| |
| |
| |
Prof. Dr. Frank Baur
Guido Gezelle herdacht
Tekst van de herdenkingsrede voor de Katholieke Radio-Omroep te Hilversum.
Het geeft ons, Vlamingen, een aangenaam gevoel van fiere verrassing, in dit herdenkingsjaar van Gezelle's dood, nu vijftig jaar geleden, het ruime aandeel te zien dat over heel het Nederlands taalgebied, Zuid-Afrika niet uitgezonderd, wordt genomen in het piëteitsvol jaargetijde voor de vrome, schone dichter. ‘Defunctus adhuc loquitur’. Hij is gestorven op 27 November 1899; maar zijn poëzie spreekt nog tot de harten van vele duizenden, - ook indien, in de beperkte cenakels van de elkander zeer snel verdringende poëtenscholen en -schooltjes, er stemmen beginnen op te gaan die beweren, dat Gezelle's poëzie ‘haar straalkracht’ kwijt is en de zielen van de jongste dichtergeneraties niet meer ontroeren kan. Het past mij niet de smaak voor eender welke poëzie aan eender wie te willen opdringen. Doch het moet mij toegelaten zijn, in deze maand van vroom herdenken, een paar bijzondere uitzichten naar voren te brengen van een lyriek, die wellicht àl te goedkoop wordt versleten voor ‘probleemloos’ en ‘van geringe diepte’.
Het is wèl waar dat, jarenlang, wat ik zou willen noemen het impressionistisch deel van Gezelle's productie een ietwat exclusieve voorkeur heeft genoten. Die gedichten, waarin het Vlaamse landschap lééft op tot aan Gezelle's optreden nooit geëvenaarde wijze, onder een vloed van zon en licht, in honderden luministische doeken en doekjes - frisse lentetaferelen, milde zomerstukken, rijktintige herfstdoeken, stralende sneeuwlandschappen, kerk-intérieurs, dierenschilderijen vol bontkleurige paarden en koeien, diepe bosperspectieven, eindeloze korenvelden en groene weidegezichten - als het ware zó uit de techniek van Courtens, Claus en Verwée overgebracht in een techniek van het woord, waarin Gezelle zijn meesterlijke beheersing van het taal- en dichtinstrument in
| |
| |
menigvuldige variaties heeft mogen botvieren; - die gedichten vooral zijn, uit de Verzamelde Werken, in de bloemlezingen overgegaan. Zodat hierdoor van de West-Vlaamse priester-dichter een enigszins eenzijdige voorstelling ontstond, als van: ‘een vrome botanicus’, wiens vers wel vloeit in zelden in de Nederlanden bereikte muzikaliteit, wiens palet wel een verbijsterende rijkdom aan kleuren en tinten vertoont, maar die toch, in deze eeuw van ‘panische’ angsten en ‘hulpeloze verscheurdheid’, niet meer zulke tonen aan het dichterlijk instrument kan ontrukken, dat er in de ziel van de ‘moderne mens’ nog een werkelijk vibrerende ‘resonantie’ zou voor aanwezig zijn.
Persoonlijk wens ik van de blijvende waarde, ook van dàt gedeelte uit Gezelle's lyriek, niets prijs te geven: zijn ‘Nachtegalen’ en zijn ‘Pimpermeeske’ en zijn ‘Leeuwerken’ en zijn brutale ‘Straatmussen’ zingen en slaan voor altijd in onze Nederlandse taaltuin. Maar ik vraag aandacht voor de diepere tonen, de toch wel aanwezige angst- en verscheurdheidsaccenten in de poëzie van een dichter, wiens gemoed, naar algemeen geweten diende te zijn, ook van andere ontroeringen heeft getrild, dan vluchtige, vervlietende natuurimpressies en de esthetische vertederingen hierover.
Veel van die schijnbare ‘natuurgedichten’ worden trouwens al zéér duidelijk gedragen door een diepere symboliek: De leeuwerik is hem steeds weêr het beeld van de naar Gods' hart opsteigerende priesterziel; de vlinder, die ‘brooze levendheid’ die hij ‘op vlugge vlerken ziet wikkelen over 't gras en om de roozenperken’, is hem het sprekend symbool van de schuldeloze levensdrang, ‘'t onschuldig en onschamel diertje’, die hem het hele bestaan uitput in het volbrengen van Gods bedoelingen met Zijn schepsel:
... gij sterft, en, doodgegaan,
en hebt gij, doende 't geen de Heere u hiet verrichten,
niet anders uitgewrocht als uw' geringe plichten,
en niemand kwaad gedaan;’
Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw' wegen
als menig menschen zijn, die u te schelden plegen;
en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien
den raad van Die u miek; .......’
