| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
Har Scheepens
Polderland
Toen de deur achter Nel Kleyn dichtsloeg, had zij de gewaarwording, dat er iets dreigde in het donker, maar het stemmetje van haar kind klom zo vertrouwend tegen haar op, dat zij glimlachte om haar angst en resoluut haar fiets het hek uitwrong.
Het donker lag op de wereld als een straf. Het water van de vaart had - God weet hoe - een granieten glinstering en klutste tegen de beschoeiïng.
Ze keek omhoog. De lucht had de kleur van een versleten dweil. Ergens hing een draperie grijs, nauwelijks te onderscheiden, maar toch wist ze, hoe daarboven de hemel werkte en zijn regen-zware wolken naar de aarde duwde.
Een windvlaag kwam uit het wijde land, zuchtte als een vermoeid man langs het water, vlood over de huizenrij. Daar aan die rand van de stad was het altijd kouder, woei het altijd harder.
Jaloers dacht Nel Kleyn aan haar man, die zich nu omdraaide in het brede bed. Natuurlijk, hij kòn er niet op uit en dat vleugje vijandschap was ongemotiveerd, maar hij lag dan toch maar lekker.
‘Goed vasthouden, Sientje!’ Ze tastte naar het kind, toen ze wegfietste.
Op de hoek sprong de wind op haar toe. Ze stak haar hoofd er schuin tegen in. Het leek of ze stilstond, maar ze won, toen haar dijspieren hun volle kracht op de trappers zetten. Even verder gleed ze de luwte binnen van een dubbele huizenrij. Zij ademde gejaagd en haar tong gleed langs haar lippen.
| |
| |
De fiets rammelde en schokte over de keien. De bomen van de brug waren neer en in de wind schommelde een rode lantaarn.
‘Wo gehen Sie hin?’ Uit het wachthuisje schoof een grote schaduw en een fel licht verblindde haar.
‘Ach so!’
Ze mocht doorfietsen. Bij het station stapte ze af en wachtte. Wijntje was er nog niet. Ze zou zich toch niet verslapen hebben? Een conducteur slofte haar voorbij, kloste de trappen af naar de tunnel; dan een paar arbeiders, scheef tegen hun stikkezakken.
Maar dan een lichtje, dat tegen het donker opliep. Wijntje. En de woorden die iedereen aan iedereen kan zeggen.
Ze stuntelden met hun fiets trap op, trap af.
Er was geen contrôle. Er was geen drukte. Ergens hing een verveeld licht. De trein stond als een vergeten ding tegen het perron. Grauw lag de overkapping onder wat armzalige pitjes.
‘Moeten jullie mee?’ Wijdbeens stond een conducteur voor hen. Zijn lamp glom in de klep van zijn pet en in de nummers van zijn kraag. Hij bleef toekijken, toen zij hun fietsen in de bagagewagen reden. Nel Kleyn had het gevoel, of hij iets zeggen wou, maar hij legde alleen zijn hand tegen de wang van het kind en klakte met zijn tong.
Hij had een snor, hij had zware wenkbrauwen, drie zwarte strepen, waar tussen de ogen schuw heen en weer gingen. Het was Nel Kleyn, alsof hij bang was voor iets, wat hem in zijn rug bedreigde. Hij schudde het hoofd.
‘Ik geloof niet, dat je meekomt’, zei hij. ‘De trein wordt doorzocht. Er mag alleen volk voor de werf mee... Waar moeten jullie heen?’
Wijntje noemde het station en Nel Kleyn schoof het kind naar voren als een levend argument.
‘We moeten dit kind naar een boer brengen!’
Het was of die man in zijn wijde kleren door het kind heen dingen zag, die niets met die twee volwassen vrou- | |
| |
wen te maken hadden en die hem tot medelijden bewogen.
‘Kom maar eens mee!’
Ineens was de zwier van de vroegere conducteur in hem terug. Zijn rug werd rechter. Alles was net als vroeger en het was prettig dit werk te doen. Hij verloor het merkteken van de lafheid.
Hij voerde hen in een goederenwagen, waarin een laag deurtje toegang gaf tot een tremmershuisje.
‘Ga hier maar in. Het is wel nauw, maar anders word je er vast en zeker uitgezet. En hoe je vanavond terug moet...’
Hij had zijn zwier weer verloren. Het was niet meer of hij een gunst bewees, hij probeerde eerder iets aan hen goed te maken.
Samen stonden ze in het nog geen meter grote hokje. Hun voeten trachtten elkaar te vermijden. Ze stuntelden tegen elkaar en het kind maakte geluidjes als een jong katje. Het was er donker als in een hol en zij fluisterden ‘God, fijn van die vent, zeg’.
Het kind gaapte lang en krampachtig.
‘Lui, Sientje?’ Nel Kleyn trok het tegen haar benen. ‘Kom maar. Dadelijk gaat de trein’. Prettig dit kleine levend wezen tegen haar lijf.
‘Maar goed, dat we zo vroeg waren!’ zei Wijntje. ‘Ik was al om vier uur op. Ik heb nog niet gegeten. Ik moest eerst Bartje voeden...’
Er gingen zware stappen langs de wagon en ze zweeg. Laarzen, klompen, de kalme stappen van de conducteur en ineens het gebulder van een stem.
Ze verstarden. Daar werd er eentje uitgezet. Toen het weer stil werd, ademden ze even diep.
Daar ging het fluitje en de trein vertrok.
Hoe kwam het, dat de woorden van Wijntje nu pas tot Nel Kleyn doordrongen? Zonder het zelf te weten zocht ze in haar tas naar de haardhoeken, die haar man de avond tevoren gebakken had. ‘Zij heeft nog niet gegeten’ dacht ze.
| |
| |
‘Hier Wijntje!’ Wijntje voelde iets hards en korreligs. Ze wist meteen, dat het ‘eten’ was en beet. Brood, ze had het in geen dagen geproefd.
‘Net koek’ zei ze.
‘Dat komt omdat er stroop door zit. Wil je ook een koek, Sientje?’ Maar het meisje was ingedut tegen het warme lichaam van haar moeder. ‘Ze slaapt!’ fluisterde Wijntje.
Traag kauwend stonden ze in het tremmershokje.
De trein stopte, reed weer verder. Soms was er wat stemgeroes op de perrons, maar meestal hing een klamme matte stilte om de stilstaande trein.
Portieren sloegen, voetstappen klonken, maar dat waren de geluiden niet, waarop Nel en Wijntje wachtten.
Langzaam begon het licht te worden. De dag had nog geen kleuren, maar ze konden elkaars vorm zien en het grijze raampje werd geleidelijk blauw.
Zonder het te beseffen stonden ze elkaar aan te zien, maten aan elkaars gezicht het trage dag worden en wat nog meer? Nel Kleyn keek in het vermoeide gezicht van de vrouw tegenover haar. Het was niet bleek, het was het rose gezicht van zo'n helblonde vrouw, dat in de dood nog niet verbleekt.
Wijntje. Ze was nog maar een paar jaar getrouwd. Drie kinderen. En die man van haar... Het waren van die halve gedachten, die traag door haar heen gleden en onderwijl kropen haar ogen verder. Zij was zelf zo niet. Toch herkende zij iets van zich zelf in dat gezicht.
Vreemd was dat. Zo onverzorgd had zij er nooit uitgezien. En toch... het was, of ze keek in een spiegel.
In pieken en slierten hing het haar rond Wijntjes hoofd. Nel Kleyn kende het gebaar, waarmee Wijntje in der haast met slordige handen langs haar schedel had getast en een sjaal had gebonden om de onwillige haren. Ze kon precies navoelen, wat Wijntje op dat ogenblik gevoeld had. ‘Het komt er niet op aan. Het geeft allemaal niets’. Maar ze wist ondertussen, dat het wel gaf, dat het er wel op aan kwam en dat ze de nederlaag leed
| |
| |
in de strijd tegen de kleine dingen van alle dag. Ze had alleen de moed om in die nederlaag toch door te vechten... alsof er een wonder gebeuren kon.
Nel Kleijn keek. Ze zag de glanzend blauwe ogen. Ogen van een kind, zei Hein, haar man, en zij was daarom jaloers geweest. Zoiets zei hij nu nooit van haar ogen. Maar er zat die hunkering naar hartelijkheid in, die ze soms zag in de ogen van haar eigen kinderen. Ze leken de laatste tijd wel lichter geworden, alsof de kleur door de pupil werd opgezogen. Ze had een gaaf, dofglanzend gezicht maar ook dit leek aangetast. De huid was zo dun, zo broos.
Er was een knoop van haar mantel. Steeds weer sloeg haar hand de overslag dicht, telkens viel hij terug. Het was toch makkelijk genoeg om daar een knoop aan te zetten, dacht Nel Kleijn.
‘Wil je nog een koek?’ Ze had opeens het gevoel, dat ze aan dit wezen iets goed had te maken.
‘Kun je wel missen?’ vroeg Wijntje, maar haar ogen aten.
‘Dan zou ik het niet vragen. Hein heeft de hele avond gebakken. Als we soms niet terug konden komen. Ik heb voor twee dagen....’
‘Wij hebben niets meer’ zei Wijntje. ‘Ik moet wat meebrengen. We moeten aardappelen hebben, want dat eten van de gaarkeuken....’
Ze zei het zo eenvoudig, maar toch was er ineens iets boosaardigs in Nel Kleijn, een kilte, die ze altijd voelde, wanneer Wijntje klaagde. Uit die aardappelen begreep ze de nood.
‘Waarom gaat Wim er niet op uit?’ Als een hindernis zette ze die woorden voor Wijntje neer en wachtte tot die in haar sprong zou struikelen.
‘Hij is toch ondergedoken!’
Weer dat eenvoudige, dat argeloze, maar beiden voelen zich geprikkeld. Wijntje proeft de minachting van Nel Kleijn. Waarom zei ze dat nou? Ze weet toch....
Nel kan niet tegen die lamme houding van Wijntje.
| |
| |
Die gaat er onderdoor met zo'n man en zo'n huishouden.
‘Als ik zo'n man had....’ Ze zwijgt abrupt en haalt haar schouders op. Het is stil in het hok. Met zere ogen kijkt Wijntje naar Nel Kleyn. Dat die zoiets zeggen kan. Ze weet immers... Krampachtig herhaalt ze voor zich zelf de honderd argumenten, die ze zich al zo vaak voorgepreveld heeft.
Hij is reserve-officier. Hij heeft zich niet gemeld. Zij zou het besterven, als...
Haar ogen haken zich vast aan Nel Kleyn. Dat verzorgde gezicht. Hoe speelt ze het bij een kaarsje klaar om haar wenkbrauwen zo keurig aan te strepen en dan die mond... Dat maakt al haar geredeneer ineens waardeloos.
Zij ziet, hoe Nel mokt. Die kleine strakke kin. Zo koppig als een muilezel, zegt Hein, maar hij lacht en Nel knikt zeer zelfvoldaan. Dat iemand zo zijn kan. Als Wim iets van haar zegt, als Wim een aanmerking maakt, dan heeft zij meteen de pijn van verkeerd gedaan te hebben, van tegen te vallen. Zij wil niet tegenvallen. Zij moet de volmaakte moeder zijn, de volmaakte vrouw. Als Wim aan haar denkt, moet hij goedkeurend knikken... maar dat lukt nooit.
Haar gedachten worden in het treinritme opgezogen. Dan is er plotseling het geknister van papier.
‘Hier!’ en er wordt een haardkoek in haar hand geduwd. Wijntjes ogen worden groot, ze bijt met de gulzigheid van een jonge hond. ‘Lekker, hè?’
Nel glimlacht. ‘Recept Hein!’ zegt ze. ‘Tarwe geruild voor regenjas, zelf gemalen, bieten gekookt, stroop gemaakt. Et voilà’. Het klinkt lichtzinnig, alsof ze het heeft over een picnic.
De trein snokt en dobbert over een wissel. De conducteur kraait als een haan voor zijn kippen.
Met het kind tussen hen in zwaaien ze het perron op. Deze winterdag maakt de wereld triest. Het wordt niet licht vandaag, de dag zal moeizaam naar de avond krui- | |
| |
pen. De conducteur heeft de glunderende ogen van een jongen, wiens streek geslaagd is.
‘Kwart over vijf vanavond, dames. We zullen maar hopen, dat je mee komt’.
Ze lopen met hun fietsen naar de uitgang. De wind jaagt wat losse regen over hen heen. Het station is uitgestorven. Wat kleine wilgen zwiepen onder de aanjagende wind. Tegen de weg hangt een scheef huis. Café-Restaurant. De gordijnen zijn dicht en een kartonnen plaat vertelt, dat het gesloten is.
En dan... de polder. Zoals een mens van een hoog duin de oneindigheid drinkt van de zee, zo drinken zij de uitgestrektheid van de polder aan hun voeten. Het nieuwe land...
‘Het is een uur fietsen!’ zegt Nel Kleyn. ‘We moeten eerst naar Wieringa voor Sientje. En dan naar Feeke en boer Langereys’.
‘Ik moet vanavond thuis zijn om Bartje te voeden. Het is toch al een toer om het zo lang uit te houden. Wil ik Sientje nemen? Die antiplof van jou...’
Wat kleine woorden van gewone vrouwen; zo harden zij zich tegen die onmetelijke polder, waarboven de hemel zijn gang gaat.
En daar gaan ze. Wind in de rug. Ze schieten de dijk af, de polder in.
Het kost geen moeite, geen kracht. Hun stemmen klinken als van schoolmeisjes. De polder is groot, de wegen zijn lang, maar de goedgunstige wind drukt in hun lenden en maakt in hun bloed een lustige opgewektheid los.
Dat zij terugmoeten? Er is geen ruimte meer voor angst. Die wind! De kale struiken, de povere boompjes langs de nieuwe wegen, het buigt, het kromt zich onder zijn golfslag. Het ruist langs de berm. De wind zingt in de draden boven hun hoofd. Hij jaagt achter hen aan en rent hen voorbij. Het winterkoren wuift en wappert, als hij er over buitelt, het legt zich neer, het rijst; de grond leeft onder de adem van de wind. Ze passeren een
| |
| |
boerewagen met dravende paarden. Hun stemmen schallen tegen de knecht, die hen iets onverstaanbaars naroept. Ze kijken om en fladderen met hun hand. Ze weten, wat hij bedoelt. Ze hoeven niet te horen, dat ze jong zijn. Wijntjes rokken wapperen zo dartel langs haar benen, maar ze voelt dat ze benen heeft, dat ze vrouw is en begeerd kan worden. Het doffe kloppen van de paardehoeven roept een echo wakker in hun bloed. Ze worden vernieuwd, ze voelen zich zo sterk...
Een aanwaaiende bui jaagt zijn schuine regen naar hen toe. Die regen kan hen lekker niet bereiken.
‘Gaat het lekker, Sientje?’
Het kind knikt met verwonderde ogen. Alles is zo vreemd. Het zit kleintjes op de bagage-drager en heeft het koud en honger heeft het ook.
Langzamerhand komen zij dieper in de polder. Grauw en groen blijven de velden, blinkend-grijs de sloten. Verweg ligt de hoge wal van een dijk. En boven dat alles die gemartelde lucht.
Ze rijden de eerste handkarren voorbij. Ze hebben er nog geen kijk op en zien alleen de volle wagens.
‘Hier zijn nog piepers’, jubelt Wijntje. Baldadig van overmoed passeren zij mensen, die als honden in het trekzeel hangen of krom voortstuntelen achter een kar.
Die roepen niet, die steken geen hand op, maar gaan ernstig voort, alsof er geen vreugde bestaat.
Nel en Wijntje, ze lachen om die tegenwind hebben, ze laten aanmoedigend hun witte tanden zien en vliegen in volle glorie voorbij.
Nel Kleyn strekt haar hand uit naar haar kind. Zij neemt een klein pootje tussen haar vingers. Ze schuift haar wijsvinger tussen het wantje en de pols. Ze wil haar plezier meedelen aan dit wezentje en zoekt contact aan het lichaam van haar kind, omdat haar instinct haar zegt dat er van haar zelf iets kan overstromen naar dit tengere kinderlijf.
‘We zijn er zo, Sientje. En dan word jij boerin. En dan krijg je elke dag brood’.
| |
| |
‘Toch fijn voor je, dat ze Sientje willen nemen, ik wou dat ik Paultje ook maar kwijt kon’ zegt Wijntje.
Nel Kleyn voelt de jaloezie in Wijnjes woorden en ineens vindt ze het niet helemaal eerlijk meer, dat zij haar kind bij een boer kan onder brengen, terwijl die van Wijntje het veel harder nodig hebben.
In een flits ziet ze Wijntjes gezin. Onopgeruimd, slordig, druk. Wijntje is nooit klaar. Ze ziet er altijd uit, of ze aan de was is. En dan is daar die lange Wim, die ze naar de ogen kijkt en die blauwe kinderen, want de kachel gaat pas 's avonds aan. In de keuken staat een afwas. Staat die er nu altijd? Er zwerven luiers, de meubelen zijn befoezeld en grauw de gordijnen. En die man staat daar tussen alsof hij er niet bijhoort, slechts een welkome gast is, die recht heeft op het beste... Die krimpende afkeuring in zijn ogen en Wijntje, die schichtig rondspartelt tussen al dat werk, dat haar langzaam verstikt.
En Wim hier en Wim daar en Wim zegt dit en Wim zegt dat en Wim kan wel en Wim kan niet... maar het hele huis staat in het teken van Wijntje.
‘We moeten voor Paultje ook een plaatsje vinden’, zegt Nel en ze voelt dit nu als een plicht ten aanzien van Wijntje.
Paultje laten gaan inplaats van haar eigen kind? Al zou die er niet doorkomen - en ze wist dit - dan zou ze hem nog niet de plaats van Sientje in laten nemen.
Alsof haar hart een schelp is, die zich langzaam sluit en alles buitenlaat, dat geen deel is van haar wezen, zo voelt zij zich en het doet zeer.
Ze waaien verder tot ze voor de schuur van een boerderij een tros mensen zien en terwijl ze voorbij vliegen, horen ze het donker geluid van een dorsmachine.
‘We gaan terug!’ roept Wijntje en er is zo'n hongerende klank in haar stem, dat Nel Kleyn zich plotseling weer herinnert, dat Wijntje vanmorgen niet gegeten heeft.
Wanneer ze de fietsen wenden, staat de wind ineens
| |
| |
als een vijand tegen hen aan. Het is maar een eindje en dan zijn ze in de luwte van de boere-bedoening.
‘Geven ze hier?’ Wijntje staat midden tussen de mensen, kijkt van de een naar de ander, krijgt van vijf, zes kanten een schouderophalen.
Nel Kleyn houdt zich op een afstand, maar zij ziet Wijntje staan in een wolk van vijandige gedachten. Hoe meer er bij komen...
‘Hoe lang staan jullie hier al?’ Wijntje blijkt gevoelloos, maar ze krijgt tenslotte antwoord.
Ze wenkt Nel. ‘We moeten wachten tot de boer komt’.
