Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 2/3]
Andre Munnichs
| |
[pagina 66]
| |
Emile op doktersadvies de notariaatsstudie laten schieten, een zittend leven strookte niet met zijn broze gezondheid. Hem werd aangeraden kweker te worden, waardoor het hem vergund zou zijn veel in de buitenlucht te vertoeven, liefst in een streek dicht bij zee. Zo is Emile tenslotte - in 1894 - op de geestgronden van Kennemerland terechtgekomen, waar hij in een geheel protestante streek, na er eerst de druiventeelt beproefd te hebben, zijn befaamde anjerkwekerij 't Clooster heeft gesticht en waar zijn woonhuis werd tot een witte burcht, vanwaar Gods heiligen uitgingen over de lage landen. Maar vooraleer Emile zelf een kwekerij kon beginnen moest het vak geleerd worden, eerst te Keulen in de Botanische Garten, later in de omgeving van Brussel, waar hij te Hoeilaart de kweek leerde van die gewijde vrucht, de druif. Zo kwam Emile in de opgroeiende jonge-mannen jaren intens in aanraking met die twee aloude cultuurgebieden, het Rijnland en Vlaanderen, beide oerverwant aan Limburg, dat altoos naar deze gebieden heeft opengestaan en er in cultuur en oud geloof, in rijkdom van geest en aanleg evenzeer als in een lange, lange historie één mee is. De Korte Verhalen zijn gegroeid uit deze drie zuidelijke landouwen, zij zijn gesproten uit een edele blanke geest, zelve de vrucht van een geadeld rijp voorgeslacht. De Rondgangen van den Dom te Aken inspireerden hem evenals het Rijngezicht bij Mülheim, maar ook het Begijnhof te Gent en het Zoniënwoud, waar nog altoos enorme loofbomen hun schaduw spreiden over mysterievolle vijvers. Daar is in een enkel verhaal, Morphine, en ook in de impressie Agnes, de sfeer van het hospitaal, waar de jonge auteur lange tijd ziek lag, te Aken; in | |
[pagina 67]
| |
EMILE ERENS
| |
[pagina 69]
| |
weer andere van deze verhalen zijn uitgezegd de lichte huiverende verrukkingen van de jonge liefde. Het boek is eigenlijk een bundel proza-gedichten, zoals Frans Erens eerste litteraire boek ‘Dansen en Rhytmen’ (1893) een bundel gedichten in proza is. Van langere adem zijn voornamelijk de opgenomen Limburgse novellen, verhalen die Emile Erens fragmentarisch uit de mond van eenvoudige Schaesbergse dorpslieden had vernomen, maar die in de geest van Emile bleven hangen en er samengroeiden tot een groter geheel. Reeds zweefde hem voor de geest een uitvoerige roman over het dorpsleven te schrijven, welk plan lange tijd ook Frans Erens heeft beziggehouden. Beide broers hebben het echter bij enkele dorpsschetsen gelaten, al zijn vooral Frans Erens romanfragmenten als De Conferentie, De Burgemeester en Het Feestbanket, van hoog gehalte, én als verhaal én om hun stijl. De relatie tussen de beide schrijvende broers is altijd goed geweest. Nog in zijn studiejaren te Rolduc ontving Emile in de vacantie van Frans lessen in de Franse litteratuur vanaf Rabelais tot Maurice Barrès. Frans zag als ideaal het beeld van het twee-auteurschap van de gebroeders De Goncourt, hij wilde met zijn jongere broer Emile een soortgelijke litteraire werkgemeenschap vormen. Frans echter was bovenal lettré, terwijl Emile aan de aandoeningen van het schone wel uitdrukking gaf in zijn fijne broze prozaschetsen, maar voor hem was de litteratuur toch meer een begeleidende levensgezellin, dan dat zij geheel zijn leven uitmaakte. Frans was op en top een zelfstandige Nieuwe Gidser, Emile stond afzijdig van dit tijdschrift en zijn toegespitste kunstadoratie. Slechts eenmaal zond hij een schets aan Willem Kloos, die ze weigerde voor de Nieuwe Gids. | |
[pagina 70]
| |
Stellig heeft Emile zijn broer Frans letterkundig altijd als zijn meerdere beschouwd en Frans is dat in de tijd van de Korte Verhalen ook geweest, maar Emile ging zijn eigen weg. Het oordeel van Isaac Israëls, dat de Korte Verhalen van Emile een nabootsing waren van Dansen en Rhytmen is zeker niet juist. Evenals Frans Erens en enkele andere vroegere en latere tijdgenoten gaf Emile aan uiterst fijn gestemde impressies uitdrukking in de vorm van prozagedichten. Maar deze prozagedichten kwamen ook bij Emile voort uit een geheel eigen leven. Wel werkt in Frans als in Emile hetzelfde substraat door: de autochtone, diep-christelijke Limburgse cultuur; stilte en eenvoud, helderheid en wijsheid zijn hun beider patrimonium; beide zijn zij zoons van hetzelfde oude verfijnde geslacht, edellieden van het land. De Korte Verhalen openbaren bovenal een auteur die hangt naar de stilte. Waar hij haar ontmoet, is hij haar vertolker. ‘Ik ga binnen in de stilte der muren’: zo geeft hij de indruk weer, die hij ervaart, als hij te Aken de rondgangen om de Dom betreedt. De eeuwenoude stilte kwam over hem, het zwijgen van de ontzagvolle kerk, die ruimte waarin de tijd was vastgehouden, waar de verre voortijd levend aanwezig bleef. Emile Erens: hij is de overgave aan de stilte. Evenzeer openbaren de Korte Verhalen een voorliefde voor het picturale. Want wat zijn deze prozagedichten anders dan geschreven miniaturen van hoge schoonheid. In dezelfde rondgangen van de Dom te Aken worden de schilderijen aan de oude wanden levend voor hem: ‘Als visioenen treden de figuren vóór uit het zwart der oude schilderijen’. En van al die schilderijen treft hem dat éne, waar helder uit het donker oplicht | |
[pagina 71]
| |
