitten; terwijl grote kunstenaars, bij ogenblikken althans, gelijk de mystici, iets van het diepere levensgeheim of van den levensgrond schijnen te beseffen, en veelal door de mystieke literatuur worden aangetrokken. Mystici met dichterlijken aanleg zijn b.v. Hadewijch, Hendrik Seuse, Angelus Silesius. Mystici met muzikale begaafdheid en belangstelling: de blinde Franse Karmelietenbroeder Jean de Saint Samson, en de Engelsman Richard Rolle van Hampole, naast de moderne Lucie Christine. Omgekeerd, woordkunstenaars met naar de mystiek zwemende ogenblikken zijn b.v. onze Vondel in zijn beschrijving van Eva's extase, en Gezelle in zijn O wilde en onvervalschte pracht en in zijn Ego flos. Schilders die de hoogst geestelijke realiteiten en het in God verzonken zijn hunner figuren in kleur doen aanvoelen zijn, naast een aantal primitie- | |
[pagina 149]
| |
ven, vooral de ikonenschilders, en niet het minst de Russische, Roblev met naam. Chomjakov definieert zelfs de ikonenkunst als ‘de met kleur gemaalde Naam Gods’. Waar ligt echter precies die verwantschap tussen kunstenaar en mysticus, en tot hoever gaat zij? Die verwantschap ligt in een specialen, uitgesproken zin voor diepere realiteit, voor een realiteit die uitgaat boven deze die zich in het dagelijkse leven aan ons vertoont; en in een zo bestendig gericht zijn naar die diepere realiteit, dat heel de levenshouding er sterk door bepaald wordt. In elk mens, om zijn onvermijdelijk, hoe sluimerend dan ook, gericht-zijn naar het absolute, ligt een zekere zin voor hetgeen boven het onmiddellijke, tastbare en dagelijkse uitgaat. Maar deze drang uit zich bij den gewonen mens slechts bij weinige gelegenheden, in de ogenblikken van heimwee of verliefdheid b.v., of bij min of meer uitgesproken natuur- of kunstgenot. Bij kunstenaar en mysticus is de zin voor diepere realiteit tot een bestendigen drang, ja tot de bezetenheid toe verhoogd. Beiden hebben een bewuster en indringender ervaring van die realiteit, en zij lijken nog op elkaar door de manier waarop hun beleving zich bevrijdt in het woord. Bij den kunstenaar vooreerst. Om schoonheid te scheppen, moet de kunstenaar het leven vatten en uiten, niet enkel in zijn onmiddellijke, oppervlakkige realiteit, in zijn alleen toevallige, verbrokkelde verschijning, als in de afzonderlijke plaatjes van een filmopname. Daarom is een portret dat als photographische weergave der realiteit werkt, geen kunst. Daarom is het gebouw dat alleen nuttig, geriefelijk en | |
[pagina 150]
| |
hygiënisch is, zonder de bevredigende afgewogenheid van massa's en ruimten, en het veel-éne spel der lijnen die ze begrenzen, nog niet schoon. Van de kunst vragen wij iets uit de diepere realiteit van het leven of van de dingen, en langs daar om, verwachten wij enige openbaring van den verborgen levensgrond in ons zelf. Dat diepere dat we in de kunst zoeken, is de wezensrijkdom die aan een brok der verschijnende realiteit ten gronde ligt. Het is de zinvolle levensstroom die onder de oppervlakkige levensverschijnselen en -momenten zich openbaart; het is de zin, de dynamiek en de tragiek van het leven. Om dit duidelijker te beseffen, kan men de droge kronijk, die de gebeurtenissen opsomt, gelijk ze zich uiterlijk voor de getuigen hebben voorgedaan, vergelijken met den echten roman, die dezelfde gebeurtenissen in functie ziet van het zieleleven, namelijk in hun oorsprong uit, en hun weerslag op het gemoed; of met het drama dat, in het kader dierzelfde gebeurtenissen, het conflict belichaamt van de brute realiteit met den dieperen levensstroom, of de katastrofale werking van den falenden levensstroom in de realiteit waarin hij zich uitstort. De kunstenaar moet de uiterlijke momenten zien die den verborgen levensstroom, althans in een van zijn golvingen, openbaren; de groot-kunstenaar moet dien verborgen levensstroom intuitief vatten in zijn geheel: in zijn oorsprong, zijn verloop en zijn uitmonding. Hij moet in het individueel menselijk leven het algemeen-menselijke benaderen, en dat algemeen-menselijke zien in verband met den omringenden cosmos, ja, met hetgeen boven den cosmos uitgaat: het bovenuitstaande, het totaal andere, het Oneindige. Den aldus aangevoel- | |