Eten! Daar is Wijntje voor van huis gegaan en ze hebben de tijd. Ze schuiven naar de open schuurmond, waarin de dorsmachine hortend te keer gaat.
‘Jullie kunt wel gaan zitten’, zegt een knecht en hij wijst op een rij zakken. ‘Het zal nog wel even duren’.
De machine reutelt en stampt. Het stro knistert. In de zakken suist een stroom groene erwten.
Dat er nog zoveel eten is. Een domme gedachte van Wijntje, maar ze kan haar ogen er niet van af houden. Ze denkt daarbij aan haar man, aan haar kinderen, aan Bartje; ze denkt aan haar borsten, alsof dat ook levende wezens zijn... en die groene stroom gaat maar door. Overal volle zakken, maar zij hebben geen eten.
‘Wil je nog een koek?’ vraagt Nel.
Wijntje zou moeten weigeren. Met lege ogen kijkt ze Nel aan en doet of ze niets heeft gehoord.
‘Ik heb er zat!’ gilt Nel, die haar toch wel begrijpt. Dat klinkt zo dwaas in Wijntjes oren, dat ze er even beduusd van is, maar even later zitten ze gezellig te knabbelen aan de harde haardhoeken. Wijntje kijkt Nel met haar kinderlijke ogen aan.
‘Ik moet eten hebben, Nel. Ik heb vanmorgen niet gegeten.... en gisteravond ook niet.... en ik moet toch aan Bartje denken. We hebben alleen nog maar kool. Voor Bartje had ik vandaag wat karnemelk, maar de anderen....
| |
| |
‘Maar je krijgt toch je extra rantsoen’.
De ogen van Wijntje doen Nel Kleijn zeer. Elke ontroering maakt Nel Kleyn nijdig. Ze kan niet tegen dat smeltend gevoel in haar keel. Ze wil niet....
‘Maar dat is zo weinig’, vertelt Wijntje. ‘En als het komt en de kinderen hebben honger en Wim is zo lang. Het is al op, voor het goed en wel in huis is. Ik kan het toch niet alleen opeten... Met zo'n lichaam als Wim...’
‘En Bartje dan?’ Nel snauwt, maar die blauwe ogen houden haar vast. Die kruipen in de donkerste hoeken van haar hart en maken gevoelens wakker, die zij zich zelf niet wil bekennen.
‘Dat weet ik wel’, zegt Wijntje, ‘maar ik moet eten hebben!’ Ze zegt het als een koppig kind, maar die koppigheid staat haar niet en ineens weet Nel Kleyn, hoe het is om zo leeggezogen te zijn. Maar toch blijft Wijntje bereid om de laatste druppels van haar kracht over te gieten in een ander.
Nel Kleyn steekt haar arm onder die van Wijntje en zo zitten ze daar als twee kostschoolmeisjes, maar hun gedachten kruipen door hun geest als insecten, die door de kou zijn geraakt.
Zitten ze daar een uur? Langs hun ogen gaan de bewegingen van Sientje, gutst de stroom groene erwten...
De boer komt niet. Het duurt en blijft duren. De mensen vragen zo vaak, dat de knechts snauwen: ‘Vraag het dan aan de voordeur’.
‘Ik wou, dat hij maar kwam’, klaagt Wijntje.
Nel drentelt heen en weer. Haar gezicht staat berekenend, een beetje gemeen. Waar zijn al die mensen ineens vandaan gekomen? Straks lagen de polderwegen zo goed als verlaten. En nu? Zet in de winter een tarweschoof op het dak en voor je voeten de grond hebben bereikt, is de kop van de schoof zwart van dooreenwringende veren en er was geen vogel te zien.
Het is stil op het erf. Er wordt bijna niet gesproken. De mensen staan daar maar en wachten.
‘Geen volk in de schuur’, gromt een knecht, wanneer
| |
| |
er nog een paar op de zakken gaan zitten en hij knipoogt tegen Nel en Wijntje. Zij weten, wat dat betekent en voelen zich ineens anders dan al die bedelaars buiten.
‘Hoe laat komt die boer nou?’ vraagt Wijntje aan de knecht.
Hij kijkt haar aan op een manier, die niet prettig is, en zij voelt hoe hij haar lichaam schat, maar ze weet haar glimlach vol te houden.
‘Hij zal wel tegen de middag komen. Vóór het eten!’
Het is nog geen elf uur. ‘Zullen we weggaan?’ vraagt Nel Kleyn.
Wijntje kijkt haar ontsteld aan.
‘We moeten toch nog verder’ houdt Nel vol.
‘Nog eventjes, Nel. Het zou toch zonde zijn, als we dit misliepen’.
En weer zitten ze. Het kind komt om een haardkoek en kruipt tussen Nels knieën.
Het gezicht van Nel Kleyn wordt hard, maar Wijntje blijft glimlachen, een beetje droevig, een beetje angstig. Als Nel nu weg wil.
Beiden weten hoe de tijd krimpt. Iedere slag van de dorsmachine slaat een deeltje van hun krappe tijd weg. Met angst ziet Nel Kleyn naar de middag, die al korter en korter wordt en Wijntje prevelt: ‘En ik moet vanavond thuis zijn, want Bartje...
Daar staat de boer bij de machine. Hij draagt een manchester pak, maar de manier waarop hij kijkt, zegt: ‘Ik ben de baas’.
Het volk op het erf dromt op naar de schuur. Er heerst een schuw zwijgen, dat beklemt.
‘Vijf tegelijk’ zegt de boer tegen zijn knechts. Onverschillig staat hij naast zijn oogst en ziet die troep mensen als een groot wonderlijk dier, dat langzaam ademt en zich voortbeweegt naar de plaats, waar het gevoerd zal worden.
Nel en Wijntje zijn de eerste.
‘Wij waren hier al eerder’, roept een mannenstem, maar de boer is doof.
| |
| |
Hij dompt een tweelietermaat in een volle zak.
‘Kom Sientje’.
‘Jouw kind!’ De boer gromt binnensmonds. Hij ziet er uit alsof hij dit alles niet prettig vindt, alsof het hem geld kost.
Met zijn ogen dralend over het kind, gaat de volle maat vijf keer in haar zak. Dan wenkt hij de knecht.
‘De rest twee maten! Tot de zak leeg is’. Met harde ogen kijkt hij naar de schuurdeuren. Ziet hij de mensen? Hij draait zich om en zijn ronde rug verdwijnt.
Wijntje kan wel huilen. Vier kilo erwten. Het was het wachten waard, maar Nel... Ze kan bijna niet aanzien, hoe die haar zware zak optilt. Het is of in haar iets bevriest. Ze betalen en schuiven langs de rij mensen voor de schuur. Hoe kunnen die nu al weten, wat daar binnen gebeurd is? Nel Kleyn ziet stekende ogen en bot en vijandig trachten allerlei gedachten in haar wezen te dringen.
‘Hoer’. Een woord, dat zich uit de troep, waarin zich al die gedachten samenballen, loswringt.
Nel staat stil. De woede glinstert in haar ogen. Dat woord brandt in haar geest. Ze zou... maar ze schrikt voor al die ogen, die niet wijken voor de hare.
Wijntje doet alsof ze niets heeft gehoord en ook dàt doet pijn. Nels lippen trillen en zij sleurt haar kind met zich mee, of het ook een zak is. Ze smakt het op haar fiets. Wat heeft ze met Wijntje te maken. Ze wil alleen zijn, ze wil iets vernielen. Ze jaagt de weg al op, voor Wijntje haar volgen kan. Hoer. Dat woord zit als een weerhaak in haar geest. Haar rug kleeft aan haar ondergoed, in haar keel zit een prop... En dan ineens vindt ze woorden, ze gloeien in haar keel, ze verschroeien alle goeds.
Teugelloos wentelen haar gedachten rond dat scheldwoord. Ah, de schoften... Ze voelt zich bezoedeld. Ze knaagt door op de gemeenheid, die in dat woord verborgen was.
En ze was nog zo blij. En ze vond het zo jammer voor Wijntje. En ze wilde met haar delen.
| |
| |
Maar nu is Wijntje eén van de troep, ze deed immers of ze niets hoorde.
Boven op een brug, haar hart slaat tegen haar ribben, staat ze stil.
De oneindigheid van de polder, grijs, groen, blauw, verschrikt haar en maakt haar kalm. Als een vreemdsoortig insect kruipt een ploeger met zijn paarden over het land. Aan de einder houden de hoge witte wolken zich vast aan de horizon. Ze staan daar zo eenzaam en zo groot.
Toch niet aardig om niet op Wijntje te wachten. Ze hangt over het stuur van haar fiets. Ze voelt zich klein en is blij, wanneer ze de stem van Wijntje achter zich hoort.
‘Ben je boos. Nel?’ Ze staan mekaar aan te kijken. Nel ziet Wijntjes verlegen ogen, kijkt over haar heen de polder in en om haar dunne mond krimpt een glimlach.
‘We delen samen’, zegt ze. ‘Ieder zeven kilo. Maar nu moeten we opschieten’.
Ze zijn nu stiller. Ze hebben in de ellende gebeten en kauwen op de bittere nasmaak. Dat gebedel bij zo'n boerderij...
Wijntje rekent. Als ik niets meer zou krijgen, maar ik krijg nog meer, dan was zeven kilo erwten toch zeker voor een dag of vijf eten...
Nel Kleyn denkt: ‘Nooit meer. Al zou ik moeten verhongeren’. Maar ze weet, dat ze zich zelf voor de gek houdt.
Eindelijk bereiken ze het dorp, waar ze zijn moeten. Een ophaalbrug zet een groep huizen in een lijst. Alles blinkt zo fel, lijkt zo ongebruikt. In die huizen is nog niet geleefd. Er zijn nog geen mensen oud in geworden. Alles is zo helder en nieuw, zo zonder de sfeer van sterven en geboren worden. Het lijkt wel een grap. Is dat dorp werkelijk voor de mensen bedoeld? Vrouwen lopen langs de brede dreef, de roep van kinderen die uit school komen, klatert langs de huizen. Voor een café staan wat boeren en een knoestig paard staat loom bij een smederij.
| |
| |
Ze moeten het dorp door en weer de polder in. Op een veld spant een knecht zijn paarden af. Met wijde stappen duwt hij zich vooruit door de klei.
Ze roepen hem aan. Wieringa? Hij wijst naar het rode dak van een boerderij even verder.
Het is etenstijd en Wijntje verheugt zich op het maal, dat ze hier zeker krijgen zal. Nel heeft ook honger, maar als ze haar zin kreeg, dan wachtte ze, tot die mensen klaar waren met hun eten.
Ze brengt haar dochtertje en ze wil niet... ze weet het niet precies, maar voelt zich onbehaaglijk. Ze kan nu eenmaal geen gunsten aannemen en dit is nog erger. Dit is of ze bedelt.
Het is niet de besliste Nel Kleyn van altijd, die het erf oprijdt. Behoedzaam zoekt zij haar weg naar de achterdeur en Wijntje begrijpt niets van haar houding.
‘Ben je moe?’
Nel schudt het hoofd en duwt met een voorzichtig gebaar de keukendeur open. Ze sluipt naar binnen als een dief. De betegelde keuken glimt koud en afwijzend. De pannen vertellen, dat ze binnen aan het eten zijn. Haar stem is beslagen, wanneer ze ‘volk’ roept. Bijna bevreesd tasten haar blikken langs de glimmende tegels.
‘Roep nog eens!’ zegt Wijntje veel te luid.
De deur gaat open en dan is daar het moment, waarop ze vragen moet... Waarom staat ze altijd zo argwanend tegenover alles, wat haar man bedisselt?
‘Ik ben de vrouw van Hein Kleyn...’
De oudere boerevrouw heeft een kind gezien, een naam gehoord. Ze ziet de twee volwassenen maar amper. Haar ogen worden groot en zacht voor dat kleine meisje, dat vaag tegen haar glimlacht.
‘We hebben al een week op haar gewacht. Alles is voor haar in orde. Ze moet een ferme boeredochter worden...’
Ze is een wolk van hartelijkheid, die lauw over hen heenregent. Het is prettig om je aan die bui over te geven, al is die ook niet voor je bedoeld.
| |
| |
Ze laten zich uitpellen. Ze laten zich een hand geven door de boer en zijn zoon en dan zitten ze voor een blauw-gebloemd bord.
‘Eet maar. Doe maar of je thuis bent!’
Wijntje snuift de geur op van vlees en vette jus. Ze moet er van slikken. Ze ademt diep en haar lijf trilt onder de begeerte naar eten.
Dwars door die gulzigheid denkt ze aan thuis, aan Wim, aan Paultje en Jennie, aan Bartje... Is haar lichaam dan een zak, die ze vol mee terug kan brengen?
De boerin zet een email schotel met hard-gebakken spek op tafel. Wijntjes tong is een apart wezen, dat zelfstandig reageert op die geur.
De gedachten van Nel Kleyn zijn dubbelzinnig. Ze ergert zich aan Wijntjes hongerige ogen.
Eer zij zelf... Moet je zien, hoe ze naar het spek kijkt. Maar wat moet Wijntje doorstaan hebben om zo alle schaamte te verliezen.
Ook haar gedachten verzinken in de sterke stroom, die zich uit haar lichaam op het eten richt.
Ineens bekent ze zich, dat ze honger heeft en dat ze die honger al maanden heeft meegedragen.
Nel Kleyn beheerst zich krampachtig. Ze wil zich niet laten gaan zoals Wijntje, die op haar bord aanvalt als een jong dier. Ze neemt het bescheiden beetje, dat ze vroeger gewoon was en kauwt langzaam.
‘Ze zullen niet zeggen...’ Maar het wordt bijna een kwelling. Ondertussen praat ze met het kind.
‘Nog een stukje spek?’ Ze spoort het kind aan om te doen, wat ze zelf niet doen wil en houdt het gesprek gaande met de boer.
Die kop. Daar in hebben wind en weer hun runen gebeiteld. Die ogen wijken voor niets en telkens scheert het harde grijs van zijn blik over haar heen en doet haar zeer. Het is of die ogen weten, wat er achter haar beheerste gebaren leeft.
Hij praat over de polder. ‘Een brok van Hollands energie!’ Woorden uit een boek. Hij moet dat al vaak
| |
| |
gezegd hebben, want die woorden komen tussen zijn scherp besneden lippen uit, zonder dat hij er bij nadenkt.
‘En alles halen ze weg... Deze week nog een wagen en twee paarden moeten leveren. En al ons graan. Er blijft niks over in de polder. En straks laten ze hem nog onderlopen ook’.
Een gevoel van onbehagen kruipt langs haar huid, maar zijn ogen blijven rustig, alsof hij het heeft over een aardbeving in Japan. Nel Kleyn kijkt naar haar kind.
‘Komt deze boerderij dan ook onder water?’
Hij kijkt naar het plafond. ‘Tot aan dat randje!’ antwoordt hij. ‘Drie en een halve meter. Maar het gebeurt niet in een uur. Tenminste...’
‘Kunnen jullie nu nooit ergens anders over praten?’ De stem van de boerin trilt als glas. ‘Altijd de polder, de polder...’ Ze verslikt zich in haar woorden, omdat haar keel ineens eng wordt.
‘Maar moeder,’ en het is of de boer zijn hand op haar schouder legt, ‘we mogen er toch gerust over praten en als de juffrouw er nou naar vraagt...’
‘Hoe lang woont U hier?’ Nel Kleyn wil de angst wegjagen, maar ze roept het verdriet er mee op.
‘Van het begin af!’ zegt de boerin nadenkend. ‘We kwamen hier met ons trouwen. Er waren nog geen wegen, alleen sloten. En modder, modder... We gingen altijd samen op één paard op visite’. Ze glimlacht maar slechts heel even.
‘Zeventien jaar. En nou...’
Maar dan is de harde helle stem van de jongen:
‘Wat nou, moeder? Laten ze de dijken opblazen. We hebben hem één keer droog gemaakt. We zullen het weer doen. Wat jij, vader!’
Zijn geluid is rauw en jong, maar hij kijkt zijn vader aan en die twee paar ogen staan zo onverzettelijk, dat Nel Kleyn haar angst voor het water verliest en zelfs niet meer bezorgd is voor haar kind.
Deze mensen hebben plezier in de honger van Wijn- | |
| |
tje. Ze zit daar als het klassieke bedelmeisje, dat op een kerstmaal getrakteerd wordt.
‘Neem nog wat, kind’ en de boer schuift haar de schaal toe.
‘Ik kan bijna niet meer!’ aarzelt Wijntje, maar ze laat zich haar bord weer volscheppen.
‘Ben je ook al getrouwd?’ Zijn stem klinkt plagend, ‘Al kinderen ook soms?’
‘Drie!’ zegt Wijntje en ze vindt het nu zelf bijna ongelofelijk.
De boer kijkt zijn vrouw aan en in haar gezicht leest hij de herinnering aan voorbije jaren...
‘We hadden er ook drie kunnen hebben’. Met voorzichtige vingers tipt de boerin aan de sluier, die het verleden omhult.
‘Twee meisjes... ze hebben maar een paar dagen geleefd’.
De drie vrouwen weten ineens weer, hoe breekbaar het geluk is van een kind te hebben.
De ogen van de boer worden zacht, terwijl hij naar Wijntje kijkt en het hoofd schudt.
‘Kom straks maar eens bij me in de schuur. Je zult wel wat kunnen gebruiken’.
Dan springt het gesprek op de honger. De boer, de boerin, de jongen...
‘Je snapt niet, waar ze vandaan komen. Vroeger zag je niemand en nu...’
‘Twaalfhonderd op één dag, toen we dorsten’.
‘Allemaal vijf pond en sommigen probeerden twee keer te komen. Ze ruilden van kleren om niet herkend te worden
‘Iedere nacht slapers. Een rotzooi. Ze zijn nog te beroerd om naar de W.C. te vragen.’
‘En ze stelen als raven. Maar we nemen nu de persoonsbewijzen in. Die krijgen ze niet terug, voor wij alles gecontroleerd hebben.
‘Vorige week namen ze een paar nieuwe klompen van de boer mee...’
| |
| |
Verhalen van brutaliteit en diefstallen.
Nel Kleyn zwijgt. Ze... ze... ze! Daar boort zij immers ook bij. Aan alles is zij medeplichtig, maar toch kan ze zich niet schuldig voelen.
Hoe goed deze mensen het menen, ze begrijpen de honger niet, ze zien die zwervers even vaag als het mannetje in de maan.
‘En ruilen. Ik had al wel honderd horloges kunnen hebben. Maar zoiets doen wij niet...!’
Hoort Nel Kleyn het nog? Als kwaadaardige wespen gonzen de woorden om haar heen.
Zìj steelt die klompen. Zij biedt haar horloge aan, ze zou nog veel meer kunnen doen, want als het water tot de lippen zou stijgen?
De boer blaast een wolk rook weg, die geurt naar het verleden.