het bleke lichaam van de naakte Christus, de volkomen rust, waar rondheen geschreeuw is van krijgers en volk, woest gebaar van armen en dreiging van ogen. Daar is de man aan het woord, die vertrouwd met de vele oude kerken van zijn geboorteland, daar veel verborgen schoonheid aantrof, hij die ook weer de eerste was, die de schoonheid van de triptiek in de kerk te Klimmen zag, waarover hij schreef in Van onzen Tijd. Zijn verblijf te Keulen schonk hem de geweldige schoonheidsontroering door zijn ontdekking van de Keulse Primitieven. Over deze Keulse middeleeuwse meesters schreef hij een uitvoerige beschouwing, die eenmaal aangenomen door de redactie van De Gids, door Emile weer werd teruggevraagd, herhaaldelijk werd omgewerkt, maar nooit meer helemaal voltooid, zodat zij nimmer werd gepubliceerd. Maar zij is zeer merkwaardig, omdat hij hier over het werk van Meister Wilhelm, Stephan Lochner, van den Meister der Sippe e.a. schreef vanuit de geestelijke achtergrond, juister ondergrond, waaruit hun werk voortkwam, aldus een bijdrage leverend avant le date voor de nog ongeschreven geschiedenis van 't religieuze gevoel in de schilderkunst. Door de Primitieven is voor Emile de wereld van het religieuze opengegaan en zo is hij uiteindelijk beland in de hagiografie. Emile Erens toonde aan, dat het werk van deze meesters voortkwam uit dezelfde geest, waaruit Bernardus schreef en Ruusbroec schouwde en waaruit Franciscus zong. Deze schilderkunst ‘zij is gesproten uit zuivere devotie, zij is de mystieke vrucht gerijpt in het paradijs der goddelijke Liefde, aan haar kleeft geen smet van wereldsche stof. Geen donkere ijdelheid, geen lust naar roem deed haar ontstaan. De vromen maakten het schoone niet opdat het menschen zou be- | |
[pagina 72]
| |
hagen, hun schilderen was het klare bidden, het blanke droomen van een liefde, van een steeds stijgend verlangen naar God, de hoogste verborgene Schoonheid. En hun werk was een altoos blijvend kleurgebed dat met zijn glans verlichten zou de altaren en kapellen van hun schemerstille kerken.’ De geest waaruit deze middeleeuwse meesters werkten, is ook aan Emile Erens eigen. Alle schoonheid is hem afstraling van de goddelijke Schoonheid. In dit verband is het van belang te wijzen op enkele beschouwingen van Emile Erens, neergeschreven naar aanleiding van Frans Erens' opmerking in diens voorrede van zijn Imitatiovertaling: ‘Zoo dwaalde ook Huysmans door de leelijke beelden en mislukte architectonische vormen te Lourdes door schoonheid te willen zien vervangen. Neen dat gebrek aan schoonheid is niet het werk van den duivel, zooals hij meende. Schoonheid houdt gevangen en kortwiekt de vlucht naar God in den hooge’Ga naar voetnoot1). De mening dat de kunst voor de mens een belemmering is in zijn opvaart naar God, kan de ervaring, opgedaan in de van kunstverzadigde Parijse en Amsterdamse milieu's, waarin Frans Erens jarenlang vertoefde, hem stellig hebben bijgebracht. Op Emile Erens werkten deze invloeden niet in, tenzij vanuit de verte, zodat zij hem niet konden schaden in zijn kostbare eigenheid. Daardoor kon hij onbelemmerd de uit de beste tradities der middeleeuwen herkomstige, op het jenseitsgerichte geest bewaren, welke zijn geboorteland en voorgeslacht hem ongeschonden hadden overgeleverd. Dat de kunst de weg zou zijn, die het | |
[pagina 73]
| |
meest rechtstreeks van God afvoert, zoals Tolstoi zegt, is voor een Emile Erens onaanvaardbaar. En toch kon hij rond zich heen constateren, dat voor velen de kunst tot een vervangingsmiddel van God was geworden, al moet het voor hem onbegrijpelijk zijn geweest, hoe de mens, geschapen naar Gods beeld, tot zulk een verdwazing kon geraken. Het behoeft dan ook geen verwondering te verwekken, dat Emile Erens op de boven aangehaalde opmerking van zijn broer als volgt reageerde: ‘(Frans) Erens schijnt hier met schoonheid een zinnelijke aandoening te beduiden, de uitwerking van een zinnelijke begeerte. Schoonheid is de weerspiegeling van iets uit het Goddelijk Wezen, niet in de stoffelijke, maar in de geestelijke schepping - want schoonheid is niet iets eigens aan de stof, ligt enkel in de ziel of in het intellect van den mensch. De geest ontvangt zijn schoonheidslicht uit de Oorsprong - God; hij weerkaatst dat licht op abstracte wijze in woordenGa naar voetnoot1); op concreete wijze in vormen of kleuren. Indien nu in het laatste geval de weerkaatsing zichtbaar is geworden in lijn of kleur, roert zij de ziel van den beschouwer en voert hem langs den weg van een der zintuigen omhoog naar de lichtbron, die in God besloten ligt. Het omgekeerde: schoonheid voert omhoog naar God, schijnt dus dichter bij de waarheid, al gaat men ook niet met Huysmans zo ver om de leelijke architectuur te Lourdes aan den duivel toe te schrijven.’ | |
[pagina 74]
| |
Kunst voert omhoog naar God: dat is de opvatting van de zuiver gerichte Emile Erens, waarvoor hij steun vond in de geschriften van tal van mystieken. Zo haalde hij Catharina Emmerich aan, waar zij zegt, dat het lelijke, hetgeen zo vaak in kerken wordt aangetroffen, aan God allerminst aangenaam is. Dom Desiderius Lenz sprak in zijn werkje: ‘Zur Esthetik der Beuroner Schule’ het vermoeden uit, dat God in den beginne aan de mensen de wetten der schoonheid heeft geopenbaard. Emile Erens vertaalde dit merkwaardige boekje, dat omstreeks 1910 in de katholieke kunstwereld van ons land opgang maakte; Gerard Brom schreef er een inleiding voor, terwijl ook Stuyt en Frans Erens ieder het hunne er toe bijdroegen om de leer van Beuron in ons land bekend te maken. Maar het was weer Emile Erens, die het vermoeden van Dom Lenz terugvond in de geschriften van de H. Hildegardis, die de kunst een vage herinnering aan de oorspronkelijke toestand van de mens in het paradijs noemt. De schoonheid, aldus Emile Erens kan alleen zuiverend zijn en de geest opheffen uit het aardse.