| |
| |
Zo wordt hem de hele natuur symbool en teken van Gods heldere scheppingswil: de zon is hem de ‘zienlijke afgezant van Dezen die 't al beveelt’:
‘Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zn huis, zijn' knapen, zijn heerlk slot;
zoo kan men, aan uw' pronksieraden,
o Zonne, uw' edelen Ridder raden:
Wanneer de zon haar aldoordringend licht laat gaan door de ‘heemelijkte diepten van 't vol schaduw hangend boschgebied’, dan is die ‘verwonnen duisternis’ hem het beeld van de Dood, en van de Zonde, haar diepste oorzaak en de daar doorheenbrekende lichtstraal, het teken van Gods alverwinnende almacht:
Verwonnen zij de dood, en al
dat duisternisse of boosheid heet,
door 't Licht van U, die tallertijd
verwinnende, onoverwonnen zijt;’
Geen bloemenweelde, of haar heerlijkheid verheft zijn ziel tot God en wekt in hem het besef van de diepere zin van 't hele leven, van de harmonieën, waarin de natuur antwoord pleegt te geven op de roep der bovennatuur:
o Eerdenkroost, gebloeide blommen,
die bldzame oogen, alzoo gaan
als 't Zomer is, op al de struiken
en mij beziende ga te slaan?
Daar is iets in, dat ik te vragen
en dat ik geerne af u vernam;
daar velen zijn die niet en zoeken
naar 't geen hen blijdt, van wààr het kwam?
Daar leeft toch Een, die mijn' twee oogen
gebloeide blommen, wilde; en 't is
Hem een' genoegte als ik genegen
en ben genietende u, gewis:
| |
| |
Of is 't al blinde nacht en logen,
dat in mij waakt en, waarheidziek,
mij laaft en lescht? Ach neen 't: Genezen
die grondelooze graagte die 'k,
o God, van U gescheiden, drage;
opdat Ge mij voortaan, o Heer,
eens ruste en vrede en weêr dat leven
dat leven is, en U genieten, immermeer.’
Het hele gedicht is als een vervolmaakte gedaante, van dat vroegere, zwaarder en twijfelachtiger vers uit 1882: Donec requiescat... en als een praeludium op het definitieve In Speculo van 1897.
Dat Augustiaanse ‘Irrequietum cor meum, donec requiescat in Te’ hoe nadrukkelijk zegt en herzegt de vrome dichter het, steeds weêr opnieuw, vooral de laatste jaren van zijn leven. Men herleze die al te zelden herdachte verzen als: o Daglicht (van 1892-93), Heere, ontferm u (van 1888-89), Irrequietum (van 1895), In te speravi (van 1894), Het Winterspook (van 1896), Vertijloosheid (van 1894), Memento Homo (van 1894), In Speculo (van 1897) en vooral, die twee kardinale gedichten uit de Laatste Verzen: Ego Flos (van 1898) en Uit de Diepten van 15 Januari 1899, toen Gezelle reeds getekend was met de vinger van de dood.
Overal in die zo talrijke ‘reprises’ van eenzelfde lyrisch thema - op zichzelf al een bewijs hoezeer de dichter innerlijk worstelt met de naderende eschatologische dreigingen - domineert de hunker naar verlost-zijn en ontbonden-worden: ‘Cupio dissolvi et esse cum Christo.’ Hij wil bevrijd worden ‘van kot en ketens’, weggehaald uit wat hij zo vaak heeft geheten: de kerker, ‘des lichaams levend graf’.
eens vinden, in Uw' schoot.’
Maar die verzuchting, hoe nadrukkelijk, veelvuldig en schijnbaar gemakkelijk zij wordt geslaakt, de priester-dichter
| |
| |
mag nóg zo heilig leven en sterk zijn in den gelove, hij heeft er de hoge sereniteit niet van bereikt zonder slag of stoot. Hij rekent af met de wereld, en zijn evasie is er gene van romantische wanhoop, noch mannenonwaardige levensvrees. Van het brakke zeewater der zonde heeft hij het zijne geproefd: en de verzen en versjes uit de jaren '59 en '60, waaruit zijn afschuw blijkt voor dat allergrootste vergif in het leven - de zonde - vinden twintig jaar later hun beheerster, maar dieper weêrklank in de berustende houding van een dichterlijk priester, die zich veilig weet onder de blauwe mantel van Maria, zijn hemelse Moeder en Koningin.
