Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Dom P. Talma m.b. Bezwaren tegen Graham Greene Ga naar voetnoot+Om een goede romanschrijver te zijn is het niet genoeg het noodige letterkudig talent te bezitten, maar moet men zich ook één gevoelen met die tijdgenooten tot wie men zich richt, wat betreft de moreele waardeering van het menschelijk leven. Anders kan men niet onbelemmerd in zijn verbeelding een kleine wereld van denkende en handelende personen opbouwen, waarin de lezer de groote wereld waar hij zelf in leeft, maar dan tot grootere duidelijkheid en helderheid gebracht, herkent. Die overeenstemming met zijn tijdgenooten behoeft zich niet verder uit te strekken dan noodig is om ongestoord aan het scheppen te kunnen gaan, maar tot zóóver vormt zij dan ook een onmisbare voorwaarde. Busken Huet's romans bijvoorbeeld moesten mislukken omdat hij door zijn wrevel over de opvattingen zijner landgenooten reeds geplaagd werd vóórdat zijn figuren in zijn verbeelding vasten vorm hadden aangenomen. De heimelijke sympathie, die dus ondanks al wat een romanschrijver zijn tijdgenooten te zeggen heeft (en dat kunnen soms ongezouten waarheden zijn) tusschen hem en hen bestaat, is bij sommige auteurs zoo groot, dat hun werk ons de moreele waardeering der dingen die in hun tijd heerscht, beter leert kennen dan welke wetenschappelijke studie ook. In de werken van Charles Dickens heeft het midden der vorige eeuw ons zulk een getrouwen spiegel harer moreele gesteltenis nagelaten; het schijnt dat het midden dezer eeuw een niet minder ge- | |
[pagina 52]
| |
trouwen vertolker harer aspiraties heeft gevonden in Graham Greene. De moreele opvattingen van honderd jaar geleden waren christelijk, maar omdat de maatschappij zich sedert eeuwen van de Kerk had losgemaakt, louter conventioneel; Dickens belichaamde die opvattingen in gestalten die, omdat de conventie nog geheel christelijk was, ons geen aanstoot geven, en ons zelfs in hooge mate kunnen boeien, daar de tegenstrijdigheid die in het voortbrengen van kunst volgens conventioneele normen is gelegen, zich bij hem in een geheel bijzonder soort van genialen humor oplost. Maar sindsdien heeft de succesvolle toepassing van de methoden der natuurwetenschappen op gebieden, die men voorheen aan de geestelijke wetenschappen toewees, in de opvatting van de geestelijke dingen in het algemeen en in de moreele opvattingen in het bijzonder, een algeheele wijziging te weeg gebracht. In plaats van nog christelijke, zij het ook slechts conventioneel-christelijke normen aan te leggen, trekt men het moreele oordeel zelf, dat aan menschelijke daden het praedicaat ‘goed’ of ‘slecht’ toekent, in twijfel. Men tracht liever te beschrijven hoe de menschelijke daden uit wat men de ‘diepten’ der ziel noemt voortkomen, met welk woord men al datgene in ons binnenste aanduidt waarvan wij niet onmiddellijk of rechtstreeks kennis dragen. Het spreekt dat een schrijver, die een meester is in de kunst de niet aanstonds aan den dag tredende drijfveeren onzer handelingen bloot te leggen, in een tijd als den onzen grooten opgang zal maken.
Er bestaat een onmiskenbaar verband tusschen wat men, naar een der moderne scholen die het meest ge- | |
[pagina 53]
| |
rucht heeft gemaakt, de psychoanalytieke opvatting der moraal kan noemen, en wat onze heilige Vader de Paus in een tweetal kortelings gehouden toesprakenGa naar voetnoot1) als de positieve opvatting van het recht heeft gegispt. De natuurkundige wijze van denken, waar onze tijd in is opgevoed, wil feiten vaststellen; het rechtsgevoel dat, nadat feiten zijn vastgesteld, het nog noodig oordeelt die feiten, naar gelang zij met de goddelijke wetten overeenstemmen of niet, rechtvaardig of onrechtvaardig te noemen, moet den uitsluitend natuurkundig denkenden mensch een doorn in het oog zijn. Dit is volmaakt analoog aan de wijze waarop dezelfde mensch niet kan dulden dat men, na alle, in het zich aan onze rechtstreeksche kennis onttrekkende gebied der menschelijke ziel gelegen, oorzaken onzer handelingen te hebben opgespoord, nog bovendien de vraag stelt of die daad behóórde te geschieden of niet. Zoowel de zedelijke als de rechtskundige misvattingen van onzen tijd komen dus hieruit voort, dat men zijn aandacht al te zeer heeft geschonken aan dat gedeelte van de oorzaken onzer handelingen dat zich, zonder dat men aan eenig hooger beginsel behoeft te denken, laat bestudeeren. ‘Welke plaats hebt ge aan God toegekend’ moet Napoleon den beroemden astronoom Laplace hebben gevraagd, toen deze hem zijn ‘Système du Monde’ kwam aanbieden. ‘Sire, was het antwoord, je n'ai pas eu besoin de cette hypothèse.’ Dit antwoord moet den modernen positivisten en psychoanalysten uit het hart zijn gegrepen. Het is merkwaardig dat de Paus, om hen te weerleggen er van uitgaat, dat, volgens de moraal-theologie, juist het door de moderne weten- | |
