| |
| |
| |
Prof. Ir. M.J. Granpre Moliere
Bouwkunst en christendom
Om de volken op te voeden tot hun bestemming in het eeuwige vaderland heeft de Voorzienigheid hen van den aanvang af eerbied voor het eerbiedwaardige ingeprent, dat is voor het vaderschap; en wel in die mate, dat bij de ouden alle levensverrichtingen bepaald werden door de behoeften van de eredienst. ‘De godsdienst, het recht en het bestuur waren, zoals Fustel de Coulange opmerkt, geheel vermengd en slechts een zelfde zaak onder verschillend opzicht.’
Maar toen dit alles in den loop van de eeuwen bijna onuitwisbaar in de gemoederen was gedrukt, werd ons, in de volheid dier tijden, bekend gemaakt, dat het vaderschap zijn oorsprong vond niet in de overleden voorouders op aarde, maar in den onvergankelijken Vader in den hemel, en dat de verering, dus de heiliging van Zijn naam niet langer uit plicht en schrik, maar uit liefde beoefend zou worden, en wel uit de eeuwige Liefde zelve, die de beweegster aller dingen is.
Daarmee werd op eenmaal een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke liturgie, die zich tot den Hemelvader richt, en de beschaving, die zich thans aftekent als de eredienst van het profane leven, of anders gezegd: de vorm waarin de passende eerbied voor den vader, en zelfs voor den naaste als kind van den eeuwigen Vader, zich in een gemeenschap uitkristalliseert.
Wat heeft nu de schone kunst te maken met de beschaving en de liturgie, dus in het algemeen met het eerbetoon? Het antwoord kan eenvoudig zijn: alles. Alles, omdat het hier weer gaat om twee opzichten van een zelfde zaak. Dat klinkt in onze dagen, waarin de erfzonde haar grote triomfen viert over de christen-wereld, en zich alles wat één of verbonden is als veel en afgescheiden vertoont, en alles wat naar boven wijst neerslaat in het stof, - dat klinkt nu wellicht ongewoon; maar als de onverbrekelijke eenheid van beide ons door de feiten van de kunstgeschiedenis niet duidelijk genoeg gebleken was, dan nog zou het zonder moeite uit het wezen van
| |
| |
de zaak af te leiden zijn. En wanneer ik dan tot het laatste hier een poging onderneem, dan schijnt het voldoende te zyn, om naar een definitie van de eerbiedigheid te vragen.
Eren is dan het erkennen van het goede; het is een liefdevol toeneigen en beschouwen van de bronnen der verkregen of verkrijgbare goederen, en het zich aldus op geestelijke wijze toeëigenen er van. Het schone op zijn beurt is het goede als voorwerp van beschouwing. Het eren is dus het zich verzinken in de beschouwing van het aangepast schone. In zover het een zien is. Maar in zover het zich voltooit in de handeling van het eerbetoon, bestaat het in het kenbaar maken van het (als schoon) erkende goed, en dit is weer bij definitie schone kunst.
Wanneer we dus het eerbetoon beschouwen, niet naar het doel, maar als zodanig, dan blijkt dit te bestaan in een werk van schone kunst. Deze redenering is wellicht een beetje moeizaam. Het kan ook eenvoudiger gezegd worden. Althans door de eenvoudigen. B.v. door Uw jongste dochter. Want als ge haar vraagt, wat ze voor vaders verjaardag gaat doen, dan zal waarschijnlijk het antwoord luiden: ik ga iets moois maken. Het kan ook zijn dat ze voornemens is iets bruikbaars te verzinnen, of een versje op te zeggen; dus om ook te treden op de wegen van het goede en ware. Maar toch, dit is bijkomstig; het kan ook gemist worden; het schone evenwel niet. Nu kan het zijn, dat ze haar keuze bepaalt, niet op een voorwerp van schoonheid zonder meer, maar op de versiering van stoel of deur. Daarmee gaat ze ook een stap verder; want daarmee tracht ze aan de eerbiedwaardigheid van het gezins-hoofd uitdrukking te geven.
Uit deze behoefte is de bouwkunst ontstaan; maar daar hebben we het thans niet over.