Hoe bitter, hoe wrang is de toon in de ‘Kleengedichtjes’: ‘Heer, mijn hert is boos en schuldig’ (1859) en vooral: ‘Exi a me, Domine (1859):
Gaat van mij - o bittere woorden, -
gaat van mij, o Jesu, want
alle zonden mij bekoorden
en geen een die 'k wederstand.
Gaat van mij, ik ben onweerdig
dat ik U nog dierbaar zij:
Gaat van mij, o Heer, en veerdigt
Uwe straffende hand op mij.
Hoe hopeloos klinkt het waarom in die verzen van 4 April 1859:
Waarom en kunnen wij niet
mijn vriend, waaromme waarom toch
die rondom u, rondom mij staan?
Eén wortelken, is er één blad,
één sperelken, is er één spierke aan,
waarin de Heere niet - ach,
Zijn eigenen wille en Zijn hert heeft?
Waar hem de natuur ook toelacht, in de ster, in het water, in de bloem, in de vis, in het onooglijk keverken: overal treft hem het beschamende onderscheid, dat op de onbezielde schepping het oog van God steeds met welgevallen kan rusten, terwijl zo dikwijls, helaas, het zich met de walg der ontluisterde Godsmajesteit moet afwenden van de zondige mensheid:
| |
| |
Hij was uw schepper, Hij dacht,
Hy schikte uw blaarkes, Hij woef dien
blinkenden krans om uw hoofd,
Hij miek u, mn blommeke lief.
Schuldeloos blommeke lief,
van al dat gij blomme mocht wezen
'n was er geen stonde, geen een,
dat God u niet geren en zag.
Het weet alleen dienen God,
die alles bemint, te mishagen,
't mensdom alleen, dat Hij meer
als al dat Hij minde bemint.’
En in 1871, na zijn smartelijke ervaringen te Brugge, luidt het nóg; uit een, zij het dan verzoend, toch gebroken gemoed:
Ik heb zoo lang, zoo verre gegaan,
gezocht en niet gevonden;
ik ben, eilaas, te verre gegaan,
en 't onspeur ingeblonden.
En had daar niet uw' sterre gestaan,
zoo bleef ik in de werre, in den waan
en in de dood verslonden.
Neen, zijn Godsvertrouwen en zijn eeuwigheidshunker heeft Gezelle niet goedkoop van het leven afgekocht: zijn geloof is geen simpelheid, zijn zekerheid niet eens een ‘pari de Pascal’. Hij heeft het leven tweemaal gedefinieerd en tweemaal in termen die getuigen van een strijdbare en veelvoudige en geenszins argeloos er aan voorbijgaande levenservaring:
Het leven is: een' krijgsbanier
door goede en kwade dagen,
gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
kloekmoedig voorwaards dragen.
Men tuimelt wel, en wonden krijgt
men dikwijls, dichte en diepe...
't en vlucht geen weerbaar man, die wijgt,
Het leven is... geen vrede alhier,
geen wapenstilstand vragen:
het leven is: de Kruisbanier
tot in Gods handen dragen.
En, doet hij het later beknopter, waar hij zegt, in een schijnbare dooddoener:
| |
| |
Het Leven is - het Leven,
daar is dat geen gemakkelijke verzaking, geen oppervlakkig vaarwel aan alle menselijk weten, maar conclusie van een veelzijdig en grondig studieleven, dat hem voor altijd heeft overtuigd van de hopeloze begrensdheid ener menselijke wetenschap die van haar bovennatuurlijk Licht werd afgesneden:
Wat weet gij, wijze mensch,
zoo wàànt gij, meer en beter
als hij die niet en weet?
en vaste op God gesteund,
Gezelle behoort tot de zielen die voor altijd gekozen hebben: In 1859 luidt het:
Zinge wie dat lust te zingen,
van de bitter kleene dingen
door den grooten Mensch gedaan:
'k zinge Gods werk, en Zijn name
klinkt onsterfelijk in mijn lied
als de grondtoon, noch 'k en schame,
dichter, voor mijn God mij niet.