[pagina 54]
| |
schap voor zich opgeeischte gebied der niet aan onze rede onderworpen feiten, op een volmaakte wijze de uitdrukking is van den Wil van God. De Paus, wel verre van die feiten te kieineeren, zegt: ‘Het is onmogelijk de stoffelijke en geestelijke wereld met aandacht gade te slaan, zonder door bewondering getroffen te zijn bij den aanblik der orde en harmonie die op alle sporten van de ladder van het zijn heerschen. In den mensch worden, tot op de grenslijn waar zijn ongeweten handelen ophoudt en zijn vrije en geweten handelingen beginnen, die orde en harmonie stiptelijk tot stand gebracht volgens de wetten, in het bestaande zijn door den Schepper neergelegd. Boven die grens behoudt nog altijd de regelende wil van God zijn kracht; maar de verwerkelijking en de ontwikkeling er van zijn overgelaten aan de vrije beslissing van den mensch, welke in overeenstemming kan zijn met den goddelijken wil of wel daarmede in strijd.’ (Oss. Rom. Num. 265; Kath. Archief no. 40). De door mij gecursiveerde woorden geven ons, naar mij voorkomt, den sleutel tot de onbevangen beoordeling van de moreele opvatting die aan de romans van Graham Greene ten grondslag ligt. Deze is een meester in het beschrijven van wat in den mensch, zonder dat hij zelf het weet of er zich rekenschap van geeft, omgaat, niet zoozeer wanneer hij het goed of kwaad kiest, als wel wanneer hij door het kwaad wordt bekoord. In deze bekoring nu, die aan het vrije handelen voorafgaat, is volgens 's Pausen woorden feitelijk alles bewonderenswaardig, want zij verloopt, behalve in bijzondere gevallen waarover Greene niet spreekt, geheel volgens de wetten door God in onze natuur gelegd. Dit zal, op het eerste gehoor, sommigen misschien vreemd klinken, | |
[pagina 55]
| |
maar het is toch de zuivere waarheid. Niet in het feit dat iemand, zooals dat in ‘The Power and the Glory’ wordt beschreven, wiens gezondheid door een leven van ontberingen in een moordend klimaat ondermijnd is, een haast onbedwingbaar verlangen gevoelt om zich, als de gelegenheid zich voordoet, te bedrinken, ligt iets verkeerds, maar vooreerst in de vrije handelingen waardoor hij bij vroegere gelegenheden zijn tegenstand heeft opgegeven en vervolgens vooral in de vrije handeling waardoor hij thans aan de bekoring toegeeft. Immers in de gegeven omstandigheden is die bekoring slechts een gevolg van onze natuur. Het opkomen der bekoring is dus, op zich zelf genomen, niet minder bewonderenswaardig dan het dorren der bladeren in den herfst of het opgezweept worden van de golven der zee door een zwaren storm. Een physioloog zal ons het ontstaan dier bekoring kunnen verklaren, en wij zullen die verklaring met belangstelling volgen; een begaafd romancier zal ons door de beschrijving er van boeien. Beide, de belangstelling en het geboeid zijn, vallen te herleiden tot de bewondering der orde, door den Schepper in onze natuur tot stand gebracht, en waarvan de verwezenlijking, zoolang wij niet aan het vrije handelen toe zijn, in ons evenzeer verzekerd is als in de geheele onredelijke natuur. Hieruit volgt dat reeds de beschijving der bekoringen, waar wij als menschen aan onderhevig zijn, ook zonder dat de zedelijke daad beschreven wordt, die op het gebied der vrije handelingen de verwezenlijking van Gods wil verzekert, haar zedelijke waarde heeft. Maar nooit ofte nimmer mag een schrijver het niet aan de rede onderworpen gedeelte van het menschelijk bestaan zóó voorstellen, dat daardoor het voor ons allesover- | |
[pagina 56]
| |