De gave der kunst is ons geestelijk-stoffelijke wezens dus geschonken, om onze hoogste daad mede in de stof te volbrengen en te voltooien. Zo is onze kunst een noodzakelijk, een onafscheidelijk deel van onze eerste en onvergankelijke bezigheid, van den lofzang die uit het geschapene opstijgt en al wat van den Vader is uitgegaan, dankend en offerend terug voert voor Zijn troon. En het is de bouwkunst, die de
| |
| |
wezens zonder geest en stem mede doet dreunen en deunen in de hoogmis van het heelal.
Men moet zich deze orde goed indenken, om te leren verstaan, hoe monsterachtig het in Gods oog moet zijn, wanneer de kunst zich uit deze samenhang los gaat maken; wanneer het naar de rechterzijde verdwaalt in het ‘l'art pour l'art’, in het smaden en versmaden van de roeping des kunstenaars; en wanneer het zich ter linkerzijde verontmenselijkt in mechanisme en functionalisme, waarin alle vertoon van eerbied en waardigheid als verkwisting of vervalsing worden uitgebannen. We verbazen ons dan niet meer over de bezoekingen en bedreigingen van deze eeuw.
Binnen het patriarchaat is de kunst wel niet tot een hoge ontwikkeling kunnen komen, maar een dergelijke gespletenheid als onze tijd heeft voorgebracht was daar eenvoudig onmogelijk. Tot volle ontplooiing is de kunst eerst in de klassieke oudheid kunnen geraken; niet doordat een nieuw beginsel verscheen, tenzij dan de openbaring, die wel aan de Joden was gegeven, maar die toch in de heidense wereld was uitgelekt. Deze ontplooiing van de humanioria is wellicht vooral daaraan te danken, dat bij een streven naar persoonlijke vrijheid toch de patriarchale ‘religio’ bewaard bleef.
Een dergelijke opbloei der kunsten verschijnt altijd, wanneer binnen een wijde levensruimte de oude zelftucht gehandhaaft blijft. En ook zolang die zich handhaaft. Zie onze ‘gouden eeuw’. Toen de klassieke oudheid al te menselijk was geworden, verzandde de kunst in formalisme. Maar te zelfder tijd verscheen het nieuwe Beginsel, dat een wedergeboorte van het beschavingsleven mogelijk maakte.
Het is nu de vraag, die ons hier bezighoudt, wat dit nieuwe Licht en deze verheffing van het mensen-kind tot Godskind in de kunst vermocht, en vermogen zal, uit te werken, en wat ze in de bouwkunst daarvan zien en verwachten kunnen.
Ik moet zeggen, dat een antwoord op deze vraag mij niet licht is gevallen. Lang heeft de gelovige wereld geworsteld met het vraagstuk van de goddelijke en de menselijke natuur in de ene persoon van Christus; en nu weet men, dat we
| |
| |
tot zulke mysteries met diepe eerbied en huiver moeten naderen, om niets tekort te doen aan Zijn volmenselijkheid en daarnaast aan Zijn onverminderde Godheid. Daaruit weten we nu voorts, dat ook wij aan twee naturen deelachtig zijn geworden, zonder dat iets in ons mens-zijn wordt gekwetst, en dat alles wat van ons voortkomt, op grond van de ondeelbaarheid van het menselijk leven, door beide beginselen wordt bevrucht; en dat er ons dus ook alles aan moet gelegen zijn, om enerzijds niets tekort te doen aan de natuurwettigheid van onze verrichtingen, en anderzijds aan de wet der eeuwigheid, die er zich in doet gelden.
Op de wijze waarop de Liefde de rechtvaardigheid eerbiedigt maar verheft, en zoals de Wijsheid dit de wetenschap doet, zo zal ook de schone kunst, die een kind is uit het huwelijk van liefde en wijsheid, door het genadelicht geadeld moeten worden, zonder dat in iets haar eigen natuur wordt verzaakt.
Vergelijken we hierin de kunst met de moraal. De zedewet is er voor allen voor en na de openstelling van den hemel. Maar anders is de wijze van beoefenen. Wie zou voorheen de vrijheid hebben gevonden om te zeggen: ‘ama et fac quod vis’. En anders zijn de beweegredenen. Tot grondeloze diepten verzinkt de nederigheid om de onwaardigheid van ons leven, en tot onmetelijke hoogten verheft zich de vreugde om de hoogwaardigheid der uitverkiezing.