Wijntje zit doezelig ‘uit te zakken’, zoals de boer dat noemt. Ze is het met alles eens, als haar kussensloop maar vol raakt.
Wanneer de vrouwen alleen zijn, maakt Nel Kleyn haar koffertje open. Jurkjes, hemdjes. Nel Kleyn rolt wat kousen tot een hoopje. Ze staan daar, die drie vrouwen en betasten met hun gevoelige vingers de kleertjes van het kind. Tot in hun ingewanden weten ze wat dat is: een kind. Dat kan geen man ten volle begrijpen.
Ze hebben hun halve woorden, hun kleine gebaren, en die trek om de mond, waarin zorg en verdriet, maar toch ook veel vreugde verborgen zit.
Twee jonge hoopvolle stemmen, het getemperd geluid van de oudere vrouw, die door die kleertjes... het was tòch een geluk, dat zij die kinderen gehad heeft... ze waren zo klein, zo warm op haar handen... ver weg in de polder liggen hun kleine graven.
Ze laten het kind stil bij zijn speelgoed en nemen in de keuken afscheid van de boerin.
In de schuur krijgen ze twintig pond tarwe. Hoe prettig zwaar slaat dat gewicht tegen hun dijen. En dan weer verder naar boer Langereijs.
| |
| |
Op de hoek van het huis springt de wind op hen af. Wijntje heeft handen te hort om haar rokken bijeen te houden. Ze staat daar met die lange benen als een dansend veulen.
Een scheut vals zonlicht vergiftigt de velden. De millioenen schelpen op het land glanzen als edelstenen. Het gele kanaal is levend als de huid van een beest.
Ze roepen naar elkaar met plezierige stemmen. Het kost inspanning om tegen de lucht op te komen, maar dan krijgen ze weer het voordeel van de wind.
Het is nog harder gaan waaien. De wind grijpt met weke handen hun lenden en duwt.
Wijntje gilt: ‘Als we nu nog aardappelen opjutten!’
Haar voeten kunnen het tempo van de trappers nauwelijks volgen. Haar rok staat omhoog boven haar knieën. Leuk, om die lange zijden benen zo moeiteloos te zien bewegen. Ze voelt zich jong. Vandaag kan haar niets meer mislukken. Ze ziet Wim's gezicht al, als ze vanavond thuis komt. Erwten. Tarwe. Aardappelen. Eten, eten. En Paultje, Jennie, Bartje.
Ze had toch niet zo veel pap moeten eten. Daar krijgt ze vast en zeker last van. Ze heeft nu al zo'n gespannen gevoel. Maar ze houdt het wel vol tot vanavond. Makkelijk!
Bij Langereys struikelen ze bijna van hun fietsen. In hun benen trillen de spieren - ze zijn niet moe - ze beven als een volbloed na een korte snelle rit; hun huid voelt als na een hete douche. Voor Wijntje is dat allemaal zo krachtig, zo onverwacht.
Een paar vale mensen hangen voor de keukendeur, maar Nel en Wijntje worden meteen binnen gelaten.
Als Hein deze boeren niet kende... Die mensen staan daar zo geduldig als oude sleperspaarden. Deemoedig wachten ze, tot de begroetingen voorbij zijn. Ze hebben een armlijke glimlach voor het wrevelige boerengericht, dat hen schat. Met die glimlach zijn zij ongevoelig voor elk bits woord, maar hier mogen ze in de schuur wat bruine bonen halen. Is dat, omdat Nel
| |
| |
en Wijntje in de keuken staan en de boer niet wil, dat zij denken zullen...?
Wijntje kijkt naar Nel. Haar ogen zeggen zo duidelijk:
‘Als jij mij niet op sleeptouw had genomen!’
Nel schaamt zich. Om Wijntje! Om de slordige gedaanten, die voortsoppen in de grijze modder en hun ellende in haar hart schrijven.
Ze moeten bij de kachel gaan zitten en als ze even kunnen wachten, is er thee. En hoe het in de stad is? Ze komen zeker het een en ander halen. ‘Ja, anders zien we jullie nooit.’
Nel en Wijntje hebben de vlotte glimlach, waarmee een vrouw elke insinuatie kan bezweren, maar Nel Kleyn wordt er door vernederd en weér is het, of ze bedelen moet.
Aan tafel is de naaister bezig.
Wanneer Nel Kleyn aan rijkdom denkt, dan ziet ze kleren en die tafel is als een toonbank in een stoffenwinkel van vroeger. Wollen stoffen, felkleurige katoentjes en die machine maakt daar kleren van. Ze kan er haar ogen niet afhouden. Vroeger! Hoe lang is het geleden, dat ze iets nieuws heeft gekocht. Het komt er niet op aan, dat al haar jurken voor de kinderen verknipt zijn, maar de oude bekoring wordt zo fel in haar wakker, dat ze er zich ellendig onder voelt.
Ze is jaloers, hevig jaloers.
Kleren! Ondergoed, dat om je borst en heupen glanst als een nieuwe huid. Zijde, die bijna kleeft aan je vingers, kousen, die van je benen nieuwe wezens maken, een jurk, die in levende plooien de schoonheid van je lichaam verbergt en toch verraadt. Dat lichaam, waarvan je houdt, om je zelf, om je man en waarom nog meer?
In Wijntje's ogen glanst een zelfde verwondering, maar niet geladen met jaloezie, met hebzucht. Die kijkt er naar als naar een film en ze vergelijkt het zelfs niet met haar eigen tekort.
| |
| |
Wijntje en kleren? De zorgen hebben dat probleem wel zo diep weggeheid, dat het misschien nooit meer boven zal komen.
Al dat moois... Ze bladert in een prentenboek.
Wanneer de boer uit de schuur komt, is het half vier.
Schuw kijkt Wijntje naar de klok. Haar borst gaat zeer doen. Nee, dank u, geen thee meer! Ze moet vanavond thuis zijn. Nel raadt, wat er in Wijntje omgaat en er komt een bezorgde trek om haar mond. Aardappelen? Maar kan ze de boer zo ineens daarmee op het lijf vallen? Ze kijkt naar de klok, ze kijkt weer naar de klok... en ze praat. Over de honger, over de polder en dat die onder water gaat, en over de gemeenheid van al die zwervers, maar opeens liggen daar toch de woorden: ‘Zou u voor ons nog wat aardappelen hebben?’
Ze krijgen aardappelen en Nel hoort, hoe Wijntje zucht. Ze moeten maar iemand sturen met de handkar.
Nu krijgen ze haast. Nel Kleyn gelooft niet, dat ze die trein nog zullen halen. Haar verontschuldigingen klinken zo vreemd. Ze weet wat de boer denkt!
Met de fiets aan de hand lopen zij de laan uit.
‘Ik durfde niet meer om tarwe vragen,’ zegt Nel.
Wijntje is stil. Ze ziet het versleten licht van de wintermiddag. Aan de kim dreigen paarse wolken met duisternis.
In haar hart trilt een plotselinge angst. Haar kind! Zal zij het vanavond nog bereiken?
Die wind, die polder, die koud-glinsterende sloten, die wolken, die als driftige dieren langs de hemel draven.
Zij is een prooi van een onzichtbare jager. Ze voelt zich zo klein. Het verlangen naar huis, de noodzaak om thuis te komen, klopt in haar lichaam. Haar borsten zijn zo zwaar en zo pijnlijk. Het is of zij braken moet.
‘We moeten die trein halen. Nel.’ Ze dwingt als een kind.
Het hoofd schuin tegen wind en regen schreeuwt Nel terug: ‘We halen het,’ maar ze gelooft het zelf niet.
| |
| |
‘Wijntje. Als ze nu maar volhoudt,’ denkt Nel Kleyn.
Haar eigen lichaam is bekend met wat Wijntje nu doormaken moet. Haar eigen borst kent deze pijn, al heeft ze dit nooit meegemaakt.
‘Waarom dronk ze ook zoveel?’ Buiten haar wil om zetten die woorden zich in de rij. Ze mag Wijntje niets verwijten. Die at immers als een kind.
Oh, die eindeloze polderwegen. Het asfalt is zwart en geel van klei en water. Het gras op de berm is schimmelig mos, de armoedige boompjes kreunen onder de windvlagen.
Nu ze niet kunnen fietsen gaat het voetje voor voetje. Het gonst in hun oren en hun adem wordt weggezogen.
‘Loop achter me!’ commandeert Nel Kleyn in de illusie, dat dit Wijntje verlichten zal. Alsof zij een voor kan ploegen in de wind.
Moe zijn ze nog niet en stug wrikken zij zich vooruit.
Van boerderij tot boerderij is precies vijfhonderd meter. Iedere hofstede is een mijlpaal, die de afstand, die zij nog af moeten leggen in hun hersens duwt.
Ze hebben geen woord gesproken, maar ze weten het beiden: als zij doorgaan in dit tempo...
Wijntje buigt zich naar haar fiets. Ze houdt haar lenden ingetrokken, want haar borst wordt tot een hard gezwel. De pijn maakt haar heet en koud, verdwijnt, valt aan met opnieuw gescherpte wapenen. Haar gezicht vertrekt tot een krampachtige grijns.
Vóór haar deint het geruite jasje van Nel Kleyn. Haar ogen zuigen zich daaraan vast. De pijn zelf ademt op de bewegingen van dat figuurtje voor haar uit. Als zij het ritme van dat daàr maar mag blijven volgen. Ze weet tenslotte niet meer, dat ze loopt. Gebogen over haar pijnen sjokt ze vooruit. Ze tracht zich klein te maken in haar kleren. Elke aanraking met haar ondergoed doet zeer.
Bartje... ze hoort ergens haar kind klagen, ze hoort zijn kleine stemmetje. De polder is weg. Ze ziet de weg
| |
| |
niet meer die onder haar door schuift. Als een os in zijn juk sukkelt zij voort, maar die brandende pijn, is de pijn-geworden hunker naar haar kind.
Bartje... en alles doet zo zeer.
‘We moeten die handkar inhalen,’ schreeuwt Nel Kleyn.
Wijntje merkt niet eens, dat Nel het tempo verhoogt. Het geruite jasje zuigt haar mee. Dat moet zij vasthouden, dàt moet zij vasthouden.
Ze heeft er geen erg in, dat ze achter een kar aansjouwen en dat Nel een gesprek voert. De woorden waaien over haar heen en rimpelen zelfs niet langs haar bewustzijn.
Pijn, pijn. In haar schouders hangt een loden zwaarte, haar lenden doen zeer. Pijn, die als gloeiende spijkers haar borst binnendringt... pijn. En ergens een paar ronde lippen, die koel zijn en zuigen.
Nel Kleyn kruipt in de luwte van de kar. Een jongen en een meisje zwikken aan de lijnen, een oudere man, zeult, hangend op de bomen, achter de wagen mee. De zomen van zijn broek vegen de straat, zijn grijze regenjas is geel van de klei.
‘Wat een wind!’ Nel brult. Een moe gezicht wendt zich schielijk naar haar toe. Dan hangt hij weer met zijn volle gewicht op de bomen. Hij loopt met de knieën dicht tegen elkaar. Zijn ogen staan klein en zijn onderlip kruipt omhoog. Aan de lijn van die rug ziet Nel Kleyn, dat deze mens zich inspant boven zijn krachten, maar zijn gezicht staat tevreden. Aardappelen... eten.
‘Waar moeten jullie heen?’
‘Den Haag!’
Met iets van angst kijkt Nel Kleyn naar het meisje, naar de jongen, naar de man. Dan zijn deze mensen meer dan honderd kilometer van huis?
‘Waar slapen jullie?’
‘In de een of andere schuur. Waar moet jij heen?’
Ze schreeuwt het hem toe en hij haalt zo'n beetje minachtend de schouders op; dat is immers vlakbij.
| |
| |
‘Weet je, hoe laat het is?’
Ze moet even stilstaan om op haar horloge te kijken en beseft meteen, dat er achter haar iets niet in orde is.
Snel draait ze zich om. Ze ziet, dat Wijntje een heel eind achter is en krom staat bij haar gevallen fiets.
‘Dat die sufferd nu niet bij is gebleven!’
Ze smakt haar fiets tegen zo'n jonge polderboom...
Hoe makkelijk loopt het met de wind mee; een bespotting van de inspanning van daareven.
Wijntje doet geen poging om haar fiets omhoog te krijgen.
Ze staat daar maar. De wind vlaagt tegen haar kleren en maakt haar ranker dan ze is. Haar hoofd hangt voorover.
Met elke stap groeit Nel's ongerustheid. Wat heeft ze toch?
Met die vraag wil ze haar schrik bezweren. Ze weet het! Dit kon niet uitblijven. En als Wijntje nu opgeeft...
‘Wijntje!’ Alsof zij haar wekt uit de slaap, zo traag komt haar hoofd omhoog. Langzaam worden haar ogen helder.
‘Oh... Nel!’
‘Kun je niet meer?’ vraagt Nel Kleyn zacht.
Geluidloos begint Wijntje te huilen. Ze bijt op haar knokkels.
‘De trein... oh, Nel... ik kan het niet meer uithouden.’
Maar dit is de oude Nel Kleyn, de Nel Kleyn met de kleine koppige kin. Ze pakt Wijntje bij de schouders, schudt haar zacht heen en weer en verbijt onderwijl elk medelijden.
‘Je moet. Wijntje. Hoor je. Je moet. Tot aan het dorp. We zoeken een dokter. We kunnen hier overal slapen.’
Ze trekt de fiets omhoog. ‘Kom mee!’ En als Wijntje blijft staan: ‘Kom mee, zeg ik je. Je moet. Het is nog maar een eindje.’
Ze grijpt haar bij de arm als een onwillig kind. Wijntje schijnt het te begrijpen. Aarzelend komt ze met Nel
| |
| |
mee, als die de fiets in de goede richting leidt. Ze loopt of de dood haar heeft geraakt.
Als het maar lukt. Iets radeloos flitst even door Nel Kleyn heen.
‘Hou vast!’ zegt ze nijdig en ze duwt Wijntje het stuur in de handen. ‘Blijf naast me!’
Ruw klinkt haar stem, maar Wijntje gehoorzaamt.
Als een zwarte rivier is de weg. Zij hebben tegenstroom en langs de boorden kraakt het struikgewas. Donkere wolken tasten naar de aarde. De boerderijen hangen op het land als donkere monsters, gekromd in barensnood.
‘Hou vol!’ Telkens als Wijntje wankelt, snijdt die snauw door haar heen. Haar mond staat open en het speeksel druipt langs haar kin.
Die laatste knoop van haar mantel heeft het nu ook begeven. Haar jas steekt van haar schouders omhoog als de dekschilden van een opvliegende kever.
De wind beukt op haar lijf. De wind stropt haar rok om haar benen en maakt haar het lopen moeilijk. Ze merkt het niet. De regen schampt langs haar wang, drupt in haar nek. Haar hoofddoek is afgegleden en wappert als een vaantje in de wind.
Bijna bewusteloos loopt ze verder en de pijn...
‘Oh Nel!’ Haar tong is een misvormd stuk vlees, dat niet meer gehoorzaamt. Ze weet niet, dat ze geen geluid voortbrengt... Maar dan ineens voelt ze, dat ze op de weg ligt en dat iemand haar heftig door elkaar schudt.
‘Sta op, hoor je! Sta op!’
Die stem brandt in haar oren, maar was er daar juist niet iemand die zachtjes ‘Wijntje’ riep. Aan die harde stem moet ze gehoorzamen. Ze doet een onhandige poging om overeind te komen. Waarom? Het is beter om zo te liggen en van niets te weten. Zo juist was de pijn weg.
Stevige handen grijpen haar onder de oksels, een handschoen veegt de modder van haar jas. Ze ziet niet, hoe Nel de riem van haar eigen rijbroek losgespt en om
| |
| |
haar middel slaat; ze voelt niet, hoe twee handen haar strak inrijgen en hoe haar hoofddoek opnieuw wordt geknoopt.
Maar dan is het stuur van haar fiets weer in haar handen en ze merkt, dat ze loopt. Was dat daarstraks dan een droom? Haar borst is nu nat en koud. Ze zucht hakkelend.
De melk is naar buiten gebarsten, maar de pijn mindert niet. Die rauwe, kervende stem gaat ze haten. Als die haar maar met rust liet. Waarom rukt die haar telkens weg van de grenzen van de slaap. Slapen, slapen... maar die stem maakt opnieuw de pijn in haar wakker, die stem is als een vuistslag op een genezende wond.
Naast Wijntje schrijdt Nel Kleyn, breed in de uitstaande pijpen van haar rijbroek. Haar mond is een messteek, haar onderlip doet zeer op de plekken, waar ze die heeft stuk gebeten.
Ze is een gespannen veer, tot brekens toe gespannen. De angst kleeft in haar keel en ze klemt de kaken opeen tot haar wangen er zeer van doen.
Trage, nauw bewuste verwijten kruisen door haar geest.
‘Ze wist het toch... ze had op moeten passen.’
Maar de andere helft van haar wezen slaat een beschermende arm uit en sleurt Wijntje mee.
Haar stem scheurt door de avond, breekt de bolster, die zich hardnekkig om Wijntjes bewustzijn vormt.
‘Loop door!’ Voor Wijntje aarzelt, zijn de woorden er al.
Hoe weet zij, wat er in Wijntje gebeurt?
En ondertussen scheldt zij op wind en regen, op de weg, op Wim, op haar eigen man... en dan is daar ineens de oude redeloze woede, dat ze een vrouw is, dat Wijntje een vrouw is en dat de mannen...
‘Loop door!’ Het geluid gloeit in haar keel.
Hoe lang sjouwen ze nu al langs deze rot-weg? Ze worden door het donker overspeeld en waar is het dorp?
| |
| |
In deze eindeloze verlatenheid spreekt alleen nog de wind. Een angstige gedachte, dat zij lopen op de zeebodem. Als ze vanavond de dijken opbliezen, waar zou zij zich bergen?
Drie meter water. Tot dat randje daar...
Onwillekeurig kijkt zij omhoog, zoals Wieringa deed.
Aan de einder blinkt nog een zilveren spang van de dag.
Daár is de zee. Daar vandaan kwamen de hoge golven, ook waar zij nu lopen. Nu ligt de dijk tussen hen en de zee, maar deze polder heeft toch niet de wind overwonnen.
‘Loop door!’ Met een schok komt ze tot de werkelijkheid terug.
Met loerende ogen bekijkt ze Wijntje. Die heeft geen erg in de wind. Die schuift haar benen vooruit, alsof zij er niets mee te maken heeft. Als geduldige dieren gaan die voeten door en dragen het lichaam! Hoe ver?
In het donker ziet Nel het hangend hoofd, het gebogen lijf, dat zich niet schrap zet tegen de wind en toch vooruit komt; die voeten, die blind voortwaden door de plassen, die struikelen en zich herstellen, wegglijden maar weer een steunvlak vinden.
Een donkere gestalte komt naderbij.
‘Hoe ver nog naar het dorp?’ Haar stem is een klacht.
‘Nog een minuut of vijf. Je bent zo bij de brug.’