* * *
Emile Erens' prozagedichten: Annunciatie en Extase en het verhaal Kevelaer kondigen in Korte Verhalen de latere hagiograaf aan. En het is juist dit hagiografisch element dat aan Dansen en Rhytmen van Frans Erens vreemd is. Wel voelt ook Frans Erens zich al vroeg getrokken tot de geestelijke en mystieke litteratuur - hij werkte aan zijn beroemde Confessionesvertaling reeds in zijn Amsterdamse studietijd - maar wanneer hij in 1896 onder de titel ‘Profetieën en Visioenen’ een vertaling van een profetie van Jannes Pit- | |
[pagina 75]
| |
ter uit Linz en van enkele visioenen van een Duitse en een Franse kloosterzuster aan de lezers van de Nieuwe Gids aanbiedt, voegt hij er in een noot aan toe, dat hij deze teksten alleen geeft ‘als merkwaardigheid van psychische uitingen én om hun beeldenkracht’. Al zal Frans Erens deze opmerking gemaakt hebben in verband met de lezerskring van de Nieuwe Gids, die vreemd stond tegenover dit soort zielsuitingen, zij klinkt desondanks bijna als een verontschuldiging en stellig benadrukt zij, dat de auteur deze teksten allereerst om een letterkundig motief onder de aandacht der lezers brengt. Dat echter ook Frans Erens de mystieke litteratuur naar waarde wist te schatten, blijkt o.a. niet alleen uit zijn vertalingen van Augustinus' Confessiones, van de Imitatio, van Die geestelike Brulocht van Jan van Ruusbroec, maar onomwonden plaatst hij in de voorreden dezer vertalingen de mystieke letterkunde boven alle soort letterkunde: een dialoog van Catharina van Siena plaatst hij boven een drama van Shakespeare en Ruusbroec stelt hij boven Vondel en Van DeysselGa naar voetnoot1)). Emile Erens had zijn prozastukken Annunciatie, Extase en Kevelaer reeds in het begin van de negentiger jaren gepubliceerd in het tijdschrift Nederland waaraan hij reeds vanuit Limburg vrij geregeld meewerkte. Naar de visioenen van Anna Catharina Emmerich schreef hij Annunciatie, zoals de visioenen van Christina van Stommeln ten grondslag liggen aan zijn schets Extase. En dan Kevelaer, de Rijnlandse bedevaartplaats waarvan Emile Erens de legende verhaalde: ‘het blauwe wonderprentje der Madonna dat diep in het don- | |
[pagina 76]
| |
ker der kleine nis van het kapelletje lichtte in de schaduw der linde’. Van huis uit aanvankelijk meer naar het Rijnland georiënteerd moeten deze West-Duitse mystieken Emile Erens bijzonder hebben geboeid, later zullen het bij uitstek de Franse heiligen en vromen zijn, die hem het meest bezighouden. Opvallend is de zuiverheid van dit proza, dat voortkwam uit een beschouwende geest en een fijn bewogen hart. Alle passie is hier verre, nooit zweept Erens zijn proza op tot felle dynamiek. Hij blijft aldoor de minnaar der stilte, het woordlawaai wordt niet geduld, de hevigheid van dit proza is een innerlijke, voortgekomen als het is uit een boordevolle ziel. Zijn stijl is altijd helder, sereen; zijn proza ruist als het opstijgende gemurmel van koorbiddende monniken in een kapel. Het tijdeloze overvleugelt zijn proza, het is een gestadig opwieken naar bovenaardse sferen, terwijl het schoonaardse nimmer door hem wordt miskend: hij tilt het geschapene op in de glans der ongeschapenheid: zodat de schoonheid van natuur en bovennatuur hier wonderbaarlijk samenstemt tot een altijd vernieuwende harmonie.
* * *
Waardering voor dit vroege werk van Emile Erens was er aanstonds. Stuurde Kloos aan Emile Erens zijn novelle Dood, geschreven in de trant van de geforceerde impressionistische Tachtigerstijl, terug, Pol de Mont was blij ze te mogen opnemen in zijn Zingende Vogels, zoals hij ook herhaaldelijk Emile's medewerking vroeg voor De Vlaamse School. Dit contact met Vlaanderen heeft Emile van zijn kant ook op zeer hoge prijs gesteld. Zijn verblijf in 't Rijnland had hem eerder | |
[pagina 77]
| |
in aanraking gebracht met Otto Julius Bierbaum, wiens Erlebte Gedichte Emile Erens in ons land introduceerde, terwijl Bierbaum werk van Emile en Frans Erens, door Emile in het Duits vertaald, plaatste in zijn Freie Bühne. Van Deyssel, de grote bewonderaar van Frans Erens' proza, had eveneens een grote waardering voor de proza-gedichten van Emile Erens: de herhaalde medewerking van Emile aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift en de Twintigste Eeuw is er een bewijs van. Op Van Deyssel rustte de redactionele zorg voor de prozabijdragen van deze tijdschriften en hij stelde het op prijs een aflevering van zijn tijdschrift met proza van Emile Erens te kunnen openen. Onder degenen, die van meetaf aan bewonderend geschreven hebben over het werk van Emile Erens verdient hier zeker een vermelding Dr A.C.B. Arts, die gedurende een halve eeuw tal van uitstekende dagbladartikelen aan het werk van zijn zwager Emile heeft gewijd. In Den Gulden Winckel (1908) gaf Smit Kleine uiting aan zijn bewondering voor het proza van Emile Erens: ‘Hier wordt een uiterst teere, haast fluweelige pen gehanteerd, die af en toe die van J.K. Huysmans, ná zijne conversie, herinnert, ja, haar gelijkt door de dichterlijke vroomheid en de vrome dichterlijkheid van toets en tint.’ Terecht roemde Smit Kleine de beschrijving van de middeleeuwse Primitief te Klimmen om de uiterst fijne stemmingstechniek, waarmee Erens al de panelen van de triptiek schilderde, hetgeen hij elders alleen had aangetroffen bij Huysmans, waar deze de Grünewalds uit het Colmarse museum na-penseelde. Maria Viola, de grote leidsvrouwe van de wordende katholieke litteratuur in het begin dezer eeuw, beoordeelde de Korte Verhalen in Van onzen Tijd. Met enkele fijn gekozen voor- | |
[pagina 78]
| |