En in 1896: verbetener, als in grimmig verzet tegen het negentiende eeuws indifferentisme, maar met een heilige en diepe verontwaardiging, voelbaar in de lange Ciceroniaanse zwier van die ene periode, die 't hele vers draagt en in het korte epigrammatische slotvers:
Die meest van al verdient dat iedereens gedachten
Hem, nu en allen tijd nieuwsgieriglijk betrachten,
en vroegen ieder stof, ootmoedig, nieuws van Hem;
die meest van al verdient dat eene en alle Hem
Zijn wezen immer en Zijn werken immer loofde;
dat ieder levend mensch Zijn' tuigenis geloofde,
gesproken door een' mier, die nietig henenspoedt,
of door de wrange zee, die de eerde beven doet;
die meest van al verdient dat elk Zijn willen diende,
die alles wetende is, die eeuwig alles ziende...
van al hetgeen Hij doet, en daaglijks delgen kan,
| |
| |
Gezelle heeft niet gemeend dat zijn poëzie rijker zou worden met de gedetailleerde uitstalling van al de blijde en donkere mysteriën van zijn bestendige dialoog met het leven en met God. Slechts nu en dan slaat er onvermoed een donkere walm of een helle vlamschicht op uit die daaglijkse brand van weedom: een helle vlamschicht in verzen als Blijdschap of O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, een eligische klacht vol schrijnende zelfcommiseratie, als in Dien avond en die Rooze of in Ik misse u. Een donkere walm in die bijna radeloze angstkreet van Februari 1859: Gij badt op enen berg alleen of, nóg erbarmenswaardiger, want als verstokt in zielseenzaamheid en van de mens vervreemde acedia, in dit gedichtje van ‘October 1896:
Deur hore en more moete ik
deur dikke en dinne gaan,
mij boozen, langs de baan.
Ze schelden en ze schrikken,
‘Hoe deernis hem gedaan?’
Me 'n roeks: Ik laat ze zwetsen,
ze glijden en ze gletsen:
ik ga, - zij blijven staan.
Kan een gedicht als De Slekke, die wondere zelfobjectivering van de wereldschuwe dichter uit de herfst van 1881, nog gelden voor een bewijs van Gezelle's weerloze angst voor alle strijd of rumoer, met bewuste zelfzekerheid heeft hij gekozen datgene wat hij weet ‘het beste deel’ te zijn. En wat hebben dan de anecdotische, vergankelijke momenten van zijn ‘strijd met de engel’ nog voor belang? Van 1890 af wéét hij dat zijn uur nadert, en zelfs schijnbare natuurimpressies worden het hoge, schone symbool van zijn komende bruiloft met Christus.
Het vallende herfstlover is hem voortaan het teken van
| |
| |
de algemene vergankelijkheid, maar niet minder het krachtig-suggestieve symbool van de belofte der Heropstanding:
... Dààr valt er nog een blad,
dààr nog een, uit de bogen
en 't dwerscht den onbewogen
't en roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranen
uit weenende oogen wanen,
Gij, blâren, rust in vreê,
't en zal geen een verloren,
zal, met uw' groenen dracht,
in 's winters grafsteê, moeten;
in mijn' gestorven longen,
dien zult Gij mij voor goed
Maar die veilige zekerheid van de onsterfelijkheidsbelofte ondervangt niet àl de angsten en bitterheden van de necessitas mori: De dichter voelt de dood rond zich wazen; hij kent die dorre leegten van het zieleleven vol doodsbeklemming en instinctieve vrees voor de gewelddadige losscheuring van lichaam en ziel, die de dood toch is, het grootste kwaad in de natuurlijke orde.
Waar is nu alles henen en
hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwd, in
des winters doove dompen.
Ach, wis is mij de dood omtrent
en, heimlijk aangekropen,
| |
| |
des nachts ong'hiere duisternisse
in 's herten grond gedropen;
de droefheid - of ik blijde was
en helder eens van zin, -
op mij heeft heure vuist geveld
Waar berge ik mij, waar vluchte ik u,
der zware weemoedsketenen
De troost echter en het voorbeeld van de stervende en drie dagen daarna herrijzende Heiland zijn ook thans niet afwezig uit die ziel. De bittere weken van November, vol onzeggelijk lichamelijk lijden, waarbij de priesterlijke dulder vaak wegsoest in koortsige vlagen van onbewustheid, zodat de hoge vertroosting van een helder meêgeleefd kristelijk sterfbed nu ook nog ontzegd wordt aan één ‘die 't leven van zijn blijde banen stoot’; die donkere sterfdag van 27 November vooral, mogen zij ondanks alles in de ziel van de zachte eucharistische dichter de stille troostmelodie hebben herzongen van veertig jaar vroeger:
'k Hoore tuitend' hoornen
kinderen, blijde en blonde,
zegene u de Alderhoogste, want
'k hoore tuitend' hoornen en
|
|