Op rust zijn Wijntjes voeten niet berekend. Zoetjes begint ze in elkaar te zakken. Nel Kleyn hoort de doffe bons van haar hoofd, terwijl ze toeschiet om haar op te vangen.
Wanneer de man ziet, dat ze er niet in slaagt die slappe pop omhoog te halen, komt hij een paar stappen dichterbij.
‘Laat mij maar...’
Hij zet Wijntje op haar benen. Ze zwaait heen en weer en Nel slaat haar arm om haar heen, voor ze weer kan vallen.
| |
| |
Wijntje kreunt als een jonge dromende hond.
Nu zou Nel Kleyn het gezicht van die man moeten kunnen zien, zijn ogen... Maar dan praat ze toch. Wat komt het er op aan. Een mens is een mens.
‘Ze voedt een baby. We moeten vanavond thuis zijn. Maar die wind... En nu heeft ze last van het zog.’
Zien kan ze het niet, maar ze voelt, hoe die man het hoofd schudt. Zwart en stevig als een dukdalf staat hij op de weg. De woorden van Nel Kleyn komen langzamer.
‘Ik ben bang, dat ze niet verder kan.’
‘Wat ben je dan van plan?’ Die nuchtere stem klinkt redelijk in deze onzinnige wereld. Ze huivert onder zijn bezorgdheid en de wanhoop sluipt uit haar hart weg.
‘Naar de dokter. Voor een kolf.’
Zijn ‘oh’ toont, dat hij het niet begrijpt, maar zijn geest grijpt de dingen aan, die hij wel kan begrijpen.
‘Er is geen hotel hier. Maar ik woon in de eerste boerderij links. Een bed heb ik niet, maar in het stro lig je warm. Zal ik de fietsen al vast meenemen?’
Hij staat daar zo stoer in de wind. Zijn woorden geven Nel Kleyn moed.
‘Zou je het wel alleen redden?’
Nel Kleyn redt het. Het is immers maar vijf minuten en Wijntje weegt bijna niets.
‘Ik zal wat eten klaar laten maken. Ik heb zelf ook vijf kinderen.’ Zijn stem sterft weg. Vraagt hij zich zelf, waarom hij dit laatste er aan toevoegde?
Maar waarom gaat Nel Kleyn nu huilen? Er knapt iets in haar keel, haar ogen worden heet en nat en zij draait zich om om haar snikken te smoren.
Dan grijpt ze, zich vermannend, Wijntje nog steviger vast. ‘Nog even. Wijntje. We zijn er nu zo!’
Wijntje loopt opnieuw. De man ziet hen in het donker verdwijnen.
‘Van de brug de derde boerderij links.’
| |
| |
Hij moet hen nog wat naroepen, omdat hij niet volkomen gerust er op is. Het was misschien beter...
‘Het is me wat!’ mompelt hij en denkt aan zijn eigen vrouw en tegelijkertijd aan dat meisje - was dat een vrouw? dat hij zo juist heeft opgeraapt.
Nel Kleyn bindt opnieuw de strijd aan met de wind en met Wijntje. Die wind! Hij geeft geen kamp, maar Nel Kleyn wrikt zich er door. Haar tranen drogen en haar mond wordt weer smal.
‘Nog maar even, Wijntje. Nog even.’
Wijntje zwijgt. Haar voeten zijn weer de geduldige dieren. Pijn... en anders is er niets.
In Nel Kleyn is een wijd medelijden. Voor het eerst vergeet ze zich zelf. Wijntje is geen làst meer. Alle verwijten zijn verdwenen.
Wat Wijntje doorstaan moet hebben, trilt na in haar eigen lijf. Dat ze moe is, ze voelt het niet meer.
Wijntje! In geen weken voldoende eten en een kind aan de borst!
Zij, Nel Kleyn zèlf, besluit om er op uit te gaan, nu, nu ze nog maar net kraamvrouw af is. Ze weet wel, dat ze last zal krijgen. Lichtzinnig hoort ze zich zeggen, dat het zo'n vaart niet lopen zal, maar gezegend zo'n lichtzinnigheid, wanneer de honger in huis staat. En het is toch te proberen. Trouwens, ze moet wel, ze moet!
En Nel Kleyn denkt aan haar eigen kinderen. Heeft haar lichaam ergens een afdruk bewaard van de leventjes, die zij heeft gebaard? Wanneer ze de blauwige gezichtjes van Wijntje's kinderen voor haar geest haalt. Zij ook zou dit hebben aanvaard, al had ze het van te voren geweten.
Nel Kleyn schaamt zich voor haar hardheid van daarstraks. Nu is er geen ruwheid meer in de wijze, waarop ze Wijntje dwingt om vol te houden. Ze praat als tegen een ziek kind. Kleine woordjes, die uit het hart wellen als het fluiten van een vogel.
Als een galg staat een ophaalbrug tegen de hemel.
| |
| |
‘Nu zijn we er, Wijntje. Nog maar een stapje. Hier begint het dorp al, zie je wel?’
Op de brug tuimelt de tomeloze wind op hen neer, maar meteen daarop bereiken zij de luwte van de huizen.
Waarom heeft ze die boer niet gevraagd, waar de dokter woont! Een onredelijke woede jaagt het bloed naar haar ogen, maar dan is de nacht daar weer met zijn vele vormeloze gestalten.
‘Leun even tegen dit hekje. Wijntje. Ik moet vragen, waar die dokter...’
Een krassende vrouwestem grauwt uit een deurraampje.
Goddank vlakbij. Het is Nel Kleyn of ze een blinde leidt.
Wijntje's voeten, die geduldige dieren, zijn bezweken. Ze probeert over elke oneffenheid te struikelen, maar ze bereiken de wachtkamer van de dokter.
Of er haast bij is? Of de dokter nog even af kan eten? vraagt het meisje.
Nel Kleyn wordt wild. ‘Zie je dan niet...?’ en nerveus rukt ze aan Wijntje's mantel.
Wijntje kleeft aan de muur. Haar huid is bleek en doorschijnend als glazuur. Aan haar slapen zit een veeg grijze klei en hoe armelijk hangen haar armen.
De schort van het dienstmeisje kraakt, wanneer ze zich schielijk afwendt.
De dokter heeft genoeg aan een paar woorden.
‘Weet u er weg mee?’ en een glazen instrument fonkelt in zijn handen. Hij spreekt tegen Wijntje en er komt een rimpel tussen zijn ogen, wanneer hij haar bijna bewusteloze ogen ziet.
‘Misschien wilt u haar even helpen?’ Nel Kleyn rukt al aan de riem, ze stroopt de mantel van de schouders, ze peutert aan de knoopjes van de jurk.
‘Zal ik even...?’ Een paar mannenhanden sjorren gevoelloos de jurk over Wijntjes hoofd.
‘We zullen haar even op de bank leggen.’
| |
| |
Daar ligt ze in haar groezelige onderjurk. De schouderbandjes zijn ingekort met een paar slordige lussen en in de zoom blinkt een speld.
Terwijl Nel Kleyn met spitse vingers aan het werk is, schaamt zij zich, alsof zij zich zelf in die kleren aan een man prijs geeft. Haar ogen schatten hem, hij draagt het goede, slordige pak van een mn, die alleen aan zijn werk denkt.
‘U kunt het alleen wel af. U zult zien, hoe snel ze opknapt.’ Hij draait haar op zo'n prettige manier de rug toe, dat haar schaamte vervliegt.
Met een ernstig gezicht is zij aan het werk.
‘Zonde van al dat goede voedsel,’ denkt Nel Kleyn en realiseert zich meteen, dat het dwaas is zoiets te denken, maar zonde blijft het toch.
Ze is zo verdiept in haar werk, dat ze geen erg heeft in Wijntje. Ze kan haar gezicht ook niet zien, maar ineens komen twee handen haar storen en daar is Wijntje's stem: ‘Ik kan het zelf wel.’
Zwijgend kijkt Nel Kleyn toe. De kleur komt terug in Wijntje's gezicht. Haar mond staat aandachtig en haar handen doen alles zonder aarzeling.
‘Hoe voel je je nu?’ Nel Kleyn vraagt het bedeesd, maar Wijntje glimlacht haar toe en Nel Kleyn heeft het gevoel of ze gekust wordt.
‘Hoe laat is het?’ vraagt Wijntje.
Nel Kleyn zoekt haar polshorloge. Zeven uur? Waren ze dan niet langer dan drie uur in de polder.
‘We hebben hem gemist!’ zucht Wijntje. ‘Als Wim de karnemelk maar bewaard heeft voor Bartje.’
Haar bezorgde blik glijdt over de kolf, die glinstert als een lichtpeer. Ze denkt hetzelfde als Nel straks, maar zij is zich geen dwaasheid bewust.
Bartje... zijn eten gaat nu verloren. Er is iets mistroostigs in de vingers, die de kolf hanteren. Het is of ze haar bloed op een wonderlijke pijnloze manier ziet wegvloeien.
‘Heb je veel moeite met me gehad?’ En Nel Kleyn,
| |
| |
die de glimlach van daarjuist onthouden heeft, schudt met haar hoofd.
‘Wel nee, je bent maar een keer gevallen en toen kwam er juist een boer aan om je op te rapen.’
Wijntje trekt haar schouderbandjes op, je weet wel. Mat glanzen haar schouders. Op haar onderjurk zitten grote donkere vlekken. Met een driftig gebaar grijpt ze naar haar japon en hoe triestig staan haar ogen, wanneer ze ziet, dat die ook bedorven is. Hoe is dat toch allemaal gekomen?
‘Waar is mijn jas?’ Ze wil zich zo snel mogelijk verbergen.
‘We gaan kamperen!’ zegt Nel Kleyn met een vrolijke stem. ‘De boer, die jou opraapte, heeft ons een hele schuur aangeboden. Kan het jou wat schelen? We slapen vannacht in het stro.’
Het is heerlijk om lichtzinnig te zijn. Wijntje staat daar met die jurk boven haar hoofd. Haar tengere figuur is om jaloers op te zijn. Onder haar flodderige onderjurk staan haar benen jong en los als van een lam. Ze klakt met haar tong, wanneer ze met haar mantel alle ongerechtigheden verbergt.
Ze zingt. Een enkele dwaze regel, die alle ernst verjaagt.
‘We slapen vannacht in het schuurtje...’
Een tik op de deur breekt haar dartelheid af. De dokter komt binnen met twee koppen dampende koffie.
‘We zullen wel ergens trek in hebben,’ en dan vraagt hij hen uit en schudt met een bezorgde glimlach het hoofd.
‘Wanneer u nu hier eens bleef overnachten?’
Waarom weigert Nel Kleyn nu bijna snibbig? Ze kijkt niet eens naar Wijntje. ‘We hebben hier in de buurt kennissen. Die rekenen op ons. Erg aardig, dat u het aanbiedt, maar...’
Van hem wil ze geen gunst aannemen. Hij is te veel haar gelijke. Wijntje's protesterende ogen vertellen de
| |
| |
dokter, dat dat dametje liegt, maar ze staat al voor hem met haar portefeuilletje in haar hand.
‘Wat zijn we u schuldig?’
De dokter weet precies, wat ze denkt. Hij herkent dit ras: hij kent deze vrouw, die verregend en bemodderd, die hongerig en koud, haar houding bewaart.
‘Twee-vijftig,’ antwoordt hij ernstig en het klinkt als een compliment.
En dan lopen ze weer in het donker, maar nu is de avond mild.
Tot in de einder beblinkt de maan de akkers. De sloten zijn van geschulpt metaal. Het kreupelhout ligt als potloodkrabben op het blauw van de nacht.
Vrolijk spoelt de wind achter hen aan. Is het een spel? Hoe kon hij daarstraks zo razend zijn?
Een lentewaas ligt over de polder en verbergt de uitgestrektheid, die overdag zeer deed aan hun ogen.
Prettig om zo te lopen. Vooral voor Wijntje. Thuis zal het wel in orde zijn. Ze moet maar niet tobben, maar ze tobt wel.
Met kleine ogen kijkt Wim naar de klok en de karnemelk is natuurlijk op en Bartje...
Ze zucht en Nel haakt meteen steviger in Vrouwen kennen elkaar zo gauw.
‘Maak je toch geen zorgen. Wim zal heus wel op Bartje letten. Je hebt toch niet gezegd, dat je vanavond zeker thuis zou zijn. Nu kunnen we morgen nog naar Feeke.’
Wijntje glimlacht alweer. Ze denkt aan haar fietstassen, aan haar aardappelen. Voor zich zelf rekent ze al... Maar morgenavond zal er een feestmaal zijn.
Ze staan zo hoog op die brug, dat de horizon gezonken lijkt. De molmachtige geur van de omgeploegde akkers klimt in hun neus. Onder hen praat het water en tegen de maan staat een grote witte wolk.
En dan de derde boerderij links.
Hoe luw voor het hart die doodgewone hartelijkheid. Het zijn maar woorden, het is de blik van een paar
| |
| |
ogen, het trage gebaar van een man, die zich ergens voor schaamt. Maar achter dat alles bloeit het mededogen, dat niet gekend wil zijn.
Deze mensen maken goed, wat de polder heeft misdaan. Ze moeten eerst en vooral hun kleren drogen en die schoenen uit en gauw een kop koffie. Er zijn geen zorgen meer, een mens kan weer leven.
Wijntje voelt de ogen van de boer. Warme, levende ogen. Ze ziet de half-spottend, half-tedere blik, die hij zijn vrouw toewerpt en die kijkt hem aan met 'n verwijtende oogopslag, die niet als verwijt bedoeld is, want haar mond glimlacht, alsof hij haar iets liefs heeft gezegd. Ze weet ineens, hoe deze vrouw uit het verhaal van de boer haar pijn heeft begrepen en hoe de goedheid die hij haar, Wijntje, bewijst, zich langs haar richt op die vrouw. Ze wordt een deel van de liefde van die man. Alle vrouwen zijn er een deel van en zo is het bij alle mannen, die een vrouw beminnen.
Wijntje is het middelpunt. Zoals Nel Kleyn daarstraks groot was bij de dokter, zo is Wijntje nu groot in de deemoed, waarmee ze haar armoe toont aan deze vreemden.
Nel Kleyn schaamt zich voor Wijntje, die op zo'n grappige manier zit te praten over de honger, de kou, het werk, dat allemaal op haar neerkomt. Nel komt hoe langer hoe rechter op haar stoel te zitten. Ze haat Wijntje, omdat die ook hàar prijsgeeft aan het medelijden van deze mensen. Ze wìl geen medelijden - zij is mans genoeg om haar eigen boontjes te doppen. Zij wil geen gunsten. En Wijntje bedelt met die armelijke openhartigheid. Nu de boer alles weet, kan hij haar niet met lege handen wegsturen.
‘We moeten niet te laat naar bed gaan,’ zegt Nel hard. ‘Het is morgen nog een hele dag en je zult je rust wel nodig hebben.’
Er ligt een onprettige nadruk op haar woorden, maar het kan haar niet schelen, dat ze haar onsympathiek vinden.
| |
| |
Ze wil weg van die mensen, die Kaar intieme zorgen besnuffelen.
Medelijden is laf. Ze wil Ket niet. Ze heeft zelfs geen medelijden met zich zelf.
Maar ze moet toch nog eens horen, hoe de boer vertelt van de aardappelhalers. Dat ze stelen. Dat er niets voor hen veilig is. Dat hij daarom de persoonsbewijzen inneemt. En hij grijpt naar het stapeltje voor hem op tafel. Hij schudt ze of het een stok kaarten is en dan leest hij een paar namen.
Het is niet waar misschien, maar Nel Kleyn voelt, dat hij een duister plezier heeft in die persoonsbewijzen. Is het een wraakoefening?
‘De Rooij, Jan Dirk. Visser, Katwijk.’
‘Was dat die magere met de handkar?’
‘Van Duin, Willem. Onderwijzer, Den Haag.’
‘Julvers, Saartje, zonder beroep, Den Haag.’
‘Die twee waren samen, maar ze zijn blijkbaar niet getrouwd.’
Rinders, Johanna, Maria.’
‘Is dat eén van die polderratten?’
Weerzin maakt Nel Kleyn's keel dik. Deze mensen hebben geen fantasie. Ze zitten daar warm en volgegeten en zonder angst om die felle lamp en je kunt die zwervers natuurlijk niet wegsturen, al zijn ze een plaag. Wat zouden de andere boeren daar niet van zeggen?
Eindelijk kan ze opstaan. Maar ze moet toch nog horen, dat de polder onder water gaat. Dat treintje heeft al zo vaak door het landschap van haar geest gereden, dat ze het nauwelijks opmerkt.
Demonstratief schuift ze haar persoonsbewijs naar zijn gladde dikke handen. Hij neemt het op, geeft het terug, maar zijn nieuwsgierigheid is niet bevredigd.
‘Wat doet je man?’
‘Die slaapt!’ zegt Nel Kleyn en ze kijkt naar de klok, maar dan schrikt ze van de vijandige stilte.
| |
| |
‘Maar hij is leraar aan het gymnasium en de hare ook.’
God, was ze toch ook maar als Wijntje. Deze mensen hebben het goed met haar voor. Hoe kan zij dan?
Ze weet de weg niet meer met haar gedachten. Waarom stoot ze zich altijd aan dingen, die een ander niet eens ziet. Ze kijkt niemand aan, terwijl ze haar persoonsbewijs terugneemt.
Wijntje praat met de boerin, alsof ze die al jaren kent.. Ook dàt doet zeer. Zij staat alleen, zij heeft afgedaan, maar Wijntje heeft hun hart gevonden.
Zwijgend luistert ze naar Wijntje's jong geluid, naar de rustige stem van de boer. Hoe kan een mens zo eenzaam zijn?
Ineens verlangt ze naar haar man, naar zijn armen, naar die harde borst, waarin ze zijn hart kan horen kloppen. Dat is de enige plek, waar ze zijn kan, zoals ze is en zonder dat het zeer doet...
De boer gaat hen voor naar de schuur. Het donker is een zegen. Ze zou willen huilen. Ze geeft geen antwoord, wanneer Wijntje haar vraagt, hoe laat het is.
De boer trekt de schuurdeur open, alsof hij niet weten wil, wat daarbinnen gebeurt. Hij heeft haast. ‘Je zult het wel vinden,’ mompelt hij en de deur klapt achter hen dicht.
Een stallantaarn maakt het stro bruin. Er hangt de stilte van woorden, die juist zijn uitgeklonken.
Mensen... vijf, zes, zeven, nog meer, neergezeten in het stro.
Nel en Wijntje kunnen geen ogen zien, maar ze weten dat deze wezens naar hen staren. Vlak voor hen ligt een vormeloze gedaante, voor over, de armen en benen wijd uitgespreid, een lichaam, dat van een hoogte zo neergekwakt kon zijn. Ergens rinkelen kettingen en nirkt een koe.
Ze doen een paar stappen en dan herkent Nel de man van de handkar van die middag. Hij snijdt een brood
| |
| |
tegen zijn borst. Naast hem staren de jongen en het meisje naar het dof glanzende mes.