beelden wees zij ‘op de stille haast brooze aandachtsfeer, waaruit deze fijne beschrijvingen ontstonden, sfeer van eerbiedige en indringende mijmeringen aan middeleeuwsch leven en mystieke kunst.’ Maria Viola was de enige letterkundige in Holland waarmee Emile reeds betrekkingen onderhield, voordat hij zich in 1894 in Heemstede vestigde. Door lid te worden van de Violier kwam hij toen ook met andere kunstzinnige Hollandse geloofsgenoten in aanraking. Emile Erens was een gezien auteur in de kringen van de Violier en van het tijdschrift Van onzen Tijd, waaraan hij sporadisch medewerkte, al bleef hij een voorkeur houden voor medewerking aan niet specifiek katholieke tijdschriften. Waardeerde Maria Viola het proza van Erens, Emile Erens op zijn beurt bewonderde de gaven en schrijfkunst van Maria Viola. Haar proza rekent Emile tot het beste van die tijd, hij stelt haar naast Van Looy en de andere grote prozaïsten van die dagen. Jongere generaties hebben van de Korte Verhalen eigenlijk geen kennis meer genomen. De bundel is nimmer herdrukt. En dat is zeer jammer. Want daardoor blijft aan de lezers van een latere tijd een boek onthouden, dat vele uren van waarachtig schoonheidsgenot kan schenken. Bij de zeventigste verjaardag van Emile Erens schreef Mathias Kemp in De Nedermaas, dat men in het werk van de besten der Limburgers, uit de vooroorlogsjaren zoals de Erensen en Marie Koenen, wellicht het spontane en elementaire mist, doch dat zij daarentegen iets delicaats en nobels schenken, dat in waarde daartegen opweegt. En daarin heeft Kemp gelijk. Maar de jongere generaties moeten dan ook in de gelegenheid zijn om met het oudere werk van auteurs van vroegere generaties kennis te maken. Want hoeve- | |
[pagina 79]
| |
len, die de hagiografieën van Emile Erens gelezen hebben en bewonderen, zullen het beste van zijn vroege werk niet willen leren kennen? De onvindbaarheid van de bundel Korte Verhalen, waarop ook Van Duinkerken al herhaalde malen heeft gewezen, maakt dit echter onmogelijk. Stellig verdient deze bundel een herdruk, waarbij de keuze van de op te nemen stukken iets gewijzigd zou kunnen worden.
* * *
Met de publicatie van zijn Korte Verhalen en de vertaling, eveneens op verzoek van de uitgever Van Looy, van Gottfried Keller's novelle: Romeo en Julia van het land (1907) sloot Emile Erens zijn strikt litteraire werkzaamheid af. In de zesde jaargang van Van onzen Tijd (1906) begon hij met het publiceren van een fragment van zijn eerste hagiografie: Pelagia, waarvan het vervolg wel in Van onzen Tijd werd aangekondigd, maar er nimmer in verscheen. Eerst in 1930 verscheen Pelagia, in een minder versierde stijl herschreven, in zijn geheel in de zesde jaargang van De Gemeenschap. Maar het Pelagiafragment van 1906 heeft in het werk van Emile Erens een bijzondere betekenis, omdat het duidelijk laat zien, dat toen reeds de overgang van het prozagedicht en de litteraire novelle naar de hagiografie zich had voltrokken, al zou het nog bijna twintig jaren duren vooraleer Emile Erens heel de Nederlanden zou verrassen met dat voortreffelijke even geestelijke als hoog-eenvoudige boek: De Heilige Pelgrim. Bij het ontsluiten van het hogere geestesleven gaat de profane litteratuur verbleken. Van nature was Emile Erens gewend naar het zuivere en edele; aanvankelijk was hem de litteraire kunst genoeg om daarin | |
[pagina 80]
| |
zijn belevingen, ontroeringen en verrukkingen uit te zeggen. Maar rijper wordend, vooral na de ervaring van de hoge religiositeit in het werk der Primitieven, zag hij, dat daar zijn taak toch eigenlijk niet lag. En mede daartoe aangezet door zijn vrouw, vond hij toen de weg naar de hagiografie. In de geschiedenis der letteren wordt de nodige aandacht geschonken aan het aandeel dat de vrouw had in de ontwikkeling der litteratuur; zowel wat de scheppende vrouw voortbracht, als het litteraire werk door vrouwen geinspireerd, heeft men bestudeerd. Maar wie kan aangeven de verborgen verdiensten van tal van kunstenaarsvrouwen voor de litteratuur? Wie zal zo ook kunnen aangeven het aandeel, dat mevrouw Jo Erens-Bouvy heeft gehad in de ontwikkelingsgang van haar man? Niet in de profane letteren moest hij zijn weg maken, zei ze hem, maar op het gebied der geestelijke letteren zou hij voortaan werken: zijn talent stellen geheel in dienst van God en Zijn heiligen tot luister tevens van de Kerk. Maar voorlopig waren er eerst nog de vele, vele zorgen voor het jonge, zich alsmaar uitbreidende gezin. Daarbij eiste het bedrijf, de kwekerij, de inzet van de hele persoon; de druiventeelt moest op een gegeven ogenblik worden opgegeven en een geheel andere teelt worden aangepakt: de anjerkweek, die de faam van Emile Erens als bloemkweker vestigde en uitdroeg naar verre landen. Maar de avonden, de grote avonden bleven er nog over, de stille avonden op het Oude Slot. Dan was er het verkeer met de geschriften van heiligen van verre en van nabij. Frans Erens, die zich in deze jaren zelf veel bezighield met het vertalen van geestelijke werken spoorde Emile aan om de Dialogen van de H. Catharina van Genua te vertalen, zoals | |
[pagina 81]
| |
Fragment van het manuscript van Emile Erens over De Pastoor van Ars
| |
[pagina 83]
| |
