Roeping. Jaargang 27
(1950-1951)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Prof. Dr A.G.M. van Melsen
| |
[pagina 34]
| |
guratie in St. Olof kom spreken over wetenschap. Is dat nu juist niet een onderwerp, dat op de college-banken thuishoort. Is het studentencorps er niet in de eerste plaats om de eenzijdigheid op te heffen van het alleen maar college-lopen, het studeren, scriptie's maken en examen doen. Wil het studentencorps juist niet verhinderen, dat de student het slachtoffer wordt van dat intellectualisme, dat ons onderwijs van laag tot hoog heet te kenmerken; wil het corps hem niet juist redden voor het leven? En is het dan niet een haast wraakroepende zonde, dat op de inauguratie een professor u over wetenschap komt spreken? Het schijnt zo. Laat ik u eerlijk bekennen, dat ik mij deze vraag in alle ernst gesteld heb en lang geaarzeld of het toch niet passender zou zijn een onderwerp te kiezen, dat meer rechtstreeks met het leven van de student in zijn corps verband houdt. Toch heb ik de wetenschap gekozen op dit feest van uw studentencorps. Want het specifieke van uw studentenleven, hoe rijk en veelzijdig dit ook zijn moet, behoort de beoefening der wetenschap te zijn. En de vreugde, die uw studentenleven mag en moet doortrekken zal alleen dan duurzaam zijn, indien zij gevoed wordt uit de enige bron, die daartoe blijvend in staat is en dat is: een Christelijke opvatting van de beoefening der wetenschap. En tot deze opvatting kan een beschouwing over de grandeur en de misère der wetenschap wellicht iets bijdragen.
Hoewel de grandeur en de misère wezenlijke en dus altijd aanwezige aspecten van de wetenschap zijn, spreekt in een bepaalde historische periode, in een bepaalde fase van de ontwikkeling der wetenschap, gewoonlijk één van de aspecten het sterkst tot onze | |
[pagina 35]
| |
verbeelding. En terwille van het evenwicht kan het dan dienstig zijn juist het andere aspect sterker te belichten. Zo was het einde der 19e eeuw zozeer doordrongen van de grandeur der wetenschap, dat toen het wijzen op haar misère beslist noodzaak was. Het komt mij echter voor, dat thans de situatie enigszins anders is geworden, velen zien de wetenschap nauwelijks meer in haar grandeur en onder die velen zijn helaas ook studenten. Hoevelen jagen niet door hun studiejaren heen zonder ooit iets te proeven, iets te smaken van de grandeur, de grootsheid van hun wetenschap? Zonder ooit te beseffen, wat een voorrecht het is in dit jachtende leven zich te mogen concentreren op het weten. Studeren is voor velen een nuttigheidsgoed geworden in de slechte zin van dit woord. Het is een jagen naar de doctorandus-titel, een verzamelen van tentamenbriefjes om het einddoel te bereiken. En waarom? Om een baan. En waarom een baan? Om geld te verdienen! En waarom geld verdienen? Om te trouwen, een gezin te stichten. Om in staat te zijn cultuurgoederen te genieten! Was dit laatste maar zo, want wie door zijn leven heenraast met slechts een vèrliggend doel in het verschiet, zal nooit werkelijk rust vinden. Hij zoekt overal zijn levensvreugde behalve in zijn eigen leven; hij weet niet te genieten van wat hem actueel als bron van geluk gegeven is. De arbeidsvreugde is een probleem geworden, naarstig bestudeerd door de geleerden. En terecht, want als de arbeid, het levenswerk geen bron van vreugde biedt, wat zal het dan nog doen? Zeker niet het officiële vermaak, dat de mens van het ene naar het andere voortjaagt. Men zegt, dat onze tijd lijdt aan genotzucht en terecht; maar is de oorzaak niet, dat men niet meer weet te genieten? En | |
[pagina 36]
| |