‘Nog plaats zat, meisies!’ roept de man, ‘die hele hoek daar is nog vrij en het stro lig er dik.’
Hij praat met een volle mond en wijst met zijn mes.
Overal worden nu de gesprekken hervat en dat maakt het voor Nel en Wijntje makkelijker om een plaats te zoeken.
Het knettert onder hun voeten en de man met het mes geeft hun raad.
‘Je moet je jas uit doen. Daar moet je onder kruipen en dan stro er over heen. Je zult zien, hoe warm het is.’
Resoluut is Nel al aan het graven en maakt een breed bed.
‘We slapen naast elkaar. Jouw jas over onze benen en de mijne boven.’
Wijntje is blij met het doffe licht. Niemand kan zien hoe haar jurk er uit ziet.
Vlak bij hen zit een jonge kerel met een mager gezicht. De lantaarn hangt precies boven zijn hoofd en Nel Kleyn ziet hem glimlachen.
‘Het zal wel gaan!’ zegt hij. ‘Je had het slechter kunnen treffen. Wij hebben vannacht in een kapschuur geslapen. Deze is tenminste dicht.’ Dan draait hij zich naar het meisje aan zijn zij.
‘Worden je voeten al warm, Saartje?’
Ze schudt het hoofd. Haar handen liggen smal en moe in haar schoot.
‘Ze is op!’ zegt de jongen. ‘Haar schoenen zijn helemaal stuk. Zou je niet gaan slapen? Als ik je helemaal onderstop, moet je wel warm worden.’
Plotseling een giftige mannenstem, die iedereen de adem doet inhouden.
‘We hebben dat brood samen gekregen en jij hebt er meer dan de helft van opgevreten. Geef op, of ik sla je de hersens in, verdomde schoft.’
In de stilte leeft moord en doodslag. Ze hebben allen opgekeken en nu horen ze in hun binnenste dat rauwe
| |
| |
geluid weerklinken, maar ze begrijpen het te goed om zich te verwonderen.
Nel kijkt naar Wijntje. Hoe kan die nu glimlachen? Gaan al die dingen aan haar voorbij? Wijntje is haar nog meer vreemd, dan die anderen naast haar in het stro. Ze heeft nog geen woord tegen Wijntje gesproken sinds ze hier zijn. Ze kon niet. Ze kan het nog niet, maar ze weet niet meer wat haar weerhoudt.
‘Ben je boos, Nel?’ fleemt Wijntje. Ze moet haar nu aankijken en dan is Wijntje ook geen vreemde meer, maar toch klinkt haar stem stug:
‘Wel nee, sufferd, maar jij met je gebedel.’
‘Ik bedel toch niet!’ zegt Wijntje verongelijkt.
‘Hoe noem je dat dan, wat je daar binnen deed?
‘Maar Nel, je zult zien, morgen geeft hij ons wat.’
Nel Kleyn haalt de schouders op. Ze kan Wijntje niet volgen. Al zou ze niets bereiken, ze zou toch gedaan hebben, zoals nu. Ze loopt altijd met haar hart te koop.
‘Kruip in de bedstee,’ zegt Nel Kleyn. ‘Het is morgen weer vroeg dag.’
Aan de overkant liggen Amsterdammers. Nel luistert naar hun lelijke taal, zonder precies te horen, wat ze zeggen, maar de sfeer van dat gesprek dringt tot haar door.
Ze zou die meiden, die daar liggen te gieberen wel willen slaan. De rauwe mannenstemmen doen haar zeer, maken kerven in wat ze tot nu toe ongeschonden heeft weten te bewaren. Ze ademt een reuk van grove wellust in. Die benauwt haar, maar ze moet blijven ademen. Wijntje kijkt haar aan met grote ogen.
‘Kan het daar niet wat rustiger?’ Dat is de man van de handkar, die zijn kinderen wil beschermen.
Een moment maar is het stil. Dan wordt er hard gelachen en een vloed obsceniteiten spat door de schuur en besmeurt allen. Bitter is het om vrouwen de woorden te horen uitgieren, die vunzigaards schrijven op schuttingen en urinoirs, vernederend is het de prooi te zijn van ontspoorde zinnelijkheid.
| |
| |
De man is geschrokken voor wat hij ontketend heeft, maar aan de andere kant komt een grote gestalte overeind.
Zijn schaduw valt op Nel Kleyn. Zijn leren jas glimt in het stal-licht. Hij aarzelt geen ogenblik. Hij stelt zich vierkant op voor het stro, waarin die dieren liggen.
‘Wie wil er een maal op zijn donder hebben?’
Eén is er, die vloekt en iets zo vuns uitrochelt, dat de hele schuur de adem inhoudt.
Het is maar één stap voor die leren jas.
Bij de haren rukt hij een hoofd omhoog uit het stro en dan de doffe plof van een vuist op een boksbal. Het hoofd rolt uit zijn hand.
‘Nog iemand iets te missen?’ vraagt hij flauwtjes. ‘Een van die askatten misschien?’
Doodstil is het in de schuur, als hij die stap terug doet.
‘Zo moet je dat tuig aanpakken!’ zegt hij, als hij langs de man van de handkar loopt.
‘Mij kan het niet schelen,’ verontschuldigt zich die, ‘maar die kinderen.’
‘Ik heb ook mijn kleine meid bij me. We zullen hopen dat ze slaapt.’
Overal klinken weer stemmen.
‘Dat tuig bederft het voor iedereen.’
‘Horen ze eigenlijk bij elkaar?’
‘Was me dat even een klap!’
‘Wel nee, die meiden komen uit Den Haag. Die zwerven al een maand in de polder. Je moet eens kijken, hoe ze er uit zien.
‘Ze moesten zo iets niet in de schuur laten.’
‘Zo maar in de polder? En gaan ze nooit naar huis?’
‘Wil je misschien een snee brood?’ De man van de handkar heeft zijn mes al in de handen. Nel Kleyn merkt, hoe de ander aarzelt en meteen denkt ze aan haar haardhoeken.
‘Kun je het missen?’ Dat is geen vraag, dat is woordgeworden honger. Maar hij verontschudigt zich:
| |
| |
‘Ik ben al vier dagen van huis. Met de handkar uit Delft. Moeder de vrouw heeft me al 'r brood meegegeven. Zij eten van de gaarkeuken. Maar nou is het op.’
Hij staat met een snee zwart brood in zijn handen, stiekem meet hij met duim en vinger de dikte.
‘Truus!’ en daar is het hoofd van een meisje van een jaar of twaalf. Hij brengt haar de helft van zijn brood. De ander kijkt tersluiks naar zijn kinderen en met een zucht bergt hij het brood weg.
Maar nu staat Nel Kleyn klaar met haar haardhoek.
‘Hier! We zijn morgen toch thuis!’ en ze geeft hem een hele zak.
‘Kun je het wel missen, meid?’ maar hij heeft hem al vast.
‘Truus!’
Het kind heeft alles gezien. In het half-donker zijn haar ogen zwart. De man knipoogt en reikt haar een koek. Langzaam stopt hij de rest in zijn grote zak.
‘Nu hebben we wat voor onderweg. We hebben vier mud piepers. Kriel. Maar we koken ze toch met schil en al. Moeder de vrouw zal best content zijn. Wat jij, Truus?’
‘Morgenvroeg krijg je hier brood met melk!’ vertelt Wijntje en het is, of ze ook wat geeft.
‘Kijk eens aan. Morgen tot Hillegom en dan nòg een ruk. We zullen het wel klaren. Wat is dat voor iemand?’ Hij wijst op de gedaante, die nog steeds vlak bij de deur ligt.
De ander haalt de schouders op.
‘Een Katwijker. Hij viel zo neer, toen hij binnen kwam. Ik zal hem straks wel wat toe dekken.’
‘Hij is toch niet...’ Hij maakt zijn zin niet af, maar ze weten wat hij bedoelt. Er gaan zoveel geruchten.
Aarzelend doet hij er een paar stappen naar toe. Hij hurkt neer in het stro. Ze zien hoe hij tast en luistert.
‘Hij slaapt. Te veel gesjouwd zeker.’
Dan graait hij een berg stro bij elkaar en schuift die over dat lichaam heen.
| |
| |
‘Zo. Hij kan thuis niet warmer liggen. En morgen is hij uitgepit.’
Nel Kleyn blijft deze man aankijken. Al wat hij zegt, klinkt zo onverschillig, maar juist dat lijkt haar vertrouwd, bekend. Opeens weet ze, dat hij haar aan Hein herinnert. Die nuchterheid, waarachter hij zijn emoties verbergt, dat harde...
Ook Hein is zo ommuurd, doet zo onverschillig, maar achter die muur ligt, brandend van kleuren, de tuin van zijn emoties, die zìj zelfs niet eens zo vaak te zien krijgt.
Met een mond, zacht van onbewuste tederheid, kijkt ze hem na. Hij is natuurlijk anders, een heel andere man. Een vakman, een bankwerker, een monteur? En toch... Beschermend en moederlijk is haar glimlach.
Het wordt stil in de schuur. De lamp is een rood oog, omfloerst, gevoelloos. De balken klemmen zich aan elkaar vast in het donker van de nok. Voor de ramen staat het zwarte water van de nacht.
Wijntje ligt met open ogen. Ze ziet al die dingen wel, maar haar gedachten zijn thuis bij haar man en haar kinderen.
Dat uitgerust-zijn van daarstraks is uit haar weggevloeid. Haar lenden voelen zo krachteloos aan. Alsof ze pas bevallen is, zo slap is ze en ook zo moe.
Ook het verlangen, dat dan altijd haar deel is en waar nooit iemand notitie van nam, die hunker naar hartelijkheid en vertroeteling kruipt in haar rond.
Het is geen beweging te noemen, maar Wijntje verraadt zich en Nel Kleyn tast naar Wijntje's hand. Ze koestert die kleine hand, die van binnen hard en ruw is, in de holte van haar eigen zachte vingers. Met dat simpel gebaar geeft ze Wijntje de zekerheid, dat er wel iemand is, die zich om haar bekommert.
Voor Nel Kleyn is Wijntje een kind. Dat welbehagen, waarmee die haar lichaam vouwt naar het hare. Nel Kleyn weet niet, hoe hard Wijntje nu iemand nodig
| |
| |
heeft om niet weg te zinken in de volkomen uitputting, die haar bedreigt.
Haar lippen trillen tegen het ruwe tweed van Nel's jasje. Aan haar vingers is de korrelige stof zo stevig, zo betrouwbaar. Zo als die jas aanvoelt, zo is Nel. Het is prettig om tegen zo'n krachtig lichaam aan te liggen. Nu is het niet erg, om zich zo moe, zo week te voelen.
Ze krijgt de ongelofelijke zekerheid, dat ze morgen uitgerust zal zijn.
Nel Kleyn heeft haar ogen dicht. Het is hier allemaal zo vreemd. Het stro is hard en zacht. Het ruikt naar zon en zomer en aan haar ogen hangt het beeld van een korenzee, rijzend, dalend, op de kalme adem van de wind.
Ze kan niet slapen. In haar vingers trilt Wijntje's hand als een klein nerveus diertje. Ze pakt het steviger vast om het te kalmeren.
‘Kind,’ denkt ze en nog eens: ‘kind.’
Ze herinnert zich de middag; de wanhoop, die haar pijnigde, - dat ze het niet halen zouden.
En die weg. Vijf honderd meter, een boerderij, vijfhonderd meter, een boerderij; en na kilometers voortzeulen het dwaze gevoel, dat ze hièr uren geleden ook al waren.
Maar de polder is praktisch aangelegd. Goddank, dat God niet praktisch was, toen hij de aarde aanlegde.
Met een glimlach draait ze zich om. Het ligt niet gemakkelijk in het stro. Haar hoofd ligt te laag. Ze maakt een hoofdkussen van haar jasje, haar tas en haar haardhoeken. Zie zo!
De jongen naast haar staart naar haar op. Tegen zijn borst is de vage vorm van een meisjeshoofd. Nel Kleyn ziet, hoe zijn armen om het meisje heengeslagen zijn en hoe het bewegingloos tegen hem ligt uitgestrekt.
Dat kind slaapt, maar de ogen van de jongen zijn klaar wakker. Ze kijken Nel aan, het is of hij haar om vergeving vraagt.
Waarvoor dan? Maar ineens begrijpt ze en haar ge- | |
| |
zicht wordt zacht. Dat hier in de schuur de liefde kan rotten en bloeien in één en hetzelfde ogenblik.
Ze knikt hem toe en hij begrijpt het.
‘Ze had het zo koud,’ fluistert hij. ‘Ik voel de kou door mijn kleren heen. Maar nu zal ze wel gauw warm worden. We hebben vandaag niet te eten gehad en ze is toch al niet zo sterk’.
Maar eigenlijk wil hij zeggen: ‘dit kind is rein en het moet rein blijven.
En weer komt Nel met haar plaatkoeken.
‘Maak haar maar wakker. Als ze gegeten heeft, zal ze wel warm worden.’
Zijn hand strijkt over het donker haar van het meisje. ‘Saartje’.
Ze voelt de onwil van dit kind om in een onbarmhartige wereld te ontwaken. Dan draait ze hen haar rug toe.
Wijntje ligt met opgetrokken knieën. ‘Doe je benen eens recht!’
Wijntje's handen zoeken opnieuw die van Nel en haar lichaam beweegt nauwelijks merkbaar naar haar toe. Vlak bij fluisteren de jongen en het meisje en de papieren zak knistert.
Niemand slaapt nog. Nel Kleyn hoort, hoe iemand zich omdraait, hoe een ander zucht en een man zachtjes vloekt.
Met een hart, dat zich langzaam met droefheid vult, luistert ze naar al die geluiden. Ze ademt als het ware in al de triestige gedachten, die de stilte van de schuur bevolken. Haar ogen worden warm onder de opdringende tranen.
Nee, ze kent het leed niet van al deze mensen, ze hoeft het ook niet te kennen, maar haar hart loopt vol met hun honger, hun ellende... Probeer eens te slapen als je honger hebt!
In het halfdonker begint een gesprek, waaraan iedereen kan deelnemen. Men weet niet tegen wie men spreekt, men ligt op de rug en geeft zijn woorden prijs
| |
| |
aan het donker van de nok. Men kan praten, men kan zijn hart bevrijden van een last.
Een mannenstem vertelt ironisch van het bombardement op Den Haag. ‘Geen eten... en toen die bommen. Ze dachten zeker, dat het niet op kon.’
‘Ik heb nooit geweten, dat dat werkelijk bestond, zwart zien van de honger. In Amsterdam, er is geen ander woord voor, de mensen zien zwart.’
‘Twee jongens, twee lekkere jongens. En voor veertien dagen het bericht, dat ze omgekomen zijn bij een bombardement. Ik weet niet, wat ik met m'n vrouw moet beginnen.’
Langs het schuurdak klaagt de wind. Hij zucht langs de pannen, vlucht weg om ergens ver weg in de polder in onbedaarlijk geschrei uit te barsten.
En weer die stemmen. Nel Kleyn wil ze niet langer horen. Ze wil andermans leed niet weten.
‘Maar het kind werd toch geboren. Het leefde maar veertien dagen. Twee keer heb ik melk gekocht. Wie kan dat betalen? Het is maar goed, dat het dood is.’
Waarom zwijgen ze niet? Horen ze aan hun eigen stem niet, dat alles zo nog erger wordt?
‘Ik had mijn vrouw nog zo gewaarschuwd, maar dat jong goed... We kunnen ze toch niet buiten zetten. Het blijft toch je kind.’
‘Als ik er aan denk, hoe hij aan zijn eind is gekomen... Ze hebben hem 's nachts van zijn bed gelicht. En een week later kreeg ik bericht, dat ik zijn kleren kon komen halen... en verder niks’.
‘God, als hij maar snapte, dat het er op aan komt je been stijf te houden. Hij ligt maar in zijn bed en zegt maar: “Ik kom er toch niet door”. En hij is dertig en ik ben een oude vrouw van in de zestig. Als ik hem maar iets van mij kon geven’.
Wat moet Nel Kleyn met al die klachten beginnen?
Als dodelijk vermoeide meeuwen kantelen ze door haar heen, maar ze weet ze ook geen rustplaats te geven.
| |
| |
‘Vijf uur stonden we voor de schuur. En toen liet de baas zeggen, dat hij al zoveel had gegeven en dat hij er nou maar van af zag’.
‘Maar ik had niets te ruilen en toen zei die knurft, dat ik toch een paar mooie laarzen aanhad. Ik heb ze hem gelaten voor twee mud piepers’.
‘Ruilen, ruilen... ik heb niks te ruilen’.
‘Maar de boeren zitten vol. Al wat er nog in het land is, zit bij de boeren’.
‘Vier dagen ben ik nou in de polder. God beter 't, ik heb één zak kriel. En ze lachen je nog uit ook’.
‘Ze moesten die boerderijen in brand steken’.
‘Ze moesten de boeren ophangen’.
‘Wanneer ze me nog ooit belasting laten betalen voor die hengsten!’
Opeens een stem, die niets dan kwaadaardigheid is. Ze kokhalst. Ze schroeit en verzengt alles, wat eerder gesproken is.
‘Wacht een maand. Dan vliegen de dijken de lucht in. Het dynamiet zit er al onder. Ik wou dat ik het doen mocht. Ze zullen verzuipen als ratten. Als ik dan hun smoelen maar kon zien...’
Niemand zegt iets en dat zwijgen is zo vals, dat Nel Kleyn er benauwd van wordt.
Boer Wielinga kijkt naar het plafond: ‘Tot aan dat randje’.
Is er dan geen mens, die het voor deze polder, voor deze boeren opneemt? Zij opent haar mond, maar durft dat venijnige zwijgen niet verstoren.
Ze fluistert geagiteerd tegen Wijntje: ‘Wat hebben wij dan geboft. Er zijn ook wel goede boeren’.
Het blijmoedige Wijntje gaapt onverschillig en dan zegt ze veel te luid naar Nel's zin: ‘Omdat ze Hein kennen. Als ik alleen geweest was...’
Daarmee voegt ze zich bij dat kluwen haters en Nel staat alleen.
Wijntje kent haar lot, wanneer Nel niet bij haar geweest was. Ze zouden haar aan de keukendeur hebben
| |
| |
afgescheept en dat onthaal van vanavond? Dat had niets met de honger te maken.
Langzaam komt Wijntje in de voorhof van de slaap. Haar verbeeldingen zijn zo helder.
Allerlei herinneringen worden in haar gewekt, korte flitsen van wat zij deze dag heeft moeten verduren. De hele tocht kan ze, hoe ze zich ook inspant, niet meer terugvinden.
Afwerend staat zij voor de herinnering aan haar pijn. Zij hoort een harde stem, die ‘Hou vol’ roept. Ze ligt op de grond en haar handen zijn dode dingen op het asfalt...
Opnieuw voelt ze de pijn langzaam wegtrekken. Bartje... het was toch jammer van dat voedsel.