hij zijn vrouw, mevrouw Sophie Erens-Bouvy had gebracht tot het vertalen van de Geestelijke Oefeningen van de H. Gertrudis (1911). Frans bood hem een Duitse vertaling van Catharina's Dialogen. Emile verkoos echter de Dialogen te vertalen uit de Italiaanse grondtekst. En hij zette zich eerst aan de studie van het Italiaans om daarna Catharina's werk uit het Italiaans in het Nederlands over te brengen. Men is geneigd over vertalingen licht te denken. Vertalingen zijn in onze tijd inderdaad vaak een onderneming van uitgevers, die min of meer geschikte vertalers daartoe opdrachten geven. En de vertaling wordt door de vertalers veelal ter hand genomen om te voorzien in een schrale boterham. Slechts van een betrekkelijk gering aantal werken komt de vertaling tot stand uit de innerlijke behoefte van een auteur om een belangrijk werk uit een vreemde taal over te brengen in de eigen taal. Daarbij stelt het vertalen van mystieke geschriften zeer hoge eisen aan de vertaler, want een zielerijpheid als slechts weinigen is gegeven, wordt hier verondersteld om de ware diepte van de tekst te kunnen vatten om hem vervolgens juist weer te kunnen geven. Welnu, er zullen in ons land in deze eeuw weinig boeken zijn vertaald, die zozeer deel hebben uitgemaakt van het eigen geestelijk leven van de vertaler als het geval is geweest met de door Emile Erens vertaalde boeken: Dialogen van de H. Catharina van Genua en het Geestelijk Dagboek van Lucie Christine. Al vertalend is Emile Erens geheel meegegroeid, zijn inzichten kon hij toetsen aan de verworvenheden van deze twee begenadigde vrouwen. Beide vertalingen voorzag Emile Erens nauwgezet van een inleiding. Toen de inleiding voor de Dialogen | |
[pagina 84]
| |
gereed was, vroeg Dom Schutte O.S.B., of hij een inleiding mocht schrijven vóór Emile's vertaling, hetgeen deze goed vond. Emile Erens plaatste toen zijn eigen inleiding als artikel in de Twintigste Eeuw: De theologie der Liefde door Catharina van Genua. ‘De dialogen zijn feitelijk niet anders dan een meer geordende en korte samenvatting van haar eigen inwendig leven, voorgesteld als een soort drama, waarin als personen optreden de ziel, het lichaam, de eigenliefde, de geest, de menselijke natuur en God’. Een enkele zinsnede mag ik uit deze schier onvindbare inleiding aanhalen, waarbij ik de wens uitspreek, dat bij een eventuele herdruk de inleiding van Emile Erens vóór zijn vertaling der Dialogen zal worden afgedrukt. Thans leidt Emile Erens zijn vertaling slechts met enkele zinnen in. Van belang voor zijn geestelijke instelling is de mededeling: ‘Het hoofddoel bij deze overzetting is niet geweest een litterarisch werk te geven, maar met den meesten eenvoud en de grootste klaarheid de gedachte der Heilige letterlijk naar den tekst te volgen’. Hoewel reeds eerder voltooid, verscheen de uitgave in 1916. In de Beiaard werd tevoren een gedeelte van de inleiding van Dom Schutte als aankondiging van het boek opgenomen. In 1917 verscheen in De Beiaard een uitvoerige studie van pater Ernest Erens C.ss.R. over ‘Lucie Christine: eene mystieke onzer dagen’. Zowel de auteur als de persoon, waarover hij handelde, zijn zeer merkwaardig. Ernest Erens, weer een jongere broer van Frans en Emile, bezat een zeer grote kennis van het geestelijk leven en van de mystieke litteratuur, maar zijn overgrote bescheidenheid hield hem af van het publiceren, zodat het aantal van zijn publicaties gering is. | |
[pagina 85]
| |
Frans Erens beschouwde hem als de meest begaafde der Erensen, die allen uitzonderlijke mensen waren, zeer belezen, met een aparte gerichtheid naar het spirituele. Het Journal Spirituel van Lucie Christine, dat Emile door Ernest leerde kennen, is een van de grootste boeken van zijn leven geworden. Waarschijnlijk heeft de geestelijke ontmoeting met Lucie Christine, dat ‘Kanaal der goddelijke genade’, wel het meest bijgedragen tot zijn geestelijke volgroeiing in God. Want: dit Dagboek is de voortzetting van haar zending, zegt August Poulain, die het Journal van Lucie Christine uitgaf, en die ook de schrijver is van het beroemde boek: ‘Des Graces d'oraison’, door Emile Erens niet gelezen, maar gespeld. Dit Journal is door Emile Erens op uitmuntende wijze vertaald. Het werkje verscheen in 1921 bij Teulings uitgeversmaatschappij te 's-Hertogenbosch. De eerste druk is nog steeds niet uitverkocht. Ik weet hoezeer Emile Erens het betreurt, dat de grote figuur van Lucie Christine in ons land zo weinig wordt gekend en dat haar Dagboek niet wordt gelezen. Bijna allen, die bij enige gelegenheid over het werk van Emile Erens geschreven hebben, lieten deze vertaling van Lucie Christine's Journal onvermeld, terwijl dit boek juist van de allergrootste betekenis is voor Erens' geestelijke groei. Lucie Christine werd geboren 12 Februari 1844 en zij stierf in 1908, zij was op een en twintig jarige leeftijd getrouwd en werd moeder van vijf kinderen. Zij schreef haar Dagboek enkel en alleen om haar biechtvader inzicht in haar geestelijk leven te geven. Bij haar trof het Emile wederom, hoe haar aanleg, haar ‘onweerstaanbare neiging naar het schone, haar voorbereidde op den weg, die God haar wilde opleiden. De liefde tot | |
[pagina 86]
| |
het geschapen schoon moet noodzakelijk voeren tot de ongeschapen schoonheid van God.’ Wanneer men de levens van Lucie Christine en Emile Erens overdenkt kan men in beider leven vele overeenkomsten bespeuren: het leven als geestelijk persoon temidden der wereld, in een flink gezin, het natuurlijk gevoel voor het schone, dat gesublimeerd wordt in de liefde tot God; ja beiden ook hebben zij ervaren de vereenzaming van de meer dan halve blindheid. In Lucie Christine heeft Emile Erens zijn ideaal gevonden, het is de ontdekking van zijn leven, deze grote ziel, deze Godsvrouwe, deze tijdgenote wier bestaan één opgaan was in de Tijdeloze. Juist vanwege die innerlijke verwantschap met haar is zijn opmerking zo begrijpelijk, waar hij zegt het te betreuren, dat P. Poulain een gedeelte heeft weggelaten van haar aantekeningen, waaruit men een groter kennis had kunnen krijgen ook van haar bestaan naar de wereld.