[pagina 151]
| |
den levensstroom moet hij in zijn opeenvolgende bewegingen, in zijn stijgende en dalende lijn tekenen, en aldus niet alleen een brok leven, maar het grote rythme zelf van het leven openbaren. Dit is realisme in den hogeren zin: het zien in de oppervlakkige verschijningen, van het zijn, dat ze bindt en draagt in de verborgen diepte. Nu hangt de allerdiepste realiteit van het eindige leven en van de eindige dingen aan het oneindige leven, en beweegt het eindige leven noodzakelijk naar dat oneindige leven. De allerdiepste realiteit van het leven en van de dingen vat men dus alleen, wanneer men ze op enige wijze in verband ziet en aanvoelt met het oneindige, en vooral wanneer men ze alleen nog maar zien kan in functie van het oneindige. Op vele wijzen kan dit gebeuren. Het kan meer nadenkend en redenerend geschieden, langs de analyserende wijsgerige bespiegeling. Het diepere geestesleven van den mens blijkt dan te zijn: enerzijds een voortdurende poging om alles te synthetiseren in de ideale eenheid van één enkele verstandelijke intuitie, de intuitie namelijk van het éne algenoegzame Wezen; anderzijds is dat diepere geestesleven een voortdurend streven om zich den inhoud van alle mogelijke deelgoederen eigen te maken in het zaligend bezit van het totale, volstrekte en alles overtreffende Goed. Dit leert ons de meer analyserende wijsgerige bespiegeling. Maar men kan het nader of verder verband der eindige verschijnselen met den oneindigen Oergrond ook meer intuitief schouwen, hetzij langs den meer spontanen weg van den natuurfilosoof die in elk mens | |
[pagina 152]
| |
sluimert, hetzij langs den aesthetischen weg van de natuur- en kunstaanvoeling.
Zo openbaart zich, bij het schouwspel der zee, in haar bevrijdende, eindeloze ruimte, in het onoverzienbare veel-éne, licht en donker barenspel, en het steeds zelfde en toch altoos andere rythme van haar golfslag, zonder analyserende reflectie, intuitief, met het zichtbare schouwspel vergroeid en er zich in belichamend, de verborgen, eindeloze rijkdom van dat wondere eigen bewustzijn, dat langs zijn talloze afzonderlijke vattingen der dingen, toch alleen maar grijpt naar HET ding, dat de zalige vulling zal zijn van zijn gapende leemte. Ook bij het zicht der bergen, die al onze gewone maten en massaverhoudingen met hun oerheffingen in het niet slaan, komt het physisch grote zo overweldigend over ons, dat wij, in zijn toch nog berekenbare verschijning, de mateloze Himalaja van dat oneindige projecteren, dat onontwijkbaar en fascinerend de vlakte van ons gewone bewustzijn domineert, als een altijd opnieuw lokkende, en nu, in dat physisch schouwspel der bergmassa's, ons opeens van nabij oversprekende betovering. En als we langer toeven in den sterrennacht, waar, voor het weten, de aardbol zelf, met zijn toppen en afgronden en met al wat er op wriemelt, tot een verdwijnend stofje wordt in den wereldkrans van den melkweg; en bij de soms milliarden lichtjaren verre nevels en spiralen van millioenen in wording zijnde werelden, waarbij alle verbeelding machteloos, alle berekening mateloos, alle begrip in den nacht tastende wordt, komt het Oneindige wel het meest rechtstreeks ons aan alles onttrekken, ons met zijn grootheid omhuiveren, | |
[pagina 153]
| |