Als ze die plagende onrust nu maar kon overwinnen. Ze kàn niet slapen. Haar vermoeidheid is te groot, te zenuwachtig. Ze is nu zo helder, zo gevoelig voor alle indrukken.
Ze hoort de wind om de schuur, ze hoort de grove ademhaling van een man.
Onder haar pols is Nel's wollen blouse. Haar handen zuigen aan Nel's vingers, haar knieën voelen de strakke rechte benen en in haar haren beweegt Nel's adem. Haar ogen tasten langs het gebinte. Zo'n schuur. Schuin boven haar vormen de balken een zwart kruis.
Als Christus weer geboren zou worden, dan moest het zijn in zo'n schuur. Haar gedachten verwijlen bij het Kerstverhaal.
Hier zijn geen herders; die waren rijk. Hier liggen hongerige mensen als beesten in het stro.
Maria... Wijntje weet wat het zeggen wil, een kind krijgen. Stel je voor dat zìj hièr... en was Maria er beter aan toe. Wijntje is pas twee en twintig, maar Maria was nog jonger en dan... In haar eigen schoot en lenden herleeft het gebeuren van Bethlehem. Ze glimlacht vaag en het is of ergens uit het half-donker naar haar terug geglimlacht wordt en alsof die glimlach
| |
| |
langs alle poriën van haar huid binnendringt en haar warm maakt en moedig.
En dan ineens komen een paar donkere ogen als het ware dichterbij. Nel!
‘Slaap je nog niet?’ Wijntje fluistert. Het is nu zo stil in de schuur. Nel blijft haar aankijken.
‘Was je aan het bidden?’ Wijntje zwijgt verlegen.
‘Ik kan niet bidden,’ en dan fel. ‘Ik wil ook niet bidden... al die ellende.
In Wijntje's glimlach is iets van de troost, die zij zoeven zelf ontving. Ze kan over die dingen niet praten; dat doet altijd een beetje zeer. Ineens lacht ze hardop.
‘Waarom lach je?’ vraagt Nel Kleyn.
‘Ik heb vanavond lekker niets hoeven doen. Geen eten koken, geen luiers spoelen, geen voeding, geen kinderen op de po. Wat is dat lang geleden. Wim zal wel mopperen, maar hij mag ook wel eens wat doen.’
En dan begint Wijntje het armzalig verhaal van haar zorgen. Haar gefluister brengt Nel Kleyn de gewaarwording, dat een kind tegen haar klaagt, een kind, dat ze niet helpen kan.
Wijntje's stem schrijnt langs haar zenuwen; binnen in haar krampt de woede, maar ze moet zwijgen om Wijntje zèlf niet te beschadigen.
‘Wim,’ zegt Wijntje. ‘Wim.’ Nel kan de manier waarop ze die naam zegt, niet uitstaan. Het is toch maar een man en niet eens zo'n beste, maar Wijntje noemt zijn naam als een pelgrim zijn heilige. Toch klaagt Wijntje in haar verheerlijking die man aan.
Nel hoort het zo zuiver. Onder de zachte stroom van haar woorden werkt heel in de diepte een koude tegenstroming, maar Wijntje is zich dat niet bewust.
‘Hij heeft het altijd 20 druk. Hij werkt echt hard. En hij is altijd zo ver weg met zijn gedachten. Hij heeft nog geen erg in het huishouden. Ik was altijd een beetje bang voor hem. Hij is ook zo lang. En eten... En hij is zo humeurig, wanneer het koud is in huis, maar zèlf wil hij niet eens houthakken. Dat moet ik nog doen. En we
| |
| |
hebben geen brandstof. Wat er is, heb ik nog gezocht op de spoorrails. Twee zakken. Maar dat is om te koken. Hij is wel knap, hè Nel. Hij is nu russisch aan het leren.’
Elk woord doet Nel pijn. Ze weet dit allemaal al zo lang, maar zij zou het anders zeggen. Hein zegt het ook anders en daarom kunnen die twee het de laatste tijd zo slecht samen vinden. Kolen zoeken op de spoorbaan. De spoorweg loopt dicht langs Nel's huis. Zij heeft die vrouwen daar zien voortkruipen langs de rails. Dieren die snuiven aan een spoor. Ze ziet de schildwacht op de dijk stilstaan en gluren.
Het is een smakeloos gezicht en hij grijnst verachtelijk. Bei uns in Deutschland. Maar éen der vrouwen roept hem iets zo plats toe, dat Nel zich schaamt, dat ze ook een vrouw is. En Wijntje, met haar kindergezicht, in haar dunne kleren, een zak over haar arm... ze wil het niet zien.
‘En hij is zo bang, dat hij opgepakt wordt. Hij durft maar amper thuis te slapen. En voor vliegtuigen... Ik was er vroeger niet bang voor. Of toch wèl. Maar als er nu in de verte wordt geschoten, dan moeten we allemaal de kelder in. En de kinderen worden zo zenuwachtig en zo huilerig en ik moet ze maar zoet houden, want hij kan niet werken als ze huilen.’
Buiten fluit de wind. Nel Kleyn hoort het. Ze hoort Wijntje's kleine stem. Het is of de woorden wegwaaien op de wind en vergeten worden.
‘En ze hebben het altijd zo koud. Ik kleed ze toch zo warm aan als ik kan. Ik heb nog maar éen jurk en ik kan toch niet in mijn onderjurk lopen. Wij waren thuis met z'n achten. We hadden nooit iets, wat je zelf helemaal aardig vond. Wij waren uitverkoop-mensen. Toen dacht ik: als ik maar eenmaal getrouwd ben. We zijn getrouwd en nu heb ik niets meer van wat ik toen niet eens zo erg mooi vond. En Wim zijn ouders hebben geld genoeg, maar ze vonden het niet goed, dat hij met me trouwde en dus... En toen er zo gauw een tweede kind kwam. Begrijp jij dat nou Nel? Ik heb me dood
| |
| |
geschaamd voor het derde... en Wim ook... maar waarom toch? Het is toch niet verkeerd om kinderen te krijgen. En Wim is zo onhandig en zo verstrooid. Als hij iets doet, kan ik het over doen. En wanneer Hein niet zo vaak melk bracht. Hein is niet bang, hè Nel? Maar heb jij nooit angst, dat ze hem oppikken?’
Nel geeft geen antwoord. Ze zegt niet, dat ze niet meer slapen kan, als Hein 's morgens om vijf uur de deur uit gaat. Ze zwijgt er over, dat ze een spelletje doet met de klok, wanneer Hein om acht uur nog niet thuis is. Ze wil dat nauwelijks aan zichzelf bekennen. Hein, die ze niet kent, die haar meevalt en weer tegenvalt, maar die voor haar en de kinderen door het vuur gaat en dan letterlijk.
En Wijntje praat maar verder. ‘Niets kan hij. Hij ergert zich aan Bartje, als die huilt, inplaats van hem even een schone luier te geven, wanneer ik weg ben. Dat is geen mannenwerk. Ik heb soms het gevoel, dat hij mij minacht, omdat ik wel tijd en zorg en geduld heb voor die dingen. Maar wie zou het anders doen? Hulp is er niet te krijgen. Ik ben ook liever dame, maar bij Wim is het, of ik me schamen moet, dat ik een vrouw ben. Toen ik van Bartje in verwachting was... oh Nel, ik dacht soms dat hij me vies vond, dat hij het stuitend vond dat ik bestond, dat hij het me kwalijk nam, dat ik alweer... en Nel, nu geloof ik, dat het al weer zo ver is, maar ik heb het nog niet tegen Wim durven zeggen.’
Het stokt in Nel's bloed. Tot in Wijntje's lichaam trilt die schok door. Nel ademt even diep en dieper en dan schuift ze haar arm onder Wijntje's hoofd en trekt haar tegen haar borst.
Dit kind weet te veel. Het moest zijn ogen maar sluiten.
Wat moet Nel Kleyn op dit alles zeggen? Allerlei gedachten dwarrelen door haar heen. Woede? Medelijden? Maar die woede richt zich niet op Wijntje.
Ze hoort Wim's stem. Wim's lichtelijk fanatieke stem,
| |
| |
die spreekt tegen Hein. Tegen Hein, die in die dingen vrouwelijk voorzichtig is.
‘Een man hoort in deze tijd zijn vrouw te ontzien. We zijn toch niet enkel zoogdier.’
En Hein met een afwerend schouder-ophalen, omdat hij over deze dingen niet praten wil: ‘Dat moet ieder maar voor zich zelf uitmaken. Ieder huwelijk is immers anders. Je kunt daar zo moeilijk over oordelen.’
Maar Nel oordeelt wel.
Wat een huichelaar. Ze denkt dat zo scherp en fel, dat het is of ze die woorden heeft uitgesproken.
‘Maar Wijntje toch!’ Ze aarzelt, ze mag vooral niet kwetsen. ‘Maar kindje, hoe konden jullie dat nou doen?’
En Wijntje fluistert weer verder.
‘Het was ook helemaal de bedoeling niet. Ik had voor Bartje niet eens spullen. Dat weet je toch, ik heb toch al jouw luiers... en te eten hadden we toen ook al niet.’
Ze wordt bijna onverstaanbaar. Spreekt ze alleen tegen zich zelf? ‘Het was een meevaller, dat ik voor Bartje voeding had. Ik heb elke dag twee liter lauw water gedronken om het te houden. Oh Nel, ik eet nog liever zaagsel.’ Enkel adem is haar stem, maar Nel Kleyn verstaat haar.
‘We hadden voorlopig geen kinderen willen hebben... maar als Wim aanhoudt... en dan zegt hij, dat ik niets om hem geef... en dan geef ik maar toe.’
Het is Nel Kleyn of Wijntje's gedachten dralen om iets wat ze niet begrijpt, alsof die woorden huiveren onder een raadsel, dat ze niet op kan lossen en ook niet oplossen wil.
Als een dronken vent tuimelt de wind langs de schuur. Hij fluit en zingt. Hij valt tegen deuren en luiken. Hij lalt voorbij en nog in de verte hoor je hem te keer gaan.
En Wijntje?
Nel Kleyn heeft dat kleine ding nog steviger in haar
| |
| |
armen genomen. Het zwijgt. Het heeft iets verteld, wat niemand weten mag en misschien schaamt het zich nu, maar het heeft ook iets verzwegen. Want alleen de angstige overgave, de vrees voor een nieuw leven klonk in haar woorden, maar niet het ongelofelijk vertrouwen in de voorzieningheid, dat Wijntje door alles heen brengt, ook nu, nu het weer zo is. Zij leeft immers onder Gods ogen.
Nel Kleyn ligt minuten lang stil. In haar armen houdt zij dit jonge moederdiertje. Het ruikt naar melk en naar zweet. Onder haar vingers is de dunne stof van de jurk als een levend vel. Ze is zo dun gekleed, zo mager. Dit lichaam is te klein voor die zware borsten en tòch...
En dan ineens is Wijntje weer aan het praten. Nel Kleyn voelt een warm plekje in haar hals, waar Wijntje's adem op en neer gaat. De kleine stem klinkt zo dapper, maar het is Nel Kleyn of ze een kind een last ziet tillen, die ver boven zijn kracht gaat.
‘Maar je moet niet denken, dat ik het zo erg vind. Nel. Als de oorlog dan nog niet voorbij is. En wie weet, waait het wel over... zo in het begin!? Het ergste is, dat is misschien wel erg gek, maar Wim moet altijd jou er bij halen. Ik heb je soms gehaat. Echt! Soms had ik het gevoel dat ik nooit meer gewoon tegen je zou kunnen zijn. Het is ook altijd:
‘Nel kan wel toe met haar huishoudgeld. Nel heeft ook drie kinderen en haar huis is altijd in de puntjes. Hein zijn pakken zijn altijd keurig geperst. Nel kleedt zich goed. Nel ziet er altijd even verzorgd uit.’ Ik was de wanhoop nabij, als ik je alleen maar zag in de verte. Soms ben ik zelfs een zijstraat ingeschoten om niet met je hoeven te praten en Wim...’
Maar nu moet het uit zijn.
‘Zou jij niet eens gauw je mond houden! Wij zijn voor de oorlog getrouwd en ik had altijd hulp. Het kapitaaltje, dat Hein van zijn moeder geërfd heeft, is schoon op. En nu Hein is ondergedoken, haalt hij melk, hakt hij hout, hij schilt aardappelen en maakt de bed- | |
| |
den op. Zeg dat tegen Wim. Hein zit ook graag bij zijn boeken, maar hij wil ons hier doorheen brengen. Je moet Wim straffer aanpakken en anders zal ik het wel doen. Dacht je, dat ik Hein niet achter zijn broek zit?’ Dit is een leugen, maar ze moet troosten.
‘Deze beroerde tijd hoeft toch niet op jou alleen neer te komen. Jij hebt die oorlog toch niet gemaakt. Als die kerels eéns in de vijf-en-twintig jaar krankzinnig worden en mekaar te lijf gaan, moeten ze er hun deel maar van dragen. Ik maak geen oorlog en jij niet en geen enkele vrouw, die kinderen heeft. Wij weten te goed, hoe duur een leven is... en wat voor zorg en ellende en pijn het vergt. Maar die kerels, die een vrouw negen maanden laten aanstuntelen...’
Nel Kleyn vloekt. Ze vloekt fluisterend en zo klinkt het nog erger.
‘Makkelijk om iets te vernielen, wat je geen moeite gekost heeft. Oh Wijntje, ik haat alle mannen. Tot Hein toe. En die is toch zo vreedzaam als een os. Ik kan niet verdragen, dat hij glundert, als die bommenwerpers over komen. Ook voor die levens daar hebben vrouwen bloedig geleden. En dat wordt maar vernield. En dan zijn ze het zat. Of de eén kan niet meer. En over vijfen-twintig jaar worden ze weer krankjorum en vooruit maar weer jongens. Er blijven vrouwen genoeg om nieuwe levens aan te maken. Die kosten hun minder dan hun wapens. Daar hoeven ze niet zuinig op te zijn. Er is geen enkele moeder...’ Nel stikt zowat in haar gefluister.
Wijntje voelt, hoe haar lichaam gespannen staat als een veer en hoe haar handen zich sluiten en weer open gaan.
‘Als wij over oorlog of vrède moesten beslissen, dan kwam er geen oorlog. Nooit. En wij zijn veel kwaadaardiger dan....’
‘En de vrouwelijke piloten dan,’ komt Wijntje er tussen.
‘Daar is er geen éen bij, die thuis drie kinderen heeft.’
| |
| |
Wijntje zwijgt. Nel is altijd agressief, maar deze uitbarsting lijkt, al klinkt ze nog zoo fel, goed overdacht. Alleen, dat alles strookt niet met de eerbied, die Wijntje voor de mannen heeft. Of zou het angst zijn? Ze is voor haar eigen man immers nog een beetje bang. Trouwens, het is nu eenmaal oorlog en of het de schuld van de mannen is of niet, zij moet er door. Ze zucht.
‘Het zal wel niet zo lang meer duren!’ maar Nel geeft geen antwoord. Toch voelt Wijntje zich voor het eerst volkomen bij Nel op haar gemak. Nel Kleyn, die heeft in die laatste minuten alles waar zij jaloersch op was, verloren. Het zal geen zeer meer doen als Wim zijn voorbeeld aanhaalt.
‘Maar het kan toch niet lang meer duren, hè Nel?’
Aan hoeveel mensen heeft Wijntje dat al gevraagd. Ze kan geen kennis zien, of ze informeert of er nieuws is.
Het kàn niet lang meer duren! Als aan een boei klemt ze zich aan die woorden vast. Overdag, bij alle onaangename dingen, 's nachts, als ze wakker ligt, altijd kruipt die zin door haar heen. Ze jaagt Wim naar de radio bij de buren. In alle stemmen beluistert zij die toon van hoop.
Als het nu nog een jaar moest duren. Haar geest stoot die gedachte uit als een uilebal.
Het kàn niet lang meer duren. Wim zegt het, iedereen zegt het. In Brabant zijn ze al vrij. Wat zal dat een feest zijn. Vrij... en Wim, Paul, Jennie, Bartje...
Ze schokt nog even in Nel's arm. Dan wordt haar adem diep en gelijkmatig...
Nel Kleyn ligt zo dicht tegen dat vermagerde, slapende lichaam. Daarin is een geheimznnig leven verborgen, waaraan zij zich verwant voelt. Met haar vingers betast zij de eeltplekken in die kleine hand. Ze kijkt naar dat stille gezicht. Het is zo dichtbij; het lijkt zo groot. Onder de ogen is het zwart, de neusvleugels zijn dun en rose. De mond is kuis en nòg krimpt er een glimlach in
| |
| |
de hoeken. Het is het gezicht van een kind, dat over zijn zorgen in slaap is gevallen.
En dan doet Nel Kleyn iets, dat niemand ooit mag weten. Met haar duim tekent ze een kruisje op Wijntje's voorhoofd. Zo deed haar moeder bij haar, toen ze nog klein was. Ze doet het zelf bij haar eigen kinderen en nu... bij Wijntje.
Rond de schuur staat een bulk van een wind. Nel ligt er kleintjes en verdrietig naar te luisteren. Langzamerhand is er niets meer dan die wind, eentonig aanzwellend en weer afvallend. Even nog is daar de gedachte, dat het morgen niet mee zal vallen, maar de wind verdringt die gedachte en wiegt haar en wiegt... Soms wordt zij wakker. Dan is het of de wind in haar zelf waait, of hij deint in haar bloed. Eéns hangt aan haar slaap-zware wimpers het beeld van een mens, die zich naar haar toebuigt. Is dat Hein?
Als de loodkleurige morgen haar doet ontwaken, weet zij niet, of zij gedroomd heeft, of dat die gedaante daar werkelijk was. Ze ligt nu heerlijk in het stro. Ze ligt er warm als een vogel in zijn nest. Die lauwe warmte maakt haar week en slap en onwillig om op te staan. Slaap! Ze zou nog een dag kunnen slapen. Dat komt niet van gisteren, het is de kwaal van iedere morgen. En vóór ze getrouwd was... De kinderen hebben haar dat geleverd. Ze moet het er toch eens met Wijntje over hebben.
Iemand loopt langs haar en kijkt door een kier van de deur naar buiten. Voor het blauwe venster staat de man met de leren jas. Ze heeft gisteren goed geraden. Aan zijn tanig gezicht, aan de manier, waarop hij zijn kleren draagt, herkent zij opnieuw de vakman.
Hij kijkt naar de lucht. ‘We moesten het er maar op wagen, Truus. Je moeder zit op ons te wachten en elke dag is er een.’
Uit die paar woorden kent Nel Kleyn de nood van dat gezin. Ze hoort een vrouw praten. ‘Wacht maar, vanavond komt vader thuis.’
| |
| |
Ze luistert naar de woorden van die man, ze luistert naar de wind en de regen. Het is of het regent op haar hart. Ze sluit haar ogen. Slapen! Er lokt niets in de komende dag; en morgen? en overmorgen?