is het niet verschrikkelijk, dat blijkbaar ook voor zoveel studenten dit probleem bestaat, omdat de studie hen geen vreugde meer verschaft? De vreugde in hun leven moet van buiten komen. En toch heeft de student als voornaamste plicht van staat, datgene te doen, wat vanouds als een privilegie voor de bevoorrechten der gemeenschap gold. En misschien is het wel zo, dat velen van hen, die hetzij als werkstudent, hetzij anderszins het materieel zeer moeilijk hebben in hun studententijd, toch nog meer vreugde aan hun studietijd beleven dan menigeen, die in materieel gunstiger omstandigheden verkeert, omdat de eersten het voorrecht van te mogen studeren, van het mogen involgen van hun wetensdrang soms beter beseffen. Meen dus niet, dat uw studentenleven op den duur gelukkig zij als ge niet de vreugden van het weten weet te smaken, als ge u niet bewust zijt, wat het betekent, dat ge studeren moogt. We zeiden zojuist, dat studeren vroeger als een bezigheid gold, die niet als ‘arbeid’ gequalificeerd werd; het was een privilegie. En de vraag is op zijn plaats of de verandering in de aard der wetenschap en haar plaats in de samenleving deze qualificatie van het beoefenen van wetenschap nog wel rechtvaardigt. Het is het eerste probleem, dat ons moet bezighouden. Het is ongetwijfeld een niet te ontkennen feit, dat de wetenschap in de loop der eeuwen een grote verandering heeft ondergaan. Was zij vroeger van vrijwel geen praktisch nut, thans is zij een noodzakelijk onderdeel van het maatschappelijk bestel geworden. U weet dat allemaal. Het leven gleed vroeger voort volgens de banen, door traditie en ervaring bepaald. De wetenschap concentreerde zich op vragen, die welis- | |
[pagina 37]
| |
waar de geest verrijkten, maar weinig praktisch nut afwierpen. Dergelijke vragen waren b.v. die naar de zin van het mensenleven. Waar komt de mens vandaan? Waar gaat hij heen? Waartoe dient de stof waarin de mens zich bevindt? De wijze waarop de mens zich echter voedde, zich kleedde, zich voortbewoog, gebruiksvoorwerpen maakte, was geen object van wetenschap, maar van kunde, van ervaring, van geslacht op geslacht verworven. De wetenschap kon er geen vat op hebben, meende men. De reden zullen we straks nader beschouwen. De grandeur van de oude wetenschap, van Grieken en Middeleeuwers was, dat zij haar nut niet vond in het materiële, maar in het geestelijke. De bestudering van Thomas' Summa leert ons niet, hoe ons sneller te bewegen, of hoe economische crisissen te voorkomen. Maar zij leert ons wel, waartoe de mens op aarde is. De Summa licht ons in omtrent 's mensen geestelijke positie in het Universum. Niet omtrent zijn stoffelijke positie, want Thomas' astronomie is niet bijzonder waardevol. Doch het aanschijn der wetenschap heeft zich veranderd. Wat Aristoteles en de Middeleeuwers voor onmogelijk hielden is gebeurd: ook over het object der technè, der kunden is wetenschap mogelijk gebleken, en we zien van de 16e eeuw af de natuurkunde zich ontwikkelen tot natuurwetenschap, wat later - in de 19e eeuw - voegen zich daar talrijke andere wetenschappen bij: economie, sociologie, psychologie, geschiedenis, allen positieve wetenschappen. En de 19e eeuw was trots op de nieuwe wetenschap: eindelijk had de mens de weg gevonden de natuur te beheersen, de natuur, de mens incluis. | |
[pagina 38]
| |