heerschende belang van het zedelijk leven wordt geloochend. Doet hij dat toch, dan wordt zijn roman zelf onzedelijk. Wil ik hiermede nu zeggen dat de romans van Graham Greene onzedelijk zijn? Dat zij verre. Maar wel meen ik dat in zijn romans het zedelijke handelen der personen zoo weinig gewicht in de schaal legt, dat hij bij vele lezers toch het zedelijk besef zal verzwakken. Wat hem zelven aangaat, het is duidelijk dat zijn bedoeling is, aan te toonen dat er nog iets hoogers is dan ons zedelijk leven. En dit is ook ongetwijfeld het geval. De zedelijke deugden beoefenen beteekent medewerken met Gods heiligen wil. Maar God vraagt niet onze medewerking voor een doel waar wij zelven niet bij zouden zijn betrokken. Integendeel medewerken met Gods wil, wil niets anders zeggen dan medewerken aan onze eigen vereeniging met God. Dit niet te beseffen is de fout van hen die met Kant meenen dat wij de deugd moeten beoefenen om wille van haar zelve; dit is het doel zelf van ons leven, de vereeniging met God, miskennen. Maar er zijn zelfs katholieken die die fout maken, althans die meenen dat het middelaarschap der moreele deugden tusschen ons en God hierop neerkomt dat wij eerst maar moeten zorgen zoo deugdzaam mogelijk te worden en dat pas daarna de vereeniging met God aan de beurt komt. Tegen dit standpunt komt Greene in verzet, en dat is zeer zeker gewettigd. In welken staat van deugdzaamheid wij ook verkeeren, van meet af moet ons doel zijn God boven alles te beminnen, en beter is het honderdmaal te vallen en na elken val weer op te staan, dan in een soort onvruchtbare deugdzaamheid te verharden, die slechts een christelijke vorm is van het oude joodsche pharisaeisme. | |
[pagina 57]
| |
Maar wat ik in Graham Greene moet misprijzen, is dat hij zich door zijn afkeer van het pharisaeisme er toe laat brengen den act van deugd zelven te verachten. Het is alsof hij ons toeroept: Hebt niet de deugd lief maar God, terwijl juist de Paus blijkens zijn twee hierboven genoemde toespraken het eenige redmiddel voor den nood van onzen tijd gelegen acht in een intensievere beoefening der deugd uit liefde tot God. Door de liefde tot God, die alleen aan onze deugden haar bovennatuurlijke waarde geeft, van het zedelijk leven los te maken, ontneemt, mijns inziens, Greene aan zijn romans zelfs zeer veel van hun zuiver artistieke beteekenis. De gedragingen zijner personen beantwoorden niet aan hun gesteltenis. Nemen wij het prachtige gedeelte van ‘The Power and the Glory’ waar de priester na een tocht door de bergen, die reeds een sportieve praestatie van den eersten rang is, op de heldhaftigste wijze besluit den voor hem gespannen strik niet te ontloopen en een zekeren dood tegemoet te gaan, om niet het verzoek van een stervende die zijn laatste biecht wil spreken, af te slaan. Dit hoofdstuk zal, dunkt mij, in de geschiedenis der letterkunde als één der voortreffelijkste voortbrengselen van onzen tijd blijven gelden. Maar de schrijver bedenkt niet dat hij zijn held hier een zedelijke daad laat verrichten van het zuiverste gehalte. Hoe geheel anders moet het den priester na het volbrengen daarvan te moede zijn dan daarvóór! Maar Greene heeft - en dat met groote kunst - bij die daad zóóveel drijfveeren uit het beneden de grens van het zedelijk handelen gelegen gebied in werking gesteld, dat hij haar zedelijk karakter rustig meent te kunnen loochenen. Het is een daad geweest van het sacramenteel karakter van het priesterschap, niet van het persoonlijk | |
[pagina 58]
| |
karakter van den priester! En dus zakt de priester, terwijl hij op het voltrekken van het doodvonnis zit te wachten, volmaakt in elkaar! Hier brengt de schrijver de artistieke waarde en de waardigheid van zijn schepping aan een, van het standpunt der moraaltheologie volmaakt verwerpelijke, strekking ten offer. In ‘The Heart of the Matter’ verricht hij de ‘operatie van Greene’, die er in bestaat het zedelijke handelen uit het bovennatuurlijke leven weg te snijden, weer op een andere wijze. Wij zien hier den ‘held’ met een volmaakt onbegrijpelijke geleidelijkheid achtereenvolgens alle sporten van de zedelijke ladder, bij het afglijden, even met zijn zitvlak aanraken, tot hij eindelijk geheel geamoraliseerd op den grond ligt. Een aantal meesterlijke passages kan het gebrek aan logica van het geheele boek niet goed maken. En in het bijzonder lijken mij de houding die hij zijn hoofdpersoon tegenover zijn heiligschennende communie laat aannemen en ook de overwegingen die zijn zelfmoord begeleiden, van iedere zielkundige waarheid verstoken. Er valt in deze beide romans van Graham Greene zeer veel te waardeeren, te bewonderen zelfs, maar naar de strekking, die er blijkbaar voor den schrijver vooral waarde aan moet geven, beoordeeld, kan men ze niet anders dan als een volkomen mislukking beschouwen.
St. Paulusabdij, Oosterhout, 12 Dec. '49 |
|