Maar haar geest is te helder. Elk geluid trekt haar verder weg van de slaap, totdat ze ineens, zonder het te willen, rechtop zit en om zich heen kijkt.
Ze wrijft haar dove arm, die ze onder Wijntje heeft weggerukt.
Die kreunt, trekt haar knieën op en slaapt door.
Slecht gehumeurd kijkt Nel toe. Ze kan niet velen, dat Wijntje nog slaapt, terwijl zij...
‘Tijd!’ zegt ze hard, maar dan schaamt ze zich.
Naast haar ligt het paartje precies als gisteravond. De donkere ogen van de jongen staren haar aan. Het wekt de bedriegelijke indruk, dat hij de hele nacht met open ogen heeft liggen waken met dat meisjeshoofd tegen zijn borst.
‘Is ze warm geworden?’ vraagt Nel Kleyn.
‘Ze gloeit,’ zegt de jongen.
Niemand slaapt er nog. Uit het grove stro steken halve mensenlijven. Geen mens staat op. Alleen die leren jas staat stil en zwijgend voor het raam.
En altijd maar de wind. En die mensen, die daar zitten en luisteren naar wind en regen en wachten en op eten wachten.
Nel Kleyn weet het nu zeker, er zal geen mens weggaan, voor ze brood en melk gehad hebben.
Dat zwijgen beklemt haar. Dit geduld, die lijdzaamheid, is erger dan de haat van gisteravond.
De meiden, de polderratten, staren met grote ogen voor zich uit. Onder hun hoofddoeken krijgen hun vale trekken iets devoots, iets, wat het gebeurde van gisteravond ongelofelijk maakt. Ze zien er uit als de harde boerenvrouwen van russische prenten. De trekken der wellust verschillen zo weinig van de hardheid, die de arbeid grift.
En allen wachten... en elk uur is er eén. Nel Kleyn
| |
| |
heeft ook honger. Ze tast naar haar haardkoeken. Weg!
Met al die hongerende mensen om zich heen moet ze dit ale een ramp voelen. Even kan ze verbeten glimlachen - ze is vanavond immers thuis, maar dan maakt de woede haar lichaam heet.
Moeten die ellendelingen dan nog elkaar bestelen?
Als een kwaadaardig beest draait zij haar hoofd van de ene kant naar de andere. Ze tast met kleine ogen al die gestalten af, zoekend naar een teken, dat haar zal doen herkennen, maar die lijven reageren niet op haar ogen.
Dan stoot ze Wijntje wakker. ‘Wijntje! Wijntje!’ Schril en bitter klinkt haar stem. Nu keren als in trance al die lijven zich naar haar toe en ook de man bij het raam draait zich om.
Ze spreekt tegen Wijntje, maar ze grauwt tegen allen, die naar haar kijken.
‘Ze hebben ons eten gestolen.’
Ze heeft de illusie, dat ze iemand afstraft. Maar ze speelt comedie. Ze doet zoals al die anderen gedaan zouden hebben, maar zij heeft geen honger geleden. Nog nooit. Hoe komt die duivel in Nel Kleyn?
In de grote ogen van Wijntje staat wanhoop.
Gestolen? De erwten? De tarwe?
Het zijn de haardkoeken maar en Wijntje glimlacht al weer. ‘We krijgen hier toch brood en vanmiddag zijn we bij Feeke.’
De man met de leren jas slentert op hen toe.
‘Waar had je ze neergelegd? Hoe kan je zo stom zijn? Eten! Daar moet je op slapen. Je hoeft geen dief te zijn om nu te stelen.’
En dan staat de boer in de deur.
Ze komen haastig omhoog uit hun nesten. Het stro steekt in hun haren, bespikkelt hun frommelige kleren.
Er wordt niet gesproken. Ze zijn slechts ogen, die naar de zaaibak zien, waar het brood op ligt.
De boer heeft de persoonsbewijzen. Hij leest een naam en geef brood en melk. Zo kunnen ze hem niet bedriegen.
| |
| |
Nel Kleyn kan geen ‘dank u’ zeggen, maar de twee meiden trekken hun natte tanden bloot en Wijntje glimlacht of ze Sinterklaas een handje mag geven. Ze heeft ook een knipoog voor die twee meiden. Hoe kan ze? Nel Kleyn ruikt het verzuurde zweet van hun kleren, ze kijkt naar de schelpschoenen, die aan hun voeten meeschuiven. Aan hun blote benen kleeft de grauwe klei van de polder; in hun hals zit een rand aangekoekt vuil en hun haren zijn vette tressen.
Nel Kleyn heeft geen medelijden met deze wezens.
Dit zijn geen vrouwen. Deze mens-geworden onreinheid? Deze stallucht? Eer zij zo... Niemand trouwens zoekt contact. Waar zijn die mannen van gisteravond?
‘Wat een lafaards!’ denkt Nel venijnig.
Maar Wijntje praat met hen. Natuurlijk! Waar ze vandaan komen? Uit Den Haag? En blijven ze hier tot de oorlog voorbij is?
De bewondering in Wijntjes ogen maakt de polderratten bijna lichtzinnig. Ze zijn hier al zes weken en kennen alle gaarkeukens, alle slaapschuren, elke plek, waar ze brood kunnen krijgen. Wijntje constateert naïef dat ze het beter hebben dan zij in de stad en de twee meiden beämen dat. Ze waren niet van plan om van honger te sterven en dus...
Maar Nel Kleyn weet wel, dat ze liegen voor Wijntje's glimlach. Dit leven kan alleen maar zwaár zijn.
Wanneer ze buiten komen, doet de vochtige kou hen huiveren. Ze zijn nog in de luwte, maar de wind loopt holderdebolder om het huis heen, terwijl zij bezig zijn met hun fietsen.
‘Zouden we toch maar niet naar het station gaan?’
Wijntje hoort het niet. Ze blijft staan treuzelen, tot de boer uit de schuur komt. Hij kan haar hunkerend gezichtje niet zo maar voorbijlopen en aarzelt.
‘Heeft u niet wat tarwe voor ons?’
Nee, daar blijft Nel Kleyn niet voor wachten. Bedelen? Ze loopt de inrij uit, alsof ze niets heeft gehoord.
Op de weg, achter de struiken, zò, dat ze niet te zien
| |
| |
is van de boerderij, blijft ze staan. Ze is niet nijdig. Ze kan alleen zelf zo niet zijn. Ze had trouwens altijd nog te eten. In haar leven was nog plaats voor trots. Maar Wijntje... ze hoeft maar aan die blauwe kinderen te denken.
In dezelfde omstandigheden had Nel Kleyn de moed opgegeven, maar Wijntje houdt haar berooide glimlach voor de dagen, die komen, en voorbij gaan met lege handen. Ze buigt ootmoedig onder de rampen, die deze winter over haar komen, ze buigt lenig en lijdzaam en nooit voor goed, want ze heeft het rotsvast vertrouwen, dat eens... dat eéns... Paul, Jennie, Bartje - Wim.
‘Is er nog nieuws. Gaat het goed? Wat denk jij, Nel, Hein, Wim?’ De kaart van Europa is het tournooiveld van haar hoop. Iedere nieuwe plaatsnaam voert haar dichter bij het eind van die ellende. Wijntje en haar simpel vrouwenleventje. Ze valt niet op. Ze is niets dan een zwart puntje in een zwerm trekkende spreeuwen. Maar ze doet haar best om bij te blijven - ze doet zo haar best.
Ze verwacht weer een kind, want haar man zei, dat ze niet om hem gaf. Vier mensen sleurt ze door de misère, moe, soms uitgeput, maar niet gebroken en altijd bereid tot nieuwe inspanning. Ze staat in de rij voor de winkels, bezorgd om op tijd terug te zijn voor haar kind, ze drinkt glazen lauw water, spoelt luiers, raapt kolen, hakt kachelhout, want haar man heeft het te druk met zijn boeken. Kleren heeft ze niet meer. Haar gezin heeft haar van binnen en van buiten beroofd. Maar ze heeft haar moed behouden. Of is het haar geloof?
Nel Kleyn tracht de geheime kracht in Wijntje te begrijpen. Ze weet zo goed, hoe alles is, maar er blijft iets raadselachtigs in dat vrouwtje, dat als een jong hondje voor ieders voeten loopt en om vriendschap bedelt en waarin meer moed is en uithoudingsvermogen dan in degenen aan wie ze vraagt. Maar ze loopt een straatje om om Nel Kleyn niet tegen te komen. Het doet zeer
| |
| |
daar aan te denken. Als zij zelf er zo aan toe was... Meteen ligt er een scheldwoord op haar lippen voor Wijntje's man. Die zou ze kunnen slaan.
Hij is zo beschaafd en zo knap. Nel kan niet verdragen, dat Wijntje zo aanbiddend over hem praat. Wim en Wijntje, een stier in een rozenpark. Zo'n glasharde egoïst, maar Nel mag alleen heel voorzichtig aan dat onderwerp tippen, want Wim... Als Wijntje die ging zien zoals Nel Kleyn hem ziet... Een kind aan haar borst, eén in haar lichaam en twee aan haar rokken!
‘En dan zegt Wim, dat ik niets om hem geef.’
Nel krijgt het koud. Het bruist in de struiken. Boven haar suizen de draden hun ijle lied. De lucht heeft wat schaars blauw, dat zich niet handhaven kan.
Ze moesten maar niet naar Feeke gaan, het zal toch al een toer zijn.
Daar is Wijntje. In de poort draait ze zich om en wuift naar de boerderij. Er is iets overmoedigs in de manier waarop ze aan komt zwaaien. ‘Ik heb een fles olie. Je had mee moeten gaan Nel.’
Nel Kleyn lacht minachtend. ‘Dan hadden we niets gekregen. Jij bent zijn beschermeling. Hij heeft jou van de straat opgeraapt.’
‘Zouden we nog naar Feeke gaan?’
Wat denk jij? Wat denk ik? Ze kijken mekaar aan. Het lijkt wel een spelletje. Wat doen we? Het is nog vroeg. Met deze wind zijn ze er zo. Dan hebben ze nog de hele middag om de trein te halen.
‘Wat denk je Nel? Zouden we er iets krijgen?’
‘Hein zei van wel. Maar als jij weer last krijgt.’
Energiek schudt Wijntje die mogelijkheid van zich. En dan gaan ze. Het zou zo leuk zijn om met volle fietstassen thuis te komen. Thuis! Hein en Wim. De kinderen.
De wind is een vriend, maar zij kennen nu die verraderlijke vriendschap. Wijntje, met haar luchtbanden, moet haar remmen gebruiken, omdat Nel anders niet bij kan blijven.
| |
| |
Met onrustige ogen geven zij zich over aan de wind. De terugweg is een grote donkere vlakte, waarin allerlei gevaren dreigen. Maar tegen elkaar zeggen ze dat het niet zó hard waait.
De mensen, die ze tegenkomen hangen scheef tegen hun fietsen en schuiven strak gespannen op tegen de wind. Ze willen het niet zien. En het kan toch niet altijd blijven waaien. Op het blauwe asfalt kruipen de handkarren als vreemdsoortige insecten. Aan de zelen hangen mannen met baarden, jongens en meisjes met verwonderde ogen, een vrouw op blote voeten en aan hun kleren sabbelt de wind. Tegen de struiken, een jas over hun hoofd, zitten twee kinderen. Ze zien er uit als zieke aapjes. Op de weg hangt een handkar met een gebroken wiel.
Flarden van gesprekken waaien soms met hen mee.
‘Van waar heb je die piepers?’
Kort en honend het antwoord: ‘Ginder.’
Zijn zò de mensen?
‘Wat een rot-vent!’ scheldt Wijntje, maar Nel Kleyn zwijgt. Ze ziet de wind wentelen over het winterkoren. Hij zuigt een dun waas stof los uit de omgeploegde akkers. Ze hoort hem bulderen tegen de hoge opstand van een brug.
De boerderijen liggen als vastgeklampt in de grond.
Een gulp zonlicht slaat schichtig omlaag, brandt blauw tegen een dijk. De lucht is een driftig wringen van loodgrijze wolken. De zon schuift weg en dan is er niets dan een eindeloze polder en een zwoegende wind.
En dan begint het te regenen, een regen zonder einde. De mensen op de wegen krommen zich dieper, ze krimpen voor de wind en de regen en wankelen verder.
Nel Kleyn denkt aan de kinderen bij die kar. Zouden ze er nog zitten? De regen slaat haar in de nek en een rilling loopt over haar rug. Nijdig slaan de schuine stralen neer. In de sloten schreeuwt het gegeselde water. De oneindigheid wordt een kleine natte kring.
Maar het landschap blijft eender. Vijfhonderd meter,
| |
| |
een boerderij. Vijfhonderd meter, dezelfde boerderij? En de weg en de struiken en de verkommerde boompjes.
Dan rijst uit het grijze land de bult van een terp. Moet al wat leeft daár een toevlucht zoeken, wanneer het water komt? Hij is grauw en hoog. Wat miezerig boomwerk klemt zich aan zijn flanken vast. Hij stoot af, hij bedreigt eerder dan dat hij rust geeft. Hij ligt daar naakt en gevoelloos, een massa vorm-geworden angst.
In een dorp vragen ze de weg naar Feeke. Met glimmende ogen kijkt een jonge boer hen aan. Zijn kop is gebouwd op de polder. Vlakke wangen, licht bruine ogen, als die van een sperwer en onbevreesd voor de vlakte.
Wijdbeens staat hij in zijn laarzen, zijn schouders spannen in een te enge jas. Zijn gezicht is steenrood en zijn tanden geel als van een paard. Dit harde ras heeft geen respect voor wat uit de stad komt. Hij monstert hun kleren. ‘Zo'n uurtje lopen. Een kilometer of zes.’
Hij kijkt hen na. ‘Wat zoeken ze hier in dit harde land?’
Weer neemt de grijze polder hen op. Het regent nog steeds, zo'n naargeestige regen. Hun kleren zijn nat en zwaar. Wijntje's kousen zijn rood van het water. Onbehaaglijk wordt alles...
Maar ze zijn nu immers gauw bij Feeke. Daar kunnen ze zich drogen, daar krijgen ze eten.
Nel Kleyn durft nauwelijks aan de tocht terug te denken. Wat moet dat worden?
Schel en doordringend fluit de wind langs een hoge brug. Daarachter moet de boerderij van Feeke liggen. Ze jagen de klucht af en struikelen bijna bij het afstappen. De inrij is een grijze brij.
Tot hun enkels zakken ze er in weg, maar ze bereiken dan toch het rode stoepje voor de achterdeur.
Daar staan ze te aarzelen. Ze hoeven maar naar elkaar te kijken om te weten hoe ze er uit zien. Nel Kleyn
| |
| |
denkt aan de polderratten. Er is niet veel tijd nodig om zó te worden.
Wijntje doet tenslotte de deur open, terwijl Nel voor een schuurraam nog aan haar haren staat te vingeren en haar sjaaltje recht trekt.
God, wat ziet ze er uit! Zou ze haar schoenen niet even schoonmaken met haar zakdoek?
Binnen roept Wijntje: ‘Volk,’ en een angstige schroom weerhoudt Nel Kleyn om Wijntje te volgen. Ze hadden beter niet kunnen gaan. Dat geschooi!
Hoe brutaal klinkt die jonge stem, die al harder roept. Ze kan haar toch niet alleen daar laten staan.
‘Horen ze je niet?’ Haar stem klinkt gedempt, alsof ze daardoor het gevaar, dat Wijntje zo vermetel oproept, temmen kan.
‘Volk,’ kraait Wijntje en dan gaat ergens een deur open. Ze houden de adem in, kijken elkaar schielijk in de ogen, lachen, maar niet echt en dan staat een klomp aangekleed vlees in de deur en kijkt naar hen met kleine misprijzende ogen.
‘Was die deur open?’
Zijn hoofd is rood als een hanekam, zijn haar wollig als van een dier. Zijn grote oren lijken door de wind dun geslepen.
Maar Nel doet haar gebedje. Hoe dikwijls heeft ze onderweg, dwars door alle gedachten heen, die woorden niet geproefd maar nu stottert ze, alsof ze spreken moet in een vreemde taal.
Rond haar voeten wordt langzaam een plasje water groter. Ze kijkt er naar, zonder het te zien en dan ineens weet ze, hoe ze daar staan moet, nat en verschooierd, een woonwagenmeid en zò moet die boer haar zien.
Alles wat ze zegt, is doelloos. Ze kent de mannen te goed. Midden in een zin blijft ze steken. Een gekwelde blik in haar ogen zoekt hulp bij Wijntje. Maar dan vermant ze zich. Ze zal zich niet laten kennen.
Met harde ogen en opgetrokken bovenlip hoort ze de boer praten. Hij gaat hen als honden met vuile poten
| |
| |
de deur uitjagen. Hij praat met de zware klanken van de Hollandse polders.
Hij heeft al zoveel gegeven. Hij heeft zo veel familie en kennissen. Hij heeft trouwens nog niet gedorst.
Bijna ongemerkt is een vrouw naast hem geschoven.
Haar bruine ogen glijden langzaam van boven tot onder langs de twee vrouwen en dan schichtig omhoog naar haar man. Het is of ze iets doorslikt, dat ze gezegd zou hebben als...
‘Ik heb nog wel wat bieten voor je. Die moeten best smaken, zeggen ze.’
Hij is zo groot en zo mannelijk. Zijn kaken kauwen langzaam. Zijn lippen glimmen vettig, wanneer hij met zijn tong een bruin schilfertje van zijn tanden wrijft. Zij, met hun honger, kunnen ze hem onder het eten nog niet met rust laten? Er is een rauw sarcasme in de wortel van zijn woorden.
‘Ik heb drie kinderen.’ Dat is Wijntje natuurlijk.
‘Ik heb er vijf!’ zegt hij stomp. Dan kijken zijn blauwe ogen omlaag naar zijn vrouw en duwen haar goede gevoelens neer.
‘Je kunt ze wel een boterham geven.’ Hij draait zich om, maar Nel Kleyn is de schuur al uit.
‘Kom je nog. Wijntje?’ En Wijntje, die voor de boerin staat te aarzelen en haar glimlach laat bloeien - ze heeft toch drie kinder en wie weet, zal deze vrouw haar iets geven - durft niet in de schuur te blijven nu die woedende stem haar roept.
Ze wendt zich om. Zal die vrouw haar terug roepen?
Teleurgesteld grijpt ze haar fiets. Nel Kleyn is haar meters voor. Woorden zijn te klein om haar woede te dragen. Ze vloekt. Ze vloekt kalm en nadrukkelijk. Zo geeft ze lucht aan de razernij, die haar ogen heet en haar keel dik maakt.
Wijntje volgt haar als een onwillige hond. Haar hart trekt nog naar de boerderij. Als Nel dit niet gedaan had? En ze had in ieder geval die boterhammen aan- | |
| |
genomen. Ze heeft honger en hoe lang duurt het nog voor ze thuis zijn?