De eeuw juichte en terecht: want men had een nieuwe methode ontdekt, nieuwe problemen konden aangesneden worden. En men meende ook, dat nu pas de mens zijn mogelijkheden ontdekt had; deze mogelijkheden lagen niet in het vlak van de theologie of van de wijsbegeerte, deze immers hadden in het verleden nauwelijks enige ontwikkeling der samenleving gebracht. Het waren slechts intellectuele genoegens zonder contact met de werkelijkheid. Het waren dromerijen, toen er nog niets beters te doen was. Wat er in deze dromerijen aan waardevols opgesloten lag, zou op de wijze der nieuwe, der positieve wetenschap t.z.t. op meer effectieve wijze worden behandeld. Tegenover deze 19e eeuwse visie op de nieuwe wetenschap zou het goed geweest zijn op de misère van deze wetenschap te wijzen, zoals we in het begin reeds opmerkten. De ontwikkeling der laatste vijftig jaar heeft dit echter overbodig gemaakt; integendeel men kan thans eerder van een onderschatting dan van een overschatting der wetenschap spreken. Om nu de positieve wetenschap op haar juiste waarde te schatten, is het nodig ons eerst eens af te vragen, waarom de positieve wetenschap pas zo laat door de mens ontdekt is. Slechts een enkel woord daarover, meer om Uw weetgierigheid te prikkelen dan ze geheel te bevredigen. Waarom was de oude wetenschap geen positieve, doch een wijsgerige? Het antwoord moet luiden: omdat aanvankelijk alleen wijsgerige gegevens voor de menselijke geest voldoende duidelijk te vinden waren. Aristoteles speculeerde b.v. over de verandering en hij kon dat doen, omdat het feit, dat de stoffen veranderlijk waren, een duidelijk gegeven was, dat de geest houvast bood. De menselijke geest kon zich af- | |
[pagina 39]
| |
vragen, aan welke eisen de stof moest voldoen om überhaupt veranderlijk te zijn. De kwestie echter hoe de concrete veranderingen met elkaar verband hielden, was in zoverre veel moeilijker, omdat in de overstelpende rijkdom der concrete gegevens in eerste instantie niet uit te maken viel, welke gegevens met elkaar in verband stonden. Zeker, Aristoteles en vele anderen hebben daartoe pogingen gedaan, maar het bleef bij een eerste poging; een belangrijke vooruitgang is er eeuwenlang haast niet in te bespeuren geweest, omdat de eerste greep foutief was en dit ook moest zijn. Dit laatste lijkt een al te sterke bewering, want tegenwoordig is het een betrekkelijk kleine moeite om in enkele lesuren op H.B.S. of Gymnasium de leerling de grondbeginselen, die de concrete verandering der stof beheersen, bij te brengen. Hoe is het mogelijk geweest, dat deze eenvoudige betrekkingen, eeuwenlang door de grootste geleerden niet gevonden zijn? Omdat men vroeger niet experimenteerde, zegt men vaak. Maar dat kan niet het juiste antwoord zijn, want men experimenteerde wel. Heel de alchemie is niets anders dan een voortdurend experiment. De oorzaak is een andere en wel deze, dat de concrete werkelijkheid inderdaad te onoverzichtelijk is. De mens mist het vermogen met één slag het wezenlijke van het bijkomstige op dit gebied te scheiden. Hij weet niet, waar hij op letten moet. Mag ik U eens een concreet voorbeeld geven, een herinnering aan Uw eerste scheikunde-les? Daar wordt het volgende proefje beschreven: Men neme: 7 gr. ijzer en 4 gr. zwavel, menge dit zorgvuldig en verhitte het daarna. Er ontstaat dan een nieuwe stof, zwavelijzer. Noch het ijzer, noch de zwavel zijn meer aan te tonen. En met behulp van soortge- | |
[pagina 40]
| |
lijke proefjes zijn in korte tijd de grondbeginselen der scheikunde duidelijk te maken. Het lijkt zeer eenvoudig, als men maar eenmaal weet, waar men op letten moet. Want mag ik het proefje nu eens op een andere manier beschrijven? En mag ik U daarbij vragen Uw fantasie een ogenblik de vrije teugel te laten en U voor te stellen, dat ik dit proefje nu, op dit ogenblik in Uw aller bijzijn ga uitvoeren. We krijgen dan het volgende: Ik, Andreas Gerardus Maria van Melsen, geb. 10 Nov. 1912, neem, op 25 Jan. te Tilburg, om 4 uur, terwijl de zon reeds laag staat en het buiten 5 graden vriest, in aanwezigheid van hen, wier namen zoëven bij de plechtige inauguratie zijn voorgelezen en van vele anderen: een hoopje van een stof, grijs gekleurd, zoveel als evenwicht maakt met een stukje