Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
KroniekBelijdenis der onvolwaardigheidGa naar voetnoot1)Hoe fraai de bandversiering van dit verzenboek op zich ook is - hermelijnmotief met gouden kroon - zij is allerminst symbolisch voor de inhoud, integendeel veeleer misleidend. Want al in het sonnet waaraan de bundel zijn naam ontleent, wijst de dichter het koningschap af, om de voorkeur te geven aan dienstbaarheid en de dierbare fantomen van zijn knechtschap, die hij concreet aangeeft in het sextet: als ik miste wat ik nu kan strelen
lompen, korsten, muren, ketens, wonden,
zou 'k mijn brood niet meer met vogels delen,
niet meer hunkeren naar meisjesmonden,
en de God van straks en van zo pas,
hij zou ver zijn, als ik koning was. (39)
Geen koning ‘rijk en machtig’ wil hij zijn, maar een bedelaar langs 's Heren wegen. Wat hem hiertoe drijft, is niet de geest van de Poverello zoals wij die b.v. kennen uit André Lafon's ‘La maison pauvre’, noch de dichter-pariagedachte van een Geerten Gossaert of een zekere hang naar ‘de gewone dingen’, kenmerkend voor veel modernen in onze democratische en zakelijke tijd. Het is de weerloosheid en schuwheid van een jeugd welke zich in deze wereld niet terecht weet. ‘A young man feels himself one too many in the world’, luidt de aanhef van het citaat van R.L. Stevenson, dat de dichter als motto aan zijn bundel meegaf. Maar karakteriserender nog zijn de volgende woorden. ‘Either we become so callously accustomed to our own useless figure in the world, or else - and this, thank God, in the majority of cases - we so collect about us the interest or the love or other fellows, so multiply our effective part in affairs of life, that we need to entertain no longer the question of our right to be’. Ongetwijfeld rekent Michel van der Plas zich tot de eerste categorie: zijn gevoel van overbodigheid maakt hem | |
[pagina 60]
| |
tot een ‘useless figure’, voor wie de vraag blijft naar het recht om te zijn. Zijn verzen lezend hoor ik hem als Hamlet aan Ophelia verklaren: ‘What should such fellows as I do crawling between heaven and earth?’ (Act III Sc. 1) Dromer, maar zelfs in zijn droom nog aangetast, bekent hij zijn geliefde: Ik heb haast geen moed, ik weifel
voor het dal van iedere dag,
zelfs als ik je kussen mag
kus ik niet, omdat ik twijfel,
want ik wantrouw alle dromen
ook de liefste, lieveling,
ook het lied, uit ieder ding
om jouw zoetheid tot mij stromend. (70)
Niet opgewassen tegen de hardheid van deze wereld, dreigt dit onvolwaardigheidsbesef uit te groeien tot een nieuwe vorm van sentimentalisme, dat het dichterlijk talent van Michel van der Plas m.i. niet ten goede komt. Hij zal zijn ‘remmingen’ dienen te overwinnen, waartoe ik ook het complex van de ex-seminarist reken. Het lijkt mij niet onbescheiden dit hier naar voren te brengen, gezien hij het zelf aanroert met de woorden: ik knielde weer in de kapel, ik bad
weer dat ik priester worden mocht, maar o,
er kwam geen antwoord en ik wist, ik had
verkeerd gekozen, en ik huilde zo. (76)
In zijn geheel genomen, treedt in deze bundel na ‘Dance for you’Ga naar voetnoot1) en ‘Going my way’ geen nieuwe ontwikkelingsfase aan de dag. Trouwens, de meeste gedichten ervan werden, zoals de colophon aangeeft, in dezelfde jaren geschreven. Alleen vinden wij er bepaalde motieven meer geprononceerd in terug. Vooreerst het Hamlet-motief, indien ik het zo noemen mag en waarop ik boven reeds doelde. Reeds beginregels als ‘Ik ben moe, ik ben zo moe’ (43), ‘Ik ben bang, ik ben zo bang’ (47) spreken in deze voor zich. Zó kwelt hem bij tijden zijn weifelziek hart, dat hij zelf wel niet meer weten moet of hij | |
[pagina 61]
| |
de dwaas speelt dan wel is: een beangstigend verschijnsel dat zich vooral in de cyclus ‘Een winternacht’ openbaart. Men denkt hierbij aan de koortssonnetten van W. Kloos, ofschoon de vormgeving meer verwantschap vertoont met die van Paul van Ostayen. Een enkele strofe ter illustratie: - Omdat ik morgen sterven moet
sterven moet
sterven moet -
O lied dat mij gek van droefenis maakt
omdat ik morgen sterven moet.
Wie heeft mij dat dan wijs gemaakt
wijsgemaakt
wijsgemaakt?
Dat heeft de boze Frederik gezegd
Frederik gezegd
Frederik gezegd. (45)
Wel weet de dichter, dat God hem ziet en vasthoudt, maar ‘als ik moe ben en bang - bekent hij - weet ik niets meer’ (55) en hij bidt: laat mij mijn moeheid verduren (56)
en: O God, geef mij een ster dat ik
geloven kan, geloven. (49)
Existentieel had tot nog toe slechts zijn moeder betekenis in zijn leven, maar tot de jaren van volwassenheid gekomen, beseft hij: hoe wij voorgoed in een grijze
nevel uiteen moeten gaan (16)
De verhouding kind-moeder is het tweede motief dat wij in ‘Als ik koning was’ hartstochtelijker nog dan in de vorige bundels vinden beleden. Juist omdat het sentiment ook hier minder beheerst is, moge de cyclus ‘Een lied in de regen’ misschien niet de vergelijking met Nijhoff's verzen uit kinderland kunnen doorstaan, ik meen toch dat de moeder in onze letterkunde zelden zo kinderlijk warm is gehuldigd dan door Michel van der Plas. Daarenboven ontstijgt de moederfiguur in zijn gedichten niet slechts het persoonlijke, maar | |
[pagina 62]
| |
ook het aardse, doordat zij spontaan in verband wordt gebracht met Die aan ons allen tot moeder gegeven is. Haast als een kerkelijk loflied klinken de strofen: O lied voor alle moeders,
zo schoon en ver, zo ver -
o hemellied voor mijn moeder:
Gouden Huis, Morgenster -
Ik kan niet hoger, moeder -
en ik zing hulpeloos:
Hemeldeur, zing ik voor mijn moeder,
en ik zing: Mystieke Roos. (23)
Nergens stroomt zijn vers voller of het moest zijn in die prachtigvolkse ballade ‘Fier Margrieteken’, waarin nog hetzelfde motief opduikt in de regels: en ik hoor mijn moeder roepen:
wees voorzichtig, kind. (32)
Evenwel - en dit is het tragische - ook hier dringt een complex: Maar ik wist: mijn hele leven
zal ik zo afhankelijk blijven
van mijn moeders handen. (53)
Michel van der Plas heeft de reis naar de geestelijke volwassenheid en volwaardigheid nog af te leggen. Daarbij zal hij niets van het kindschap behoeven te verliezen, van dat kindschap bedoel ik, waaraan het Rijk der hemelen is toegezegd en hetwelk God verblijdt. En ik twijfel er niet aan of het zal ook zijn dichterlijk talent voller doen opbloeien. JACQUES BENOIT |
|