Op een andere wijze dus worden de deugden beoefend, die de zedewet voorschrijft; maar het zijn de zelfde deugden, de zelfde vermogens en de zelfde onmiddellijke doeleinden
En nu de kunst. Ook hier zullen we vinden: bemin slechts en doe dan maar wat ge wilt. De ouden konden zich niet laten gaan zonder troebel te worden, en zich niet inhouden zonder te verkillen in hun kunst. En bij de moderne heidenen, of om het juister te zeggen: bij de moderne barbaren zien we dat zelfde weer; zelfs in nog schrikwekkender vorm. Maar in de eeuwen, waarin het christendom als voetbank der voeten een passende kunst verkreeg, deed deze zich kennen als een onuitputtelijk wisselend spel van dromende of uitgelaten kinderen. Ze hadden zich niet op te schroeven, ze behoefden zich niet
| |
| |
te verbergen; ze putten zich niet uit; ze maakten geen sphynxen en maskers zoals voor en na; maar ze gaven wat ze zagen en toonden zich zoals ze zijn. De natuur staat aan begin en eind. Hun kunst was dan ook religieus en hun religie artistiek. Wel te verstaan: niet door opheffing maar door eerbiediging en beheersing van de kunst-regels.
Maar laat ik me nu verder bepalen tot de bouwkunst. Het christendom leert de natuur op zijn juiste waarde schatten; de menselijke natuur als vat van uitverkiezing; de gemeenschap als grondslag en beeld van het godsrijk; de omringende natuur als het zichtbare kunstwerk van den Schepper. Maar alles bestemd om te niet gedaan te worden. Daaruit laat zich de waardering voor den arbeid en de arbeidsgemeenschap verklaren, die de bouwstijl der kathedralen mogelijk maakte. Aan de antieke en moderne bouwkunst is het te zien, dat de bouwmeesters zich schamen voor den arbeid der handen. Ten onrechte. En voor hun gemis aan broederlijke samenwerking. En dat met recht. Zodat ze, in tegenstelling tot de christelijke kunst, de sporen van het arbeidsprocédee zoveel mogelijk uitwissen, en zich van mechanische methoden bedienen, zover als dit in hun bereik ligt.
Maar oude heidenen en nieuwe barbaren onderscheiden zich daardoor, dat de ouden zo zelfgenoegzaam bouwden alsof het voor de eeuwigheid was bestemd, terwijl men tegenwoordig bij voorkeur glaspaleizen opricht. Wellicht is dit te verklaren uit het feit dat men eertijds doende was een beschaving op te bouwen, thans eerder om een door het christendom gestempelde beschaving neer te halen. Daartussen staat de christelijke bouwkunst, die noch het onvergankelijke van weleer noch het eendagskarakter van thans bezit; maar die rekening houdt met de tijdelijkheid der aardse dingen, maar ook met de hoge waardigheid van het godshuis, wat om een objectieve vorm en een betrekkelijk duurzame verschijning vraagt.
De liefde voor de omringende natuur, die onze kunst tot voltooiing heeft te brengen, bracht er in de tijden van eensgezind geloof toe om de bouwstof, de situatie, het landschap niet meer te veranderen dan het doel feitelijk vereiste. Het
| |
| |
vrije gebruik van de bouwsteen, de aanpassing aan het terrein, de soepele situëring der steden in het land, ze steken wel heel sterk af tegen het antieke en het nieuwe perfectionisme, tegen de antieke en moderne chablone bij de stadsaanleg.
Eindelijk, sapientis est ordinare; en alle orde is in analogie. Toen de goddelijke Wijsheid zich zo diep over ons neerboog, moet dit wel diepgaande gevolgen hebben gehad. Voor de wetenschap, dat het analogische denken, zo gelukkig begonnen bij de klassieken, tot bloei kwam. Voor de sociale en politieke orde, dat zich klare hierarchieën en dynastieën gingen vormen. En voor de bouwkunst, dat een zinvolle rangorde tot uitdrukking kwam. Wat de subsidiariteit is in de maatschappij is de subordinatie in de kunst: en dat is het beginsel van de harmonie.