koper waar 7 op staat; tevens neem ik wat van een gele stof, ditmaal in evenwicht met een stukje koper met 4 erop, en meng dit met de vorige stof. De grijze stof is afkomstig uit een ijzermijn in Bilbao, bewerkt op de volgende wijze:... U begrijpt, ik zou het uur en nog menig ander kunnen vullen met het geven van bijzonderheden ‘die niet ter zake doen’, zegt U. Waarom niet? Hoe weet U dat? Dat is de kern van ons probleem. Want de opgesomde concrete omstandigheden en nog vele anderen zijn alle reëel aanwezig en het zou werkelijk een kleine moeite zijn voorbeelden van experimenten te geven, waarbij vele van de opgesomde niet ter zake doende gegevens, wel van wezenlijke betekenis zijn, b.v. bij een wichelroede de persoon van de experimentator, (de oude alchemisten waren daar ook van overtuigd!), bij een astronomisch probleem de stand van de zon; bij vele andere experimenten in de natuurweten- | |
[pagina 41]
| |
schap zijn b.v. volume der stof, kleur etc. wel relevant. Pas in een heel lange ervaring, moeizaam, verworven, omdat er geen theoretische leiding was, heeft de mens enig vermoeden gekregen, wat wel en wat niet ter zake deed. En na vele mislukkingen kreeg hij het juiste vermoeden, dat de aard der reactie wellicht met het gewicht en de aard der stoffen samenhing en dat de rest van geen belang was. En toen greep alles ineen en in 50 jaar was een wetenschap opgebouwd, waar eeuwenlang de grootste geesten niet uitgekomen waren. Als men het inderdaad eenmaal weet, is het eenvoudig. 's Mensen wetenschappelijk vermogen, in eeuwen wijsbegeerte gescherpt, kreeg nu ook op dit gebied houvast. Wetenschap en beheersing der stof ontmoetten elkaar. Onze hedendaagse wetenschap en technische beschaving was geboren. Grandeur van de wetenschap! Met enkele grondbeginselen beheerst de mens de wereld. En zijn wetenschap is niet een dood bezit, eens en voor altijd door de mensheid verworven. Zij is een dynamische werkelijkheid, die steeds weer nieuwe aspecten biedt en daardoor ook telkens weer nieuwe vreugden bereidt. Want hoe indrukwekkend de techniek ook getuigenis moge afleggen van de juistheid van onze natuurwetenschappelijke inzichten, deze inzichten zijn niet volmaakt. Het is alsof God de mens zelf wil laten meebouwen aan een plan, dat nooit af is. Het blijft een altijd boeiend gegeven voor de mens verder door te dringen in de geheimen der stof, ze meer en beter te omvatten. Doch er is meer ten aanzien van de hedendaagse wetenschap op te merken: theoretisch inzicht en praktische toepassing gaan juist bij de meest voortgeschreden wetenschappen hand in hand. De vreugde van het weten gaat gepaard | |
[pagina 42]
| |
met de verheugenis om het nut. De veel gehoorde klacht van discrepantie tussen theorie en praktijk geldt in het algemeen minder ontwikkelde wetenschappen, waar het gebrekkige van het theoretische inzicht de grote afstand tot de praktische toepassing schept. Het is niet de theorie, maar het gebrek aan theorie, dat verantwoordelijk is. De ontwikkeling der natuurwetenschap is een voldoende bewijs, dat voor de nuttigheid het zuivere theoretische inzicht van beslissend belang is. En dat is een kapitale conclusie. Want het betekent, dat de beoefenaar der wetenschap, ook van die wetenschap, die zoals onze hedendaagse op de allereerste plaats een nuttigheidskarakter schijnt te hebben, zich nooit teveel kan bezighouden met de zuivere wetenschap. Hij kan zich volkomen overgeven aan de theoretische problemen, die zijn vorsende geest stelt, daaraan zijn decepties en vreugden beleven en daarmee bekwaamt hij zich tevens voor wat de maatschappij van hem verwacht: n.l. dat hij zijn wetenschap voor het maatschappelijk leven vruchtbaar doet zijn. Want met de kennis van het grondplan der stoffelijke wereld, is de herschepping van deze wereld ten bate van de mens als het ware vanzelf meegegeven. Zo is de mens dank zij zijn theoretische inzichten, niettegenstaande zijn animale uitrusting niet veel bijzonders is, toch de beheerser der stoffelijke wereld. De medaille heeft echter een merkwaardige keerzijde. Want indien ge aan de groten der wetenschap, de zo intelligente bouwers van ons physisch wereldbeeld de vraag zoudt voorleggen: ‘Wat doet ge eigenlijk?’ Wat is de waarde van uw wetenschappelijk bedrijf?’, dan zoudt ge verwachten, dat het antwoord zou luiden: | |
[pagina 43]
| |
‘We zijn bezig het grondplan van de stoffelijke wereld te ontdekken, de wetten op te sporen, die God erin gelegd heeft met het doel, dat de mens door deze ontdekkingen als het ware deel zou hebben aan de schepping en de vreugde zou smaken zelf het gebouw der schepping te voltooien.’ Zo zal ongeveer het antwoord van de gelovige luiden. En deze gelovige weet, dat God geen mens is, en God's scheppen geen menselijk maken, zodat de uitdrukking God's plan iets anthropomorph's heeft. Maar iets moet er toch wel juist in zijn en daarom drukt hij zich gaarne zo uit. Doch al zult ge van sommigen dit antwoord krijgen, anderen zullen de boven gegeven visie heftig bestrijden. Nu wil ik U niet vermoeien met de opsomming van kantiaanse, positivistische, empiristische en andere visies, hoe belangwekkend deze ook moge zijn. Want het belangrijkste is, dat blijkt, dat de beoefenaars van de wetenschap hetzij over de gestelde vraag niet hebben nagedacht, hetzij er allen een verschillend antwoord op geven, hoewel zij het in de feitelijke beoefening der wetenschap zo eens zijn. Dat voor de gelovige wellicht zo simpele antwoord is in de natuurwetenschap niet meegegeven. De knapheid, het geniale van het menselijk inzicht in de stoffelijke wereld brengt niet automatisch met zich mee een zuiver inzicht in de aard van dat inzicht, van die kennis en evenmin van de ‘grandeur’ van de mens, die zich in die wetenschap openbaart. Kras uitgedrukt kan men zeggen: De beoefenaar van de natuurwetenschap weet eigenlijk niet wat hij doet. Dat dit niet teveel gezegd is, moge U duidelijk worden, wanneer ik nog even een beroep doe op Uw schoolervaring. Hoe leerde U scheikunde en feitelijk elk ander vak? Een serie vernuftig voorgehouden proefjes suggereerden U | |
[pagina 44]
| |
de probleemstelling en de oplossing. Geen traktaat ‘Over de methode en het object’. Al smedende werd men smid. Wat de stoffelijke wereld is, wat de mens is die kent; er wordt niet over gesproken. De chemicus weet krachtens zijn diepe en hoge wetenschap toch niet, wat hij eigenlijk doet. Het is een wonderlijke situatie. Want het is geen verhaaltje om de zaak heen, de hedendaagse positieve natuurwetenschap, zoals sommige filosofen wel eens willen doen voorkomen. Het is een diep indringen in en een intellectueel samenbundelen van de veelheid der verschijnselen. Het is dus inderdaad een wonderlijke situatie, enerzijds een diepgaande intellectuele ontplooiïng van de mens en anderzijds geen klaar besef van wat de mens eigenlijk doet. Maar beide gaan samen. Maar zo wonderlijk is die situatie ook weer niet, of zij verklaart ons toch op haar beurt wel iets anders, n.l. dat de natuurwetenschap zo veel presteert en andere wetenschappen bij haar ten achter blijven. Want de sociologie en de economie kunnen haar problemen niet oplossen zonder die fundamentele vraag te stellen: Wat dunkt U van de mens? En daarover zijn de geleerden het niet eens. Daar schiet het menselijk kenvermogen blijkbaar in die zin tekort, dat het niet tot eenstemmig aanvaarde inzichten en resultaten voert en dit doet binnen de cultuurwetenschappen zijn invloed gelden. Het is een wonderlijke situatie. De menselijke wetenschapsmiddelen blijken het meest perfect afgestemd op de minst belangrijke zaken. Die hebben een onmiddellijk ‘aansprekende’ waarde, hoe moeilijk die natuurwetenschap ook moge zijn. Eenieder, die er zich mee bezighoudt vindt hetzelfde, wordt overtuigd door dezelfde argumenten enz. Maar bij de meest | |