Zwijgend kruipen zij naar de brug omhoog. De regen bijt. De wind is aan hun oren als een misthoorn. Buiten adem staan ze boven-op stil. Ze durven elkaar niet aan te kijken. Dit is pas het begin. Voor hen ligt de dreigende polder in zijn zwoegend weer... Achter hen staat de boerderij van Feeke als een rode burcht. Die heeft hen uitgestoten. Zij kregen er geen eten en konden er hun kleren niet drogen. En hier de polder. Een ontzaglijke schotel, waardoor zij als kleine dieren hun weg moeten trekken en de wind is een driftig man, die niet meer weet wat hij doet.
Nog is de woede in Nel Kleyn niet bedaard, maar langs haar huid huivert de angst voor die eindeloze vlakte. Zij spitst haar lippen naar de grijze dijk, waar achter de zee moet zijn. Is het de dijk? Is het de horizon?
Maar als het water komt! Een fel plezier flitst op de achtergrond van die gedachte. Tot aan de rand van dat dak. Water! Zee en wind! En boer Feeke.
Ze slikt. Haar oogleden zijn stijf.
Wijntje staat naast haar, gelaten, geduldig. De zoom van haar rok flappert en haar hoofddoek is een wimpel in de wind.
Met ronde pijnlijke ogen kijkt zij Nel aan. Haar glimlach hangt aan een mond, die beeft. Zo lacht een jongen, die niet huilen wil, maar het roept Nel's koppigheid op.
Ze heft haar hand op voor haar horloge.
‘Half eén,’ constateert ze nuchter. Dan monstert ze Wijntje.
‘Doe mijn riem om je jas; je waait nog uit je kleren.’ Ze gespt hem om Wijntje's middel. Haar gedachten tasten naar het kind, dat tussen die smalle heupen zijn leventje begonnen is. Het doet een beetje pijn, maar die wordt snel overwonnen door een weemoedige vreugde. Zo'n kind. Ondanks alles wekt het een verwachting, die lijkt op het geluk zelf. Hoe dan ook, het is goed, dat dat kind daar is.
| |
| |
Wijntje laat zich de riem omsjorren. Nel Kleyn negeert haar angstig gezichtje.
‘We halen het op ons sloffen. Zet niet zo'n gezicht van ouwe lappen. We hebben een zee van tijd.’
En Wijntje wil haar zo graag geloven, dat haar glimlach bijna echt wordt.
Dan schuiven ze de brug af. Even valt het mee, maar op de vlakke weg staat de wind al klaar.
Het wordt een gestrompel. Ze praatten niet. Ze hebben hun adem te hard nodig. De fietsen zijn onhandelbaar door de lasten. Telkens slipt het achterwiel en met heel hun gewicht moeten zij het stuur neerduwen om de fietsen recht te houden.
Vlak en recht is de brede baan asfalt. Zij loopt verloren in een horizon, die telkens wijkt en die zij toch bereiken moeten. Ze voelen zich precies zo klein als de zwarte stippen, die ze uit de verte moeten lijken. De angst in hun ogen groeit.
Het struikgewas kraakt en knettert onder de zweepslag van de wind. Geduldig en moe strekken zich de velden onder de hartstochtelijke regen.
De wind flakkert in hun kleren, hij staat tegen hen aan als het water tegen een zwemmer.
Vijfhonderd meter, een boerderij, vijfhonderd meter, dezelfde boerderij? Nee, ze worden niet wanhopig. Met stakke spieren ploegen zij zich een voor door de wind. Hun mond is een rechte streep. Ze moeten de einder bereiken, ze moeten naar huis.
Wijntje durft de mogelijkheid zelfs niet overwegen, dat ze vanavond niet bij Bartje zal zijn.
Uren duurt hun tocht. Hun ogen kleven aan het asfalt, dat traag wegvloeit onder hun voeten. Zoals een bloem zich sluit voor kou en donker, zo sluit zich hun geest voor bijna alles, wat met de wind, de weg, de regen en de polder te maken heeft.
Ze hebben nog een lome gedachte, die niet voleindigd wordt. Soms zijn ze thuis bij hun man en hun kinderen.
| |
| |
Goddank en we hebben eten. Maar dan ineens is daar weer die fiets, die scheef wil.
Ze zijn nat tot op hun huid. Ze rillen, maar ze voelen geen kou. Lauw wordt de regen. Hij drupt uit hun haren in hun hals, maar ze hebben er geen erg in.
Soms valt een fiets. Onverschillig rukken ze hem recht en dan gaat het weer verder.
Ze hebben geen aandacht meer voor de wind, die over de landen jaagt en woelt met de wolken. Voetje voor voetje gaan ze hun weg. Ze lopen maar, ze lopen maar...
De terp aan Nel's rechterhand is een groot zwart beest. Als het water komt zal het oprijzen en zijn rug verheffen boven de golven.
Wijntje ziet niets. Ze trekt als een slaapwandelaarster naast Nel verder. De manier, waarop ze haar fiets omhoog hijst, heeft iets van een vertraagde film. Ze is niet moe, ze voelt zich niet moe tenminste, maar in haar borst is een leegte, die soms ineens groter wordt en opdringt naar haar keel. Dan is het of zij braken moet, maar het gaat telkens over.
En de wind beukt op hen los maar hij heeft het spel verloren. Die twee vrouwen blijven lopen, die knabbelen bij stukjes en beetjes de hele weg van hem af, die lopen maar door, die lopen maar door.
Het water sopt in hun schoenen, maar hun voeten zijn warm en tot alles bereid.
Wijntje's rok kleeft aan haar benen en dat moet haar het lopen wel moeilijk maken, maar ze wrikt verder zonder daar aan te denken. Paul, Jennie, Bartje. Wèl staan haar borsten gespannen, maar het is goed zò. Vanavond is daar immers Bartjes mondje en moet ze niet blij zijn, dat ze voeding voor hem heeft?
En vanavond is daar Wim. Haar geest is zo ver weg, dat ze de lichamelijke inspanning van dat gesjouw niet meer voelt. Ze is weer meisje en wacht bij de poort van het gymnasium. En net als toen knijpt haar die lichte schrik als zij hem aan ziet komen. Hij is ook zo lang. Zij voelt zich al kleiner worden en bijna jaloers kijkt
| |
| |
zij naar de giechelende troep meisjes, die uit de schoolpoort komen.
Wim! Vanavond zal hij zijn, zoals zij altijd gedroomd heeft. Zij zal in zijn armen liggen en rusten...
Dan is er lange tijd niets dan de asfaltweg, die als een zwart lint langs haar geest schuift. Haar gedachten zijn als vogels neergestreken op het donker water van haar bewustzijn. Ze bewegen soms even, klapwieken, maar het duister schrikt af en zij liggen weer rustig op het donkere water.
Ergens ligt een telefoonpaal dwars over de weg. Ze sleuren hun fietsen er over, zonder éen woord en gaan verder.
Een dorp doet hen even herademen, maar zij gaan er door met lege ogen en dan ligt daar weer die stomme polder. Oneindig?
Ze maken zich klein in de wind. Ze ademen nu met open monden. Hun voeten schrijnen en hun kleren kleven aan hun lijf. Krampachtig worden hun gebaren, wanneer die lamme fiets weer gevallen is.
Ze ontmoeten niemand. Is deze polder dan door iedereen verlaten?
Ze kunnen niet moe meer worden, ze kunnen nu alleen nog doorgaan, tot ze neervallen.
Wijntje heeft een geheime angst, dat dat gebeuren zal. Ze wil er niet aan toegeven, maar...
En dan bidt ze. Nee, ze bidt niet. Ze denkt alleen aan die moeder, die in Bethlehem haar kind kreeg en vluchten moest, heél naar Egypte. Het is of iets van die moeder in Wijntje zelf aanwezig is en haar aanraakt met een zachte onzichtbare hand. Even heeft zij de illusie dat zij zèlf door de eindeloze woestijn op de vlucht is met haar kind. Het was al vaak zo. Zij voelde zich vaak verwant aan Maria, vooral in de ellende. Maar dan is daar weer de zwarte weg. De struiken staan krom in de wind. De polder is grijs als een paardedeken en de sloten zijn van dof ijzer.
Wijntje likt de druppels van haar lippen. De dorst is
| |
| |
als een dun droog vlies in haar mond. Als ze aan het station zijn, moet ze eerst drinken en dan...
Nel Kleyn klauwt haar laatste restje wilskracht bijeen. Ze knijpt haar ogen bijna toe.
Een boerderij, vijfhonderd meter, een boerderij.
Met een harde stift kerft de polder zijn uitgestrektheid in haar hart.
Dit is geen werk voor een vrouw. Dat Hein haar heeft laten gaan. Hij kende deze polder. Makkelijk, als je zelf thuis kunt blijven.
Vijandig gluren haar ogen naar de wolken. Die komen al lager en lager en het blijft maar regenen.
Haar kleren beschutten haar niet langer. De wind tast naar haar blote lijf en legt zijn koude natte handen op haar schouders en haar borst. Haar vel trekt strak en nu haar spieren verstijven, gaat het lopen meer moeite kosten.
Een kille verbittering om alles en iedereen, om het leven zèlf maakt haar ogen donker. Langs haar mond staan rechte groeven en soms trillen haar neusvleugels.
Een ijslaag groeit er om alles, wat goed in haar is, een harde korst, die dikker wordt naarmate haar krachten afnemen.
Als haar fiets slipt, springen er ruwe woorden uit haar mond, splinters, die losschieten uit het ijs van haar geest.
Zij is zich zelf niet. Een vreemd wezen heeft bezit van haar genomen. Dat denkt nu voor haar, dat handelt voor haar, dat spoort haar aan om vol te houden. In een flits van helderheid is zij zich dat bewust. Een nieuwe Nel Kleyn is wakker geworden, een Nel Kleyn, die haar vroeger wezen opslorpt en alle mildheid de kop indrukt. Misschien was die er altijd, maar diep in haar kreunen de oude zachte gevoelens. Het nieuwe wezen is hard en verbeten, grijnst naar haar vroegere weekheid, maar achter die hardheid schreit de oude Nel Kleyn.
En die weg en die polder en die stuivende wolken.
| |
| |
Hein. De oude Nel Kleyn zou het hoofd willen leggen aan de borst van haar man, de nieuwe heeft slechts een snuivende glimlach. Hij stuurde haar immers naar Feeke.
Mannen! Ze zijn altijd de schuld van alles, al praten ze nog zo mooi. Ze zijn als boer Feeke of ze zijn anders. Idealistisch noemen ze dat dan, maar ook die spelen met wapens in hun broekzak. Eèns in de vijf en twintig jaar worden ze en masse krankzinnig en wie moet het gelag betalen?
Soms wankelt ze. Het komt er niet op aan, zo lang ze zich weet te herstellen. In haar benen zit een nerveuze trilling, die haar angst aanjaagt. Ze moet er niet aan denken, ze wil het niet weten. Dan dommelt ze weer in. Het is of haar lichaam haar geest wegduwt in een diepte, waar het geen last meer van hem heeft. Ze vergeet, dat er iemand naast haar loopt. Ze zou schrikken als ze Wijntje's stem hoorde. En toch blijft er ergens iets helder in het duister. Verweg branden hel-witte woorden als een lichtreclame boven een donkere stad.
‘Je mag het niet opgeven - Je mag het niet opgeven!’
Haar ogen zuigen aan het zwarte asfalt. Dat geeft rust. Het blijft zo trouw altijd hetzelfde. Het spoelt alle gedachten weg, voor zij ze grijpen kan.
In de struiken bruist wind en regen. Oneindig moe ligt het land onder dit uitputtend weer. Nel Kleyn ziet niets meer. Haar totale reserve balt zich samen tot dit ene: ‘Loop door.’ Het is of die woorden in haar oren gonzen.
Bijna bewusteloos legt zij het laatste eind af en strompelt de lange helling op van de dijk.
Daar - aan hun voeten - ligt het oude land. Bomen, bomen en vierkante boerderijen.
In Wijntje's borst is een wijd gevoel. Ze ademt langzaam en slikt. Haar benen trillen als na een langdurige ziekte. Ze zwaait heen en weer als die jonge bomen in de polder, maar het is prettig om je even te laten gaan.
| |
| |
Het wordt donker voor haar ogen, het wordt weer licht. Bomen! Ze staan daar zo trots en zo hoog, zo onverschillig en ongedeerd in het vliegend weer. Wèl staan hun naakte takken krom en het zal wel kreunen in hun stammen, zo'n krakend kreunen, dat uit de grond zelf lijkt op te stijgen, maar zij blijven de wind het hoofd bieden.
Nel Kleyn heeft een raar gevoel op de plaats, waar haar hart moet zitten. Pijn doet het niet, maar haar hart is een gewicht, dat drukt. Diep in haar borst maakt zich een zucht los, het is bijna een snik.
Dit oude land, het is bijna een thuiskomen.
Tegen de dijk liggen de woningen zo maar neergegooid. Het is allemaal zo klein, zo dicht bij elkaar, zo menselijk.
Er is niemand te zien, maar ze zijn niet eenzaam meer. In de luwte van de dijk kunnen ze fietsen. Nu ervaren ze pas hoe de vermoeidheid hen heeft aangetast, een doffe pijn scheurt door hun spieren.
Grijs, vierkant staat daar het station. Wijntje glimlacht er tegen als tegen een bekende. Ze wendt zich even naar Nel. Haar gezichtje is wit en haar ogen zijn groot.
‘Hè, hè, we zijn er!’
Ze komen voorbij het café, dat nog steeds gesloten is en Wijntje herinnert zich haar dorst. Drinken?
Achter de zandzakken, die voor deur en ramen van het station zijn opgestapeld, vinden ze een windvrij plaatsje. Het regent nog steeds, maar wat kan dat schelen? Langs de gevel zoemt de wind en ze schuilen dicht tegen de muur, dicht tegen elkaar.
De kou van de grond trekt in hun benen. Ze kruipen in elkaar als spreeuwen in een dakgoot. Hun lichaam kromt zich over de kleine haard warmte, die ergens toch moet zijn.
Wijntje duwt, half hangend tegen de zandzakken, haar voeten van zich, alsof die niet meer bij haar horen.
Met gebogen hoofd staart Nel Kleyn voor zich uit.
| |
| |
Haar gedachten gaan traag. Ze huivert van de kou, maar is zich dat niet bewust. Allerlei beelden vallen op de grijze vlakte van haar geest. Ze staan op uit het donker, verdwijnen weer en zèlf heeft ze er eigenlijk niets mee te maken.
Wijntje's hoofd zakt al dieper en dieper. Zonder te kijken voelt Nel Kleyn het bewegen van dat hoofd, dat voorover komt, aarzelt, weer omhoog gaat en opnieuw zakt.
Dat die nu slapen kan.
Slapen! Ze sluit haar ogen, maar een onrust beeft in haar bloed. Haar zenuwen staan open voor alle indrukken.
Ze ziet Wijntje's kousen met ladders tot aan de enkel, haar eigen wit-uitgetrokken schoenranden.
De wind schrijft zijn geluiden in haar oor. De regen besproeit haar voorhoofd en haar nek. Ze voelt haar natte kleren en nu ook de rillingen, die de kou langs haar rug trekt.
En toch is het, of een ander dit alles ondergaat, of zij zèlf er niets mee te maken heeft. Met die illusie brengt zij diep in zich een onrustig wezen tot kalmte; het klopt soms zo raar in haar borst.
Voor haar ogen staat haar jeugd. Hein. Dat ze eens zo verliefd op hem was en nijdig op zich zelf, dat een màn haar dit aan kon doen. Ze ziet hem zoals zij hem zag die eerste keer, die blauwe ogen, die strakke bijna witte haren, die pijp tussen die stevige tanden. Hij verontrustte haar en maakte haar tegelijk gelukkig. Ze was ook nog zo jong.
Nee, ze wil geen spijt hebben. Haar verwachtingen waren alleen niet berekend op het doodgewone leven, dat ze na haar trouwen leiden moest. Zorg voor het huis, een kind, nog een kind en duizend kleinigheden, die haar dagen vulden en slechts zelden die huivering van geluk, die vroeger haar deel was, als ze alleen maar aan hem dacht.
Als ze het over moest doen, ze zou weer Hein kiezen.
| |
| |
Haar hele hart zegt nog ‘ja’, wanneer zij hem net als nu een paar dagen niet gezien heeft. Maar ze wil het niet meer over doen. Het is goed samen te leven, zoals zij en Hein en de kinderen groot te zien worden en ook is het goed, dat dit leven zo alledaags is en voorbijgaat.
Dat maakt het makkelijk - de stap is niet zo groot - om allerlei dingen te doen, die ze vroeger verafschuwd zou hebben.
En Hein is toch de man, waarvan ze houdt, al zal ze hem dat nooit vertellen. Haar mond is zo weerbarstig voor de dingen van haar hart.
Hij is zo rustig, zo tevreden; hij legt zich zo gemakkelijk bij alles neer. Zij bepaalt het ritme, waarin ze leven en Hein... Ineens voelt Nel Kleyn de ogen van haar man om zich heen. Oh, ze weet het wel, al zal hij het nooit zeggen. Hij ook niet! Ze weet, dat ze meer in hem leeft dan éen van zijn kinderen al kan ze dat ook weer niet goed hebben.
Voor haar ogen komen de herinneringen aan wat zij samen hebben meegemaakt. Ze staan daar ernstig, bijna vroom. Ze kijken haar aan met treurige ogen...
En de wind praat aan haar oren, de regen streelt haar zacht en Nel Kleyn buigt zich over het beeld van haar man.
Ze heeft niet geslapen, maar toch is het of ze wakker schrikt, als er voetstappen langs het grint knarsen.
Daar is het vijandige stenen plaveisel, dat haar voeten heeft versteend, de klamme wereld met het vuile station, Wijntje, die naast haar dut en ook de pijn in de buurt van haar hart.
Als ze nu sterven zou? Nauwelijks jaagt die gedachte haar schrik aan.
Uit de polder komt het donker nader. De dijk ligt als een borstwering tegen het late licht. Oude mannen, vrouwen en kinderen komen zwart en wanstallig naar de spoorweg gekropen. Ze dragen zakken en tassen, ze hangen scheef naar een koffer.
| |
| |
Ze gaan een lange sliert vormen op het smalle perron, zwaluwen op een telefoondraad.
Met vermoeide gezichten, getekend door de polder, gemarteld door het weer, wachten ze op de trein.
In aller ogen is dezelfde vraag. Zouden we mee kunnen?
Gisteren bleef iedereen staan. Wat zal het nu weer worden?
Uit het station komt het geluid van een bel.
De trein.
Nel Kleyn maakt Wijntje wakker. Die blijft wezenloos voor zich staren. Het dringt niet tot haar door, wat Nel zegt, maar ze staat gehoorzaam op, en wankelt mee naar de fietsen.
‘Als ze ons laten staan!’ Een snik, die naar Nel's lippen welt, maar Wijntje begrijpt haar niet.
