Prof. Dr. Gerlach Royen, Romantiek uit het spellingtournooi; Nijmegen, Dekker en v.d. Vegt, 1949.
Heeft de eminente geleerde deze ‘in dagbladen onvindbare artikelen’ alleen maar willen bundelen om het genoegen te smaken van boeiend te vertellen aan de sportslui op het spellingveld over zijn gewonnen matches en games, en dat wel met rechtmatige overwinnaarstrots om vervolgens als rentenierend vereenvoudigers-veteraan op zijn lauweren te gaan rusten? Noch het een noch het ander.
De artikelen hebben niet alleen historische waarde, bevatten niet alleen veel leerzaams voor leerkrachten en belangstellende leken, maar zij vormen ook een belangrijk wapen in een stadium waarin de strijd wel beslist is, maar de spellingvrede nog niet volkomen, omdat de wanbegrippen een taai leven hebben. Het tournooi is trouwens nog niet afgelopen, want het werk der ‘Spellingcommissie’ is nog niet voltooid, zodat de strijd momenteel misschien slechts geluwd dient genoemd te worden. Ook na de voltooiing van dat werk zullen er nog dorre takken te kappen zijn aan de spellingsboom om van de onvolwaardige voorlopig maar te zwijgen, zodat we verwachten en hopen, dat de geleerde schrijver of zijn leerlingen na hem nog wel eens figuurlijk in de genoemde letterlijke bomen zullen klimmen. Mogen zij dan over een stijl beschikken met dat rijk en zuiver potentieel van woorden met frappant indicatief vermogen en van zinnen met scherpe discussieve betekenis dat wij in dit boek bewonderen kunnen.
De ‘romantiek’ van dit ‘tournooi’ is geen bloederige en gruwelijke, geen spookachtige en macabere, maar een geestig en goedlachs, een beschaafd en ridderlijk schermen van ridders met de pen. Behalve op een historische inleiding en een dito ‘uitleiding’ worden wij op 99 ronden onthaald (hoofdstukken), o.a. op Hors d'oeuvre varié (jammer dat de ‘studentenhaver’ als hoofdstuk ontbreekt), op een ‘sjibboleth van vroomheid’, een ‘godgeleerde schoenmaker’, een ‘moordaanslag’ (niet te letterlijk opvatten, geachte lezer, ik schrijf geen Aran en Titus en de professor-kampioen evenmin). Een aantal hoofdstukken zijn tot afdelingen samengevoegd.
De titels dezer ‘bedrijven’ glinken wel sensationeel, maar de lezer kan gerust dit schouwspel gaan zien: hij zal zich niet bekocht voelen. Hij ziet dan de ‘poort van de arena op een kier gaan’, hij woont het ‘herfstoffensief’ van Van Ginneken bij, hij ziet Marchant lachend toekijken en Van Gorcom ‘op zijn klepper klauteren’ en ten slotte geraakt hij van het tournooiveld ook nog in de ‘kermistent’ terwijl Slotemaker c.s. ‘op de planken blijft’.
Wat mij hindert in die overvloed van schoonheid en waarheid is schrijvers duelletje met die exotische leerling van de ‘derde’. De datief in ‘Das Volk huldigte der “Königin” is toch te verklaren met de opmerking, dat het begrip, hulde brengen aan’ in de geest der sprekers geweest is en dat ook onze taal in de M.E. meer datieven had dan nu (b.v. cussen = een kus geven aan). Wat de Russische genitief in ‘De soldaat zag de koning’ betreft, daarbij kan men verwijzen naar het Franse s'apercevoir de en dergelijke en op de verwantschap van ‘zien’ en ‘gewaarworden’ attent maken.
P.N. DEZAIRE