[pagina 45]
| |
fundamentele menselijke problemen is dat anders. U vindt in de litteratuur der natuurwetenschap nergens, dat iemand weigert een bepaalde ‘waarneming’ te erkennen. Merkwaardig, zelfs kleurenblinden zullen zich met behulp van andere methoden bij hun persoonlijk afwijkende waarneming neerleggen. En een discussie over het al of niet reëel zijn van de deuren in deze zaal wordt met een buil op het hoofd definitief beslist. Maar U vindt in de filosofische litteratuur of wat daarvoor doorgaat wel ontkenning van de mens als persoon. Velen willen de persoonlijkheid reduceren tot een bewustzijnsstroom. Anderen zien hem als een toevallig in deze tijdsperiode wat hoger ontwikkeld dier, dat echter moet oppassen niet te regresseren. Het grapje van de tentamen-vraag van de Utrechtsche gynaecoloog Prof. de Snoo was toch een beetje wrang. De vraag luidde: wat is het grootste gevaar voor de mens, en het antwoord behoorde te zijn: Dat hij weer in de bomen gaat klimmen. Zwakte der wetenschap: Zo perfect de mens ook de natuur heeft doorgrond naar aller overtuiging: het hem het meest beangstigende en knellende probleem, wat de mens eigenlijk is, vermag hij met zijn wetenschap niet op te lossen, tenminste niet zo, dat het allen dwingend overtuigt. En zegt U nu niet: Dat zit hem in de vele dwalingen, in de vertroebeling der geesten enz. Want zo eenvoudig is het niet. Wie enigermate thuis is in de wijsbegeerte, weet dat ook katholieken het onder elkaar helemaal niet eens zijn. Ook al accepteren zij b.v. allen een Godsbewijs; er zijn er geen twee, die het op dezelfde wijze doen. De een verwerpt wat de ander het perfecte bewijs noemt en omgekeerd. Het is | |
[pagina 46]
| |
alsof op alle gebieden waar we boven het zichtbare uitkomen, de mens zijn greep gaat verliezen. Daar waar de menselijke geest zich eigenlijk thuis zou moeten voelen, wordt hij onzeker. Van de stoffelijke zaken hebben we scherp gedefinieerde begrippen, misverstand is daar, op den duur althans, uitgesloten; met begrippen van geestelijke zaken daarentegen moeten we worstelen, het is alsof ze ons telkens weer ontschieten. Misère van de menselijke wetenschap. Wanneer men zo op een afstand 's mensen wetenschappelijke activiteit gadeslaat, dan ontrolt zich dus het volgende beeld: Een overweldigende en met succes beloonde krachtsontplooiïng op het gebied van de dode stof. Een eveneens imponerende, maar toch zeker minder perfecte kennis van het levende wezen, waaronder het menselijk lichaam. Grote prestaties op het gebied der cultuurwetenschappen, maar hier doet zich reeds duidelijk voelen, dat de mens zichzelf niet kent. De fundamentele tegenstellingen inzake de vraag naar het wezen van de mens werken ook in het positieve gedeelte der wetenschap over de mens door. Begrippen als democratie en vrijheid, om twee beroemde voorbeelden te noemen, hebben niet die algemeen-aanvaardbare definitie-mogelijkheid. Men moet de wijsbegeerte te hulp roepen met alle moeilijkheden vandien. Want op dit gebied openbaren zich eerst recht de moeilijkheden, het is alsof de mens in de wijsbegeerte boven zijn kenmogelijkheden uitgrijpt. Maar hij doet het en hij moet het doen. Van de kinderlijke verwachting van de vorige eeuw, dat de wijsbegeerte zou uitsterven door de ontwikkeling der positieve wetenschap, is niets overgebleven. Want klaar be- | |
[pagina 47]