De antieke stad was een veelheid van in zich gesloten eenheden zonder veel verband. De moderne mens, in wiens hoofd zich een berg van eenzinnige gedachten verdringt, zoekt eenheid in zijn stad te brengen door lege wijdheid, door enkel rythme, en door zinloze opstapeling van eendere ‘woonlagen’ als quasi dominanten.
Maar de steden, zoals de christen die zich denkt en zoals hij ze ook gesticht heeft, vertonen die rangorde van het eigene en het openbare leven, van het profane en het alles bekronende sacrale, en van een duidelijke onderscheiding der organen die het stedelijke leven behoeft, waardoor een harmonie, een ware symphonie in steen en ruimte ontstaan kan.
Tenslotte, toen het verlossingswerk voltooid was, scheurde het voorhangsel van den tempel. De oude godsdienst werd beoefend in de open lucht - althans in het algemeen - in voorhoven, op bergen, ,in bossen. Ook de nieuwe religie speelt zich af op parade-pleinen, sportvelden en badstranden. Alleen degene die beseft, dat God Zijn woonplaats in ons wil vestigen, zoekt in de kunst naar datgene, waarvoor onze naamgevers dat mooie woord ‘innigheid’ hebben gevonden. Dit zal zich allereerst uitdrukken in kerk- en woonruimte; maar vervolgens zal het zich meedelen aan de buitenarchitectuur en aan alle plastische kunst.
| |
| |
Het christendom heeft dus invloed gehad op de bouwkunst. Die invloed is ongetwijfeld zeer groot geweest. Zo groot, dat er van christelijke bouwkunst moet worden gesproken, ter onderscheiding van die kunst-uitingen, waarover klaarblijkelijk de adem van den Geest niet is gegaan. Maar niemand zal die grenslijn onfeilbaar aangeven. En ze loopt ook niet tussen verheven en geringe gewijde en profane kunst. Want, en nu komt de andere zijde, de kunst wortelt in een natuurgave; en ze is in hoge mate afhankelijk van de zinnen. Ze bloeit niet onder degenen, die verzadigd zijn van weten; noch moeten we haar bij voorkeur zoeken bij degenen, voor wie de Schoonheid zelve is opgegaan. Het schone vervoert; maar voor ons blijft het - vergeef de woordspeling - een vervoermiddel. Is eenmaal een halte bereikt, dan heeft men het niet meer nodig.
Laat ik het nog eens anders zeggen: men kan de invloed van de genade op de kunst niet te hoog aanslaan. Maar omdat het niet het eigen doel van de genade is, zal deze het nu eens bevorderen, maar dan ook weer temperen en terugdringen, zoals het haar behaagt. Kort gezegd: de heilige Kerk Gods is geen kunst-academie. Maar niettemin is ze haar meest bezielende, meest verheffende, meest onbaatzuchtige opdrachtgeefster en raadsvrouw. Ze kan en moet het althans zijn.
Anderzijds, het zij weer herhaald, heeft de kunst haar eigen wetten. Deze binden haar niet aan een bepaalde stijl van bouwen, zoals men wel eens gedacht heeft. Maar, even noodlottige vergissing die ook begaan wordt, de kerkelijke opgaven ontbinden haar evenmin van die wetten. Integendeel, het eigene van de echt religieuze kunst is de zuiverheid, dat is de juiste maat in de toepassing van alle wetten, die het bouwen, d.i. het stichten van een huis beheersen.
Wanneer de aanschouwing van een kerkruimte in iemand godvruchtige gevoelens wekt, dan komt dat niet daar vandaan, dat in het bouwen zelf een nieuw beginsel is verschenen. Dan vindt dat zijn oorzaak, afgezien van vrome herinneringen die gewekt worden, van heilige tekens die worden herkend, van de heilige handelingen waarnaar alles heenwijst, afgezien ten slotte van de wijding, die de ruimte ont- | |
| |
vangen heeft en van de tegenwoordigheid van het altaarsacrament, dan vindt dat afgezien van dit alles zijn oorzaak in de volkomenheid van de binnen-architectuur zelve. Want onze ziel is geschapen voor het Zijn, en elk beeld, waarin de gelijkenis met het Oerbeeld niet al te zeer is misvormd, verheft bij het ontvankelijke zien van een vrome de gedachte tot God. Al het geschapene is een gelijkenis. Alles wijst naar de bovennatuurlijke Oorsprong, waarvan het afstamt. En gelijkenis zijn is het wezen zelf van de schone kunst.