* * *
Gaven de Korte Verhalen de samenvatting van het zuiver letterkundige werk van Emile Erens, de vertalingen, eerst van Keller en Lenz, dan van Catharina van Genua en Lucie Christine, vormden de tweede phase van zijn voortbrenging. De onweerstaanbare neiging naar het schone in natuur en kunst groeide in Emile Erens steeds meer uit tot het verlangen naar de meest geestelijke schoonheid. Naarmate deze groei in het geestelijke toenam, richtte zijn werk zich meer rechtstreeks op de schoonheid van de bovennatuur. Zo waren de vertalingen van de geschriften van Catherina van Genua en van Lucie Christine, vervaardigd in zijn rijpe mannenjaren, toen hij de volheid van het leven veelzijdig | |
[pagina 87]
| |
had ervaren, de meest volkomen en onmiddellijke voorbereiding tot het schrijven van zijn hagiografische meesterwerken. Als hagiograaf is de naam van Emile Erens voor goed gevestigd. Heel zijn leven tot dan toe was voorbereiding geweest, onbewust en ongezocht, tot het herstellen op hoog niveau van het sedert de middeleeuwen geheel in verval geraakte genre: het heiligenleven. Nog te Rolduc had Emile het levensverhaal van Benoit Labre horen voorlezen in de refter tijdens het middagmaal. Dat was het zaad, dat viel op de bodem van zijn ziel en daar lang, lang rustte. Maar naarmate Erens leven rijpte door ervaring en inzicht, ontkiemde dit zaad en groeide uit tot dat schoon-eenvoudige levensverhaal van de Pelgrim, dat goddelijk antwoord aan de eeuw van het rationalisme, die diametrale tegenstelling met alles wat de Aufklärung meende veroverd te hebben en uit de weg geruimd. Benoit is het blote schepsel, ontdaan van alles wat niet God is; hij is de radicale in het wegschenken van zichzelve aan God. Geen wonder, dat in de jaren na de eerste wereldoorlog, toen de jongeren met hun hang naar het radicale en hun kreet ‘Voor hart en vurigheid’, gegrepen werden door het leven van Benoit. Helman, toen nog enkel de meditatieve auteur van Zuid-Zuid-West, beoordeelde de Heilige Pelgrim in het tweede Kerstnummer van De GemeenschapGa naar voetnoot1) en bracht dank aan Emile Erens voor de rust, waarmee hij dit leven vertelde. In Roeping was het pater Molenaar, die | |
[pagina 88]
| |
een zeer bezonnen en tegelijk enthousiaste beschouwing schreef naar aanleiding van Erens' boek. Zeer juist is zijn karakteristiek van Erens' proza: ‘'n proza waaraan de direkte hartstochtelijkheid ontbreekt, maar dat uit veel heviger binnenleven ontstaan is en veel sterker psyche vereist, dan wat koortsig, onbeheerst en zogenaamt recht uit 't warme hart wordt neergeschreven.’ Ook Frans Erens schreef een critiek op de Pelgrim-biografie van zijn broer, de enige keer, naar mijn weten, dat Frans Erens over werk van Emile heeft geschreven. Zijn critiek, gepubliceerd in de Nieuwe Rotterdamse Courant is ingesteld op de neutrale lezerskring van dit blad. Frans Erens noemt de Pelgrim een voortreffelijke biografie. Alleen zou hij een nog grotere soberheid in het te berde brengen der uiterlijke omstandigheden hebben gewenst. Vooral heeft hij bezwaar tegen de te talrijke natuurbeschrijvingen, die in het verhaal zijn gevlochten daar deze een historische grond missen. De biograaf aldus Erens, moet kiezen tussen de litteratuur en een eenvoudig weergeven van de historie. Wil de biograaf deze beide richtingen verenigen dan zal hij verwarring stichten. Emile Erens koos de goede weg, al veroorloofde hij zich, sporadisch, enkele afwijkingen. Het was of de zestigjarige Emile Erens nu eerst recht debuteerde. Hadden De Beiaard en Opgang vooraf een enkel fragment van De Heilige Pelgrim gebracht, Emile, die tot dan toe altijd heel spaarzaam was geweest met medewerking aan tijdschriften, gaat vanaf 1930 heel getrouw meewerken aan De Gemeenschap, later aan De Nieuwe Gemeenschap en na de tweede wereldoorlog aan Roeping. Temidden van de jongeren en jongsten verschijnt, als een voorbeeld van uitmuntende stijl, het aan geen tijd gebonden werk van deze oude meester, | |
[pagina 89]
| |
wiens onverwelkbare geest leeft van de eeuwige Bron. Zestig jaar oud is hij, als De Heilige Pelgrim verschijnt, twaalf jaar later is De Pastoor van Ars voltooid, vijf en zeventig is hij als Kluizenaressen in 't rampzalige oorlogsjaar 1940 wordt uitgegeven. Vier en tachtig jaren telt hij als zijn jongste boek Uit het leven van Marguerite Marie Alacoque van de pers komt. Wel mag dit bezonken auteurschap onze tijd tot bezinning brengen, nu wij een tijdperk beleven, waarin de puberteit op een ontstellende wijze wordt geadoreerd, nu de onmondigheid koning kraait in blad en tijdschrift, waar er maar op los wordt geoordeeld en veroordeeld. Van Emile Erens kan dit geslacht leren een verantwoord woordgebruik en een bezonnen oordeel. Zijn werk, eenmaal geschreven, liet Erens een tijd rusten, daarna las hij het weer om te beoordelen, of het bij lezing ook het effect had, dat hij ervan verwachtte. Vooraleer hij zijn werk daarna publiceerde, liet hij het minstens nog enkele maanden liggen, het moest eerst vreemd voor hem worden om het te kunnen beoordelen. Emile Erens - evenals zijn broer Frans - is een verre voorganger geweest van een wordende katholieke cultuur om eerst in het tweede kwart dezer eeuw bij de opbloei van de kunst der katholieke jongeren, geleidelijk aan in een voortdurend breder wordende kring de waardering te vinden, die zijn voorname werk verdient. Albert Kuyle erkende bij Erens' zeventigste verjaardag (1935), dat bij de publicatie van Emile Erens hagiografieën in de tijdschriften der jongeren soms angstig duidelijk werd, hoe waardeloos een technisch changement is voor de litteratuur en voor de auteurs, wanneer de laatsten de geest niet kunnen dwingen een nieuwe weg te gaan: zo achtte hij b.v. de taal van Bor- | |
[pagina 90]
| |
