Reninca
Beschouwing bij Gezelle
Alleen bij iemand als Gezelle bevroedt men dat er wezenlijk maar één ‘dichter’ is, al zijn er feitelijk twee dichtertypen: de eene immers schrijft uit de onrust van zijn wezen, om met zichzelf in het klare te komen, de anderen alleen uit de weelde der verworvenheden. De eene bereikt de zoo begeerde harmonie maar al scheppend; bij de andere wordt ze, voldragen, eenvoudig getransponeerd in de stof. Beider dichterschap nochtans is dynamisch geladen - en in de schepping zelf tot rust gekomen, maar de eerste is meer mannelijk ingesteld bij het scheppen, de tweede meer vrouwelijk. De eene wekt leven, de andere baart het...
Natuurlijk komen deze twee uitersten nooit zuiver voor; de grootheid van een dichter ligt juist in het min of meer dieper samenvallen, tegenover het kunstwerk, van vaderschap en moederschap (waarbij geestes- en gemoedselement evenwichtig evolueeren, en op hun beurt weer in evenwicht staan met de harmonie van innerlijke en uiterlijke vormgeving). Wezenlijk dus kan dichterschap alleen een gave zijn, eigen aan den volledigen mensch.
Als dusdanig ook trouwens, is het de rechtstreeksche afglans van de goddelijke Scheppingsmacht, die Zich in den tweeden Persoon zoowel mannelijk als vrouwelijk openbaart: mannelijk door den Vader, vrouwelijk door den Geest. De onpeilbaar-innige Familie, die de Drieëenheid in Zichzelve is, en die in het menschelijk gezin zoo geheimvol weerkaatst ligt, bepaalt ook de geheel eigen wezensstructuur van den dichter, dien mensch onder de menschen, in zoover hij, in zichzelf, iets van dèn vader, hèt kind, dè moeder moet hebben, om zijn visie gestalte te kunnen geven.
In den religieuzen dichter zal deze werkelijkheid dan ook het klaarst uitgeteekend liggen. Maar, gelijk in den cosmos zelf, zal zij overal in zijn werk duidbaar aanwezig, maar nergens waarlijk uitspreekbaar blijken...