Eerst wanneer het geloof gaat verflauwen ontstaat die eigenaardige neiging, om het bovennatuurlijke in het werk zelf te willen leggen. En het kan zelfs gebeuren, dat de zwakgelovige door zulk een overspanning in hoogte, macht, glans of dreunende drukte van het kerkinterieur wordt weerhouden in zijn aftocht.
Maar zulke middelen zijn niet bovennatuurlijk, maar buitennatuurlijk, n.l. in strijd met de wetten van de harmonie. Misschien wordt een enkele winst behaald; maar dan toch ten koste van een eindeloze nasleep van verwarringen.
Het christendom is een bovennatuurlijke godsdienst. Het beïnvloedt de kunst van bovenaf. De godsdienst kan bestaan zonder de kunst; de kunst kan bloeien buiten haar. Maar niet ongestraft, noch voor de kunst, noch voor de godsdienst. De scheiding is mogelijk; en ze is er thans ook feitelijk. Het is begonnen met de overspanning van de kerkelijke kunst, en het is uitgelopen op een versuffing binnen de kerk en een schijnbare, volkomen parasitaire bloei erbuiten.
Dit alles vloeit, naar ik meen, logisch voort uit de gedachte, dat de eerbied voor het eerbiedwaardige de grondslag van de kunst is. Wanneer God, die aanbiddelijk is boven alle eerbiedwaardigheid en de bron ervan, vergeten raakt, dan blijft alleen de menselijke eerzucht. En wanneer menselijke eerzucht uit den toebereiden bodem alles geoogst heeft wat er te plunderen valt, dan blijft nog de avonturen-zin, die zijn prooi zoekt, buiten het rijk der geboden; en wanneer ook dit land is uitgeput, dan rest nog het beklemmende spel van den smaad aan de bronnen van het schone zelf. Dit kan eeuwen voortgaan; en al dit geraas kan eeuwen lang den schijn wekken
| |
| |
ven vernieuwing en opbloei van de schone kunst, zoals dat nog iedere dag te zien is. En deze schittering kan ook daarom zo licht misleiden, omdat vroomheid en toewijding niet uitsterven, en omdat in de schaduw ervan telkens weer grote kunstenaars opstaan, zodat het ruwe erts van goud doorademd blijft. Een romantisch-functionele bouwkunst, die thans de wereld rondgaat, en die het eerste voorbeeld van wereldstijl zou wezen, als het niet in den grond een tegenstijl was, is van dit alles een treffend besluit.
Maar er is één ding, waarvoor men zich wel zeer moet hoeden, n.l. voor het synchroniseren van kunst en heiligheid. Enkele redenen zijn hierboven al genoemd. We moeten in onze dagen vooral niet gaan menen, dat de kerkelijke kunst tot in de Middeleeuwen in alles onverbeterlijk was, noch dat onze eeuw geen mogelijkheden inhoudt, waaraan die eeuwen nog niet waren toegekomen. Vergeten we niet, dat het Zuiden werd bezield door de overlevering van een wezenlijk heidense kunst, en dat deze tot ons Noorderlingen is gekomen van buiten af. Het oude bleef niet alleen bezielen, maar ook terug vorderen. Het modernisme dat zich vooral buiten de grenzen van het Oude Rome aandient, en wel van de vroegste tijden af, en dat ook zeker noch aan de klassieke beschaving noch aan het christendom eigen is, zal wel toe te schrijven zijn aan gemis aan antiek fundament. Kort gezegd: wij waren steeds naar het moderne geneigd, omdat we geen wezenlijk eerbiedwaardig verleden hebben; en het Zuiden met de herinnering aan zijn groot verleden bleef al te veel onder die ban.
De vraag waar het hier tenslotte om gaat, n.l. hoe het christendom thans de bouwkunst, die sinds de dagen van het Barok eigenlijk geen bouwstijl meer was, opnieuw zal moeten bezielen, is te samengesteld om geheel bevredigen beantwoord te kunnen worden.