en met ontzag slaan voor zijn bovenuitstaande werkelijkheid. Maar ook de kunstaanvoeling brengt ons tot de perspectieven der diepere en eindeloze werkelijkheid. Zo bij Rembrandt's suggestieve figuur van Homeros in het Mauritshuis, waar ons in den toverenden goudglans waaruit het blinde hoofd rijst, de grondeloze rijkdom der poëzie zelf komt aangloren, en van alle verdere onmiddellijke gegevenheid weg lokken. Zo ook bij Rembrandt's zogenaamd Joods Bruidje, dat niets anders is dan het oneindig rijke van het zaligend geheim, uit de deemstering schuchter opduikend; het onuitsprekelijk stille en toch boordevolle geluk, met iets van het godsdienstig-schroomvolle van de Messiasgedachte die alle Joodse verloving beheerste. Dit over de openbaring der diepere realiteit bij de aesthetische aanvoeling in natuur en kunst, en over den zin voor die realiteit bij den kunstenaar. Welk uitzicht heeft nu die speciale zin bij den mysticus? De mysticus is bij uitstek de man, niet alleen van het diepere, grotere en hogere, maar van het oneindige zonder meer. Op de vereniging, en wel op de persoonlijke vereniging met den persoonlijken God is hij, met heel den hang van zijn wezen, rechtstreeks gericht. Van dien God heeft hij, niet alleen de meer abstracte verstandelijke kennis; niet alleen de gewone geloofskennis, maar de intuitieve, de ervarende, de heel den mens aangrijpende beleving, door de zo rechtstreeks mogelijke vereniging ermede. Kunstenaar en mysticus zijn dus verwant door hun specialen, rechtstreeksen of onrechtstreeksen drang naar het absolute, het oneindige; door een zekere erva- | |
[pagina 154]
| |
ring van dat absolute en oneindige, en door de levensverboging die door deze ervaring wordt medegebracht. Zij zijn nog verwant door de wijze waarop zij dien drang en die ervaring in het woord of den klank, de kleur of de materie uitstorten. Om de spanning van het verhoogde leven dat er zich in bevrijdt en uitleeft, is die uitstorting een noodzakelijke; en de taal, waarin zij geschiedt, heeft, tegenover het gewone woord de volgende eigenschappen: zij grijpt, vooral bij den kunstenaar, naar het beeld. Het beeld immers stelt den geestelijken inhoud der intuitie niet abstract, maar concreet tegenwoordig, en maakt dien inhoud ook zintuigelijk beleefbaar. Want kunstschepping, gelijk het aesthetisch genieten, is de totaal geharmonieerde betuiging van den gehelen, den geestelijk-zintuigelijken, en zintuigelijk-geestelijken mens. Het beeld is, in de echte kunstuiting, juist zó vergroeid met zijn geestelijken inhoud, en deze zozeer met het beeld, dat alleen langs deze belichaming de toegang openstaat naar de intuitie; gelijk deze zich, in die belichaming, alleen volwaardig kan uitvieren. Maar bij den mysticus grijpt de taal nog meer naar het symbool dan naar het beeld, omdat het symbool, beter dan het meer afgesloten en beperkende beeld, wijst naar het totaal andere van hetgeen door het symbool betekend wordt, hier naar het totaal onstoffelijke plan waarop de mystieke intuitie plaats grijpt. En daarmede komen we nader tot het verschil tussen kunstenaar en mysticus. Hoe verwant ze ook mogen zijn om hun gemeenzamen zin voor diepere realiteit, om hun minder of meer uitgesproken oneindigheidsdrang, en om de gelijksoor- | |
[pagina 155]
| |
tige manier waarop zij dien zin en dien drang uiten, kunstenaar en mysticus zijn niet gelijk. Tot hoever gaat hun verwantschap, en waarin verschillen ze? Het zal blijken uit een scherper ontleding van de wijze waarop beiden het oneindige nastreven, aanvoelen en uitbeelden. De mysticus streeft rechtstreeks en bewust naar het Oneindige, gelijk dit is in zichzelf. Hij is de man van het absolute, en van den absoluten God. Het betrekkelijke en eindige beklemt hem; hij is in het beperkte als een vis op het strand, naar het bekende vers: Alle dingen
Sijn mi te inghe:
Ic ben so wijt!
Om een onghescepen
Hebbic begrepen
In ewegher tijt.