dewijk in geen enkele verhouding te staan tot de verworven rust en de gedragen, vanuit het hart wellende toon van ErensGa naar voetnoot1). * * * Evenals zijn vertalingen voorzag Emile Erens ook elk van zijn heiligenlevens van een inleiding, die tevens een verantwoording is van zijn werkmethode. Van elk leven zoekt Erens te achterhalen de meest objectieve historische gegevens, hij vermeldt de geraadpleegde werken, waarbij hij zo nodig zijn oordeel over deze boeken geeft. De meest uitvoerige inleiding plaatste hij vóór De Eenzame, de biografie van de kluizenares der Pyreneeën: Jeanne Marguerite de Montmorency, de tijdgenote van Marguerite Marie Alacoque. Zijn onderzoek van de litteratuur over deze kluizenares deed hem scherp stelling nemen tegen een autoriteit als Henri Bremond, die in dit geval van de historische bronnen geen studie maakte. Zeer critisch heeft Erens steeds de werken over de heiligen gelezen en bestudeerd, hij heeft jaren met zijn figuren geleefd, tot hij vertrouwd was met heel de uitwendige en inwendige habitus van de heilige. Eerst dan begon hij te schrijven om het beeld van de bewonderde heilige, dat hij al mediterende in zich naar de met zorg vergaarde gegevens had gevormd, nu in proza vorm te geven. Met nadruk verklaart hij telkens, dat hij hetgeen tot het in het licht stellen van de innerlijke bloei van zijn figuur kan bijdragen heeft meegedeeld en wel zo aanschouwelijk en zo reëel mogelijk. Dit nu is het eigene van Emile Erens, zijn grote gave en verworvenheid tegelijk, dat hij spreekt over de hoogste in God verloren levens in de meest eenvoudige woorden. Hij brengt | |
[pagina 91]
| |
in toepassing het woord van de Pastoor van Ars: La foi, c'est quand on parle à Dieu comme à un homme. Voor het schrijven van de Heilige Pelgrim heeft Emile Erens de plaatsen, waar de heilige geboren werd en heeft geleefd, niet bezocht, zoals wel de Franse hagiografe Agnes de la Gorce later deed, die voor haar boek over Benoit Labre de zwerftochten maakte en alle plaatsen bezocht waar Benoit heeft vertoefd. Wel was Emile Erens enkele malen te Ars en in Paray-le-Moial. Het schrijven van een hagiografie eist van de hagiograaf een zeer hoge kennis van het geestelijk leven niet alleen, maar hij moet zelf een diep inwendig mens zijn. Eerst dan is hij in staat over het geestelijk leven van zijn heiligen te schrijven op een wijze, dat hij zichzelf niet vermengt in de beschrijving van zijn figuur en dat hij haar kan volgen in haar hoge omgang met God. In de inleiding van De Heilige Pelgrim geeft Emile Erens de eisen aan, waaraan de hagiograaf moet voldoen: hij moet zijn ‘een geloovige artiest in staat zichzelf in diepste nederigheid geheel te verbergen en, in de heilige het wonder Gods ziende, enkel ter eere Gods te schrijven.’ In dit opzicht, voegt Emile eraan toe, moeten aan dit levensverhaal van de arme pelgrim vele gebreken kleven. Maar het moet om der waarheid wille, hier gezegd worden, dat dit juist de eigenheid bij uitstek van Emile Erens' heiligenlevens is, dat de auteur zelf geheel op de achtergrond blijft, hij is enkel dienend om het leven van zijn heilige te beelden; zijn gezuiverd, gelouterd, gerijpt schrijverstalent staat hem daarbij als een edel instrument ter beschikking. Hij weet, dat alle opschik van woorden afbreuk doet aan de hoogheid van leven, dat hij beelden mag. De heiligen, dat zijn de tot enkelheid in God herleiden, zij zijn de allereenvoudigsten on- | |
[pagina 92]
| |
der de mensen. Als een voorrecht roemt Emile Erens het, dat Christus Marguerite Marie Alacoque haar autobiografie liet schrijven in de stijl der eenvoudigen, die geen ‘lange studiejaren gehad hebben... want deze eenvoud sluit het persoonlijk element der schrijfster uit en zoo wordt de inmenging van Christus zuiverder behouden.’ Niet om voldoening van het eigen ik, maar zelfloos schrijft Erens: om te laten zijn het onderwerp, dat hij beschrijven mag. De gesteltenis, die hij prees in de Keulse meesters is geheel de zijne geworden. Zijn hagiografieën zijn zijn dankgebed aan God, die de heiligen onder de mensen leven laat, als de voorboden van het hemelse leven. De auteur moet zichzelf geheel verbergen, in het heiligenleven, maar wat blijft er dan nog van hém in zijn hagiografie? Zichzelf geheel verbergen, kan alleen de in God verloren mens. Naarmate nu de mens meer van zichzelf ontledigd is, in die mate kan God bezit nemen van zijn ziel en van al haar vermogens. Maar de ziel blijft behouden de schone natuurlijke aanleg: het edele in de menselijke natuur gaat met de invallende bovennatuur telkens een unieke synthese aan. Welnu, de instelling naar het hogere, de hang naar de stilte en het reine, de zin voor het reële, voor het detail, dat wij ook vinden bij de Primitieven, de liefde voor het landschap: dat alles, reeds in het vroegere werk van Erens aanwezig, vinden wij op de zuiverste, meest sobere wijze in Erens' hagiografieën terug. Met een enkele zin schetst hij b.v. de biddende, tegen de buitenmuur gedoken gestalte van Benoit bij zijn bezoek aan het graf van Marguerite Marie in Paray-le-Monial: ‘Het lichaam der Heilige Margaretha Maria Alacoque rustte toen in de kapel, waarvan de | |
[pagina 93]
| |
buitenmuur lag langs een openbare laan. Aan den voet van dezen muur zag men den arme gebogen in gebed neerzittend bij avond, onbewogen als een beeld.’ Daarbij komt dat andere diepere persoonlijke element dat de hagiograaf aan zijn heiligenleven meegeeft, waarop Emile Erens zelf heeft gewezen naar aanleiding van zijn levensbeschrijving van den Pastoor van Ars: ‘ieder beschouwer zal het object van zijn studie zien uit eigen temperament en onder een eigen lichtval en dus ook weer een ander beeld moeten maken: noodwendig zal een vreemdeling den heilige anders zien dan een Franschman’.