Ook is de voortgang van de beschaving, wat de toekomst betreft, een geheim; we hebben er geen ervaring van, en de eerste Beweger verheft zich ver boven ieder begrip. Men moet een dergelijk antwoord van mij ook niet verwachten.
Toch is het mogelijk om uit het voorgaande enige maatge- | |
| |
vende gevolgtrekkingen af te leiden. Want de normen zijn altijd dezelfde, en van de eerbied voor het eerbiedwaardige zal het ten alle tijden moeten uitgaan.
Boven alles aanbiddelijk is de hemelse Vader, zoals hij zich heeft geopenbaard; en vervolgens de weg, om hem een passende hulde te brengen, zoals Hij dit ons heeft geleerd. Maar in deze eredienst is, in zover deze menselijk is, de gehele mensheids-beschaving als opgezogen, en tot onze beschikking gekomen.
Bovendien stelt ook de bewonderenswaardig hoog opgevoerde geschiedkundige wetenschap ons steeds beter in staat, om door te dringen in het verleden, waarvan we leven.
Maar tenslotte, wat voor ons het meest noodzakelijk en het meest onmiddellijk bevruchtend en vernieuwend is, dat is de grondwet van de architectuur. Wij bouwen anders dan God in de schepping; wij staan niet aan het begin, en we kunnen de natuurdingen slechts van buiten af groeperen; maar van datgene wat we van de orde in de schepping, door waarneming en wetenschap, steeds beter kunnen verstaan, hebben we alles te leren. De eerbied voor die wet is het enig nodige; en omdat die evenals de zedewet staat geschreven in het hart, is het niet eens noodzakelijk ze uitdrukkelijk te kennen.
Maar al is het niet volsrekt nodig, om de kunst- en zedewetten te kunnen formuleren, voor bepaalde kringen is het op zijn minst behoorlijk, en onmisbaar is het in tijden van uitputting en bederf. Dit moet tot ieder doordringen: alle vernieuwing komt voort uit datgene, wat zelf niet verandert. En de ernstige bestudering van deze wetmatigheid, met behulp van de wijsbegeerte en van al die toepassingen, die de overlevering ons vertoont, waaraan onze architecten-stand zich ter liefde Gods heeft gezet, is er waarborg voor, dat herstel en voortgang van het bouwen mogelijk wordt, en ook zal plaats vinden vanaf het ogenblik, dat de Voorzienigheid het ons verleent.
Ik zie niet voorbij, dat het bouwvak met al zijn vezelen gebonden blijft aan het heersende productie-proces, en dat het daarmee thans wordt meegezogen in de maalstroom, die
| |
| |
een bijgelovige verering van het nieuwste werkstuk der handen, n.l. de mechanische productie, heeft veroorzaakt. Maar de liefde bedekt menige ongerechtigheid, en op den duur wordt ze er door overwonnen, omdat de liefde de enige werkelijk bouwende kracht is.
Er is dus innig verband tussen geloof en kunst; want de kunst is immers de gestalte van de godsvrucht. En omdat ook het ongeloof dat wel weet, heeft men in de afgelopen eeuwen naar onze kerken ziende, smadelijk gelachen en geroepen: ‘Waar is hun God?’ De kerkelijke bouwkunst heeft meer tegen dan voor ons gepreekt. Maar die tijd raakt ten einde. Is het te vermetel om nu nog meer te verlangen? Het schijnt me toe, dat de dag gaat aanbreken, waarop de ontgoochelden dezer wereld bij het betreden van onze godshuizen weer zullen zeggen: ‘Het is ons goed hier te zijn’. En in elk geval zullen ook de gelovigen er dan die verkwikking vinden, die een bedorven wereld hen onthoudt. Degenen die aan bouw en inrichting van zulke kerken werken, zullen niet slechts voor en na en ondanks, maar mede in den arbeid geheiligd worden. En ten slotte kan dit begin van stijlvorming als zuurdeeg gaan inwerken op de gehele maatschappij en haar ordeningen. De bouwkunst was, en kan weer worden de koningin van het bedrijf. Zo behoort het. En ze zal het worden, wanneer haar wezen weer wordt verstaan. Dit alles is mogelijk en met groot verlangen zien we er naar uit.
Ut in omnibus glorificetur Deus.
|
|