De kunstenaar daarentegen gaat alleen onrechtstreeks naar het oneindige, en meestal zeer onrechtstreeks en onbewust. Hij streeft alleen impliciet het oneindige na, als datgene waarmede het eindige verband houdt, en waardoor het eindige zijn banale onmiddellijkheid verliest, waardoor het zich als het ware uitbreidt. Het oneindige is voor hem het blauwe verschiet dat perspectief geeft aan wat hij rechtstreeks uitbeeldt; dat het aan zijn daadwerkelijke beperktheid onttrekt, om het tot een moment te maken in den dynamischen opgang naar verder, groter en hoger. Of het oneindige is hem alleen maar het heimwee-wekkend mysterie, de waas, de sfeer die de afzonderlijke dingen in verband stelt met een onbepaalde wereld, ze doet op- | |
[pagina 156]
| |
genomen zijn in die wereld, en ze daarom ontbloot doet voorkomen van hun realistische betekenis in den dagelijksen omvang. Dit is het geheim van het stilleven, waardoor, gewoonlijk alleen als nuttig geziene gebruiksdingen, langs de veeleenheid van kleur en toon, in een gevoelssfeer worden verplaatst, en, langs die gevoelssfeer, in de eigen levenssfeer van den toeschouwer. Dit is ook het geheim van het echte portret, van Rembrandt's portretten inzonderheid. Langs de lichtspeling uit de schemering, zet hij de dagelijkse verschijning der mensen in hun dieperen levensstroom, en langs dien eigen levensstroom in den groten stroom van het algemeen menselijke. Met één woord: de kunstenaar zoekt het sfeervolle, het getransporteerde, en zo, impliciet, het oneindige, als uitbreiding, verlenging, grootmaking, verdieping van leven en dingen gelijk die onmiddellijk verschijnen; de mysticus integendeel zoekt het Oneindige, en met name den Oneindige, om en in Zich zelf. De kunstenaar voelt het oneindige alleen vaag, meestal zeer vaag aan, als een ver mysterie, door een weemoed en een heimwee waaraan hij niet bewust ziet dat zij de roepstem zijn van het oneindige; tenzij dit laatste hem dichter benadert in de huivering voor het sublieme. De mysticus ervaart den Oneindige zelf, langs diens direkte inwerking, en in persoonlijke, zaligende vereniging er mede. De kunstenaar heeft de aanvoeling der diepere werkelijkheid die aan de zichtbare wereld ten gronde ligt: hij heeft de intuitie van het verband tussen schijn en zijn. Zijn hoogste kunstschouwing is die van het onein- | |
[pagina 157]
| |
dige gelijk het zich openbaart in de schoonheid van het eindige. Daarom gaat de kunstenaar altijd op in de zintuigelijke verschijning der dingen, in hun kleur, hun lijn, hun toon, in het spel hunner massa. De mystieke schouwing is het weten van den Oneindige gelijk Hij zich rechtstreeks openbaart door en in zijn onmiddellijke werking op den geest. Die schouwing brengt een liefdeverhouding mede van persoon tot persoon, van den eindigen persoon tot den oneindigen God. Het eindige ziet de mysticus alleen van uit den Oneindige, en in functie van den Oneindige; in tegenstelling met den kunstenaar, die het oneindige eer ziet in functie van het eindige. Wat verder de verwoording betreft van die verschillende aanvoeling van het oneindige door kunstenaar en mysticus; den kunstenaar is het eerst en vooral te doen om de stoffelijke uitbeelding in lijn, kleur, toon, massa of taal van zijn levensgemeenschap met de dingen, of van het dieper verband tussen de dingen, of van den dieperen zin der dingen zelf. De mysticus zoekt, worstelend, naar een aanduiding van het onuitsprekelijke door een noodzakelijk ontoereikende, falende taal, maar waarvan hij al de mogelijkheden op de proef stelt. Het zal goed zijn, ter illustratie van het hier gezegde, een typisch voorbeeld te geven van beide uitdrukkingswijzen. Vooreerst die van een groot kunstenaar, Tagore. Als weergave van zijn beleving bij een dichterlijke nachttocht op zee bij Karma, waarbij hij het opperst moment beleeft van het versmeltingsgevoel met de natuur, schrijft hij aldus in zijn Reminisceses: | |
[pagina 158]
| |
Laat mij zinken, verzinken, verliezen mezelf in het
middernachtdiep.
Laat de aarde lossen haar greep op mij, laat mij vrij
zijn van haar hinderende stof.
Houd de wacht van verre, o sterren, hoe dronken
ge ook zijt van het maanlicht,
en laat den einder zijn vleugelen stil houden om mij.
Laat geen zang daar nog zijn, noch woord noch
klank, noch wenk, geen slaap en geen ontwaking,
maar alleen het licht van de maan, als extazezwijm
over de lucht, met zwakker en zwakker het zee-
manslied in de bries,
wijl ik zink in den boezem van eindelozen nacht, aan
mezelf ontvallend, slinkende tot een punt.
In deze opperste beleving van het natuurgevoel, waarin de losgekomen oneindigheidsdrang van het eigen bewustzijn belichaamd wordt, is wel de laatste grens bereikt van het aesthetisch nog zegbare. Maar al neigt hier de kunstenaar, om de intensiteit van de geestelijke beleving, naar de uiterste subtilisering van het zintuigelijk waarneembare, tot aan het alles synthetiserende ‘punt’, toch blijft het aesthetisch-noodzakelijke beeld der ‘vleugelen’ van den einder en van de ‘extazezwijm’ van het maanlicht behouden. Ziehier nu de grote mysticus Ruusbroec, die niet van het eindige uit, op naar het oneindige, maar van uit den Oneindige in het beperkte teruggekeerd, in menselijke taal iets tracht uit te zeggen van de bovenstaande zaligheid die hem overkwam:
(De wezenlijke Liefde in God) is een gestilde grondeloze vloed van rijkheden en van vreugden, waar | |
[pagina 159]
| |
alle Heiligen met God in vervloeid zijn, in een wijzeloos genieten. En die genieting is wild en woest, als een verdolen; want daar is wijze noch weg, noch pad noch rustplaats; noch maat noch einde noch begin, noch iets van wat men onder woorden kan brengen of kan aanduiden. En dit is ons aller eenvoudige zaligheid, het goddelijke Wezen, en ons Overwezen, boven rede en zonder rede. Om dit te ervaren moeten wij er in ontgeest zijn, boven onze geschapenheid, in het eeuwig Punt waarin al onze lijnen beginnen en eindigen, waarin zij hun namen en onderscheidenheid verliezen, en één zijn met dat punt, en datzelfde één dat het punt zelf is: in zichzelf nochtans blijven zij altoos toegaande lijnen. Zie aldaar zullen wij aan onszelven onthoogd, ontzonken, ontbreed en ontlangd zijn in een eeuwige verlorenheid, zonder terugkeer.
Het is duidelijk: het punt van waaruit Ruusbroec zijn ervaring meedeelt en waar zijn lijnen naar toe gaan, ligt op een ander plan dan het punt waarin Tagore aesthetisch wordt opgezogen. Hier heeft men te doen met de opperst gesynthetiseerde veeleenheid der geestelijk-stoffelijke intuitie, die in haar vaart naar het oneindige, tot aan de grens, het punt, belandt, waar alleen het laatste houvast aan de stof nog overblijft. Bij Ruusbroec is het punt de alles transcenderende Godheid zelf, die alleen kan doen aangevoeld worden door het breken van alle beeldelijke bepalingen, het opgeven van alle maten en grenzen en wijzen, in het alleen vaag opgeroepen symbool van een woestijn-openheid en een woestijn-verlorenheid. | |
[pagina 160]
| |
Als de mysticus dan, gelijk de kunstenaar, macht heeft over de uitdrukkingsmiddelen, is er wel kans dat hij ook schoonheid brenge, omdat hij niet minder dan de kunstenaar verhoogd leven bezit. En daar de mysticus niet zo zelden kunstenaarsaanleg heeft, is er kans dat hij ook soms in zijn uitingen het hoogste treft, juist omdat hij, in zijn hopeloze poging om zijn Godservaring te vertolken, genoopt wordt de laatste mogelijkheden van het woord of van de andere kunstmiddelen uit te putten. Zo begrijpen we dan best, dat kunst en mystiek, van verre of nabij, wel iets met elkaar te maken hebben; dat kunstenaars, zo niet altijd dieper begrip, dan toch dikwijls aantrekking voelen voor mystieke geschriften, en dat, van zijn kant, meer dan een mysticus naam heeft in de geschiedenis der kunst. |
|