* * *
Er loopt van Benoit Labre iets als een geestelijke lijn niet alleen naar de Pastoor van Ars, maar ook naar Marguerite Marie Alacocque. Toen Benoit het klooster van Sept-Fonts verliet, begon hij voorgoed zijn zwervend leven. Zijn doel was Rome, maar eerst bezocht hij Paray-le-Monial om te bidden bij de relieken van Marguerite Marie, en vandaar trok hij verder, en, in de buurt van Lyon, overnachtte hij te Dardilly in het huis van de man, die de grootvader zou worden van de Pastoor van Ars. Met dit bezoek van de Pelgrim aan het huis der familie Vianney begint Emile Erens dan ook het leven van de Pastoor van Ars. Deze drie Franse heiligen, zijn de hoofdfiguren van Emile Erens hagiografisch oeuvre. Met Benoit Labre en de Pastoor van Ars was Emile vanaf zijn jeugd vertrouwd. Zijn ontdekking van Benoit Labre dateert, zoals reeds werd vermeld, uit zijn Rolducse studietijd; de Pastoor van Ars, die niet lang voor Emile's geboorte was gestorven, was in Limburg zeer bekend en werd bij Erens thuis vereerd. Schier een leven lang had Erens dus | |
[pagina 94]
| |
hun levens in zich gedragen vooraleer hij deze beschreef. Ook het leven van Marguerite Marie Alacoque droeg hij zeker al een dertigtal jaren met zich mee, vooraleer hij aanving haar leven op schrift te stellen. De toenemende blindheid heeft deze laatste arbeid zeer bemoeilijkt. Want de nodige boeken moesten allen voorgelezen worden, terwijl de op de tast geschreven tekst, eenmaal op het papier gebracht, niet meer door hem zelf kon worden overgezien, maar telkens moest worden voorgelezen, tot de definitieve lezing was vastgesteld. Vergelijken we het leven van Marguerite Marie met het leven van Benoit Labre en Jean Marie Baptist Vianney, dan is het een veel moeilijker opgave haar leven te beschrijven, dan het toch altijd nog meer spectaculaire leven van de Heilige Pelgrim en de Pastoor van Ars, wier bestaan naar de wereld de uitbeelding van hun leven vergemakkelijkt en boeiender maakt. Maar het leven van Marguerite Marie, eenmaal Visitandine, verloopt uiterlijk zonder veel vermeldenswaardige voorvallen, maar voltrekt zich heel en al in de ziel: de luister der Koningsdochter is geheel van binnen. Zo is er in het hagiografisch werk van Emile Erens stellig nog een groei in inwendigheid, een stijging in geestelijke opvlucht waar te nemen, die zich weerspiegelt in de heiligen, wier leven hij beschrijft. Daarvandaan ook dat Emile Erens in de inleiding tot zijn leven van Marguerite Marie zegt, dat dit boek bestemd is voor gelovige katholieken, omdat het voor niet gelovigen een onbegrijpelijk gestamel moet zijn, terwijl hij daarentegen met het schrijven van het levensverhaal van Benoit Labre en de Pastoor van Ars wel degelijk de bedoeling had ook andersdenkenden te bereiken en daarin is hij zeker geslaagd. | |
[pagina 95]
| |
Geen enkel van zijn heiligenlevens schreef Emile op verzoek. Een voor een zijn ze door hem zelf gekozen en langzaam in en uit hem gegroeid. Van veel andere heiligen en vromen zou hij het leven hebben willen beschrijven - want waarlijk Emile Erens is een levende Legenda aurea! - o.a. van Maria Aegyptiaca, Franciscus van Sales, Claude de la Colombière, Anna Catharina-Emmerich, Charles de Foucauld. Een tijd lang heeft hij zich bezig gehouden met de levensbeschrijving van Eve Lavallière, waarmee al een begin werd gemaakt. Het kan verwondering wekken dat Emile Erens nimmer het leven beschreven heeft van een der Limburgse of Dietse heiligen en vromen. Ook hiertoe heeft hij plannen gehad, en wel om de levens der vromen te beschrijven, die leefden in de middeleeuwse Limburgse stiften, maar het is bij plannen gebleven. Gevraagd het leven van Peter Jozef Savelberg te beschrijven, weigerde Emile, omdat hij hem te zeer een figuur vond om bij uitstek enkel kloosterlingen te boeien. Om dezelfde reden voelde hij niets voor een biografie van Andreas Prévost, terwijl daarentegen Carolus Houben hem zeer heeft geboeid, omdat hij in zulke brede lagen van het volk heeft gewerkt. Juist omdat Emile met zijn heiligenlevens het volk wilde bereiken, schreef hij over Labre en Jean Marie Vianney, omdat deze zo zeer met de mensen in de wereld in aanraking zijn gekomen. Datzelfde trok hem ook in Catharina van Genua en Lucie Christine, het boeide hem eveneens in de jonge Marguerite Marie, die voor ze naar het klooster ging, volop genoot van de goede genoegens die de wereld bood. Het is Emile's bedoeling om langs de figuren van de heiligen, wier leven hij beschreef, de lezer te voeren tot God, en Hem en | |
[pagina 96]
| |
de Kerk te doen liefhebben. Het leven van Marguerite Marie beschreef Erens juist om de geweldige boodschap voor de gehele Kerk, die Christus haar meedeelde, meer bekend te maken, en er juiste inzichten over te verspreiden. Het leven van Cathérine Labouré, de heilige van de wonderdadige medaille van de Onbevlekte Ontvangenis, waaraan Emile Erens thans werkt, is evenzo van alomvattende betekenis voor heel de Kerk, omdat met de wonderbare feiten, die wij de Verschijningen van Maria heten, de nieuwe geschiedenis is aangevangen. Erens' heiligenlevens, geschreven in zijn heldere en doorzichtige stijl, kunnen gelezen worden door mensen van schier elke leeftijd en ontwikkeling. De lezer neemt de tekst op, naarmate hij geestelijk daartoe in staat is. Naarmate er groei is in het geestelijke, wordt het dieper opnemen van deze levens mogelijk. Daarom kunnen zij steeds herlezen worden. De lezer wordt verzadigd, terwijl hij toch de smaak behoudt er weer naar terug te keren. Vroomheid en schoonheid, kunst en mystiek, zijn hier gegroeid tot een synthese: de aarde is hemel geworden en de hemel is op aarde gedaald. Dit is het geheim en meteen de onschatbare betekenis van Emile Erens' heiligenlevens, waarlijk zijn lévenswerk: want zijn leven en werk werden hier tot het éne kristal, waardoorheen het licht van de heiligen onbelemmerd dóóstraalt tot de mensen en deze eveneens zonder hindernis de heiligen kunnen beschouwen. Fris als een zomerse morgenwind, helder als een reine beek en vruchtbaar als Limburgse klei is het werk van deze mannelijke hagiograaf. Duizenden heeft hij in aanraking gebracht met het heilige door zijn dienende grote kunst. Duizenden mogen nog door deze heiligenlevens inzicht verwerven in al het heilige, in de Heilige. Le surhomme est le saint. |
|