| |
seft de hedendaagse mens, dat de positieve wetenschap de meest fundamentele vragen van de mens niet oplost. De mens blijft filosoferen, hij beseft zijn onmacht, maar in dit besef vindt hij toch de mogelijkheid om zijn positie tenminste enigszins te bepalen. Vanuit zijn misère kent hij zijn grandeur. En het weinige, dat we op wijsgerig gebied bereiken is wellicht, naar het woord van St. Thomas, meer waard dan al het andere, hoe kostbaar het ook zij. Dat, wat we bereiken, ontsnapt ons echter telkens weer. Een natuurwetenschappelijke vooruitgang wordt in objectieve gegevens vastgelegd en iedere generatie bouwt verder op de schouders van de vorige. Het is objectief overdraagbaar. Maar de wijsbegeerte moet iedere generatie zich opnieuw verwerven. Het is een persoonlijk worstelen en een persoonlijk verstaan en wat eigenlijk het culminatie-punt van de wijsbegeerte moest zijn, de plaatsbepaling van de mens als schepsel Gods, het is tevens het meest omstreden. Grandeur en misère. Want dat zijn plaats niet algemeen door de denkende mens gevonden wordt, het is een teken van zijn misère; maar dat het van de andere kant hèt strijdpunt is, daaruit blijkt toch weer de grandeur. De mens laat de worsteling niet los. Zo staat de mens in zijn wetenschappelijke activiteit voor ons. Het krachtigst in de periferie van zijn eigenlijk wezen, en haast onmachtig om dat wezen zelf te bepalen. Een wonderlijke verschijning. De filosoof staat hier voor een mysterie. Wat een wonderlijk slecht uitgerust wezen is de mens toch eigenlijk. Wat hem het meest vertrouwd moest zijn en wat dat in zekere zin ook is, zijn eigen wezen blijkt toch het minst vatbaar voor een wetenschappelijke behandeling. De wijsbegeerte, hoezeer zij zich ook concentreert op de meest be- | |
[pagina 48]
| |
langrijke vragen, is als wetenschap blijkbaar het minst overtuigend. En toch ligt zij de mens zo na aan het hart. Met haar is de mens zijn wetenschappelijke opgang dan ook begonnen, want in zekere zin is zij weer het gemakkelijkste voor hem zoals we zagen. Maar de positieve wetenschap, eenmaal ontdekt, wist haar spoedig te overvleugelen, zij ligt de mens toch blijkbaar beter. Maar heel het succes van deze wetenschap lost toch niet één fundamentele vraag op. De imponerende en grootste intellectuele krachtsontplooiïng, die de geschiedenis der wetenschap, vormt, laat ons het mysterieuze van het menselijk wezen zien: de ongeproportioneerdheid tussen wat de mens als het meest wetenswaardige ziet: de doorgronding van het wezen, dat hij zelf is en de kenmogelijkheden, waarover hij beschikt. Er is ‘something wrong’ met de mens. Tot die conclusie komt de filosoof. En met deze conclusie staat hij open voor het geloof. Dat oude verhaal van de erfzonde, zo vaak in naam der wetenschap aangevallen, is toch eigenlijk zo'n bevrijdend antwoord. De mens is een onttroonde, een gebouleverseerde. En als dat het geheim van de mens is dan wordt ineens heel veel duidelijk, dan komt alles in een ander licht te staan. Dan begrijpen we die merkwaardige anomalie in de beoefening der wetenschap. Maar dan begrijpen we ook, dat daaruit geen andere uitweg mogelijk is dan een zich open stellen voor de Goddelijke Openbaring. Dan wordt de zwakte der wetenschap een kracht voor het leven, omdat zij ons, zij het langs een merkwaardige omweg, toch weer voert naar de bron van ons leven. Zojuist geïnaugureerden van St. Olof gelukkig zijt ge, dat ge aan deze Hogeschool uw wetenschap kunt en moogt beoefenen in het licht van die Openbaring. | |
[pagina 49]
| |
Dat is de conclusie, waartoe een beschouwing van de grandeur en misère der wetenschap noopt. Zij leek mij voldoende waardevol om haar vanmiddag in het licht te stellen. Ik heb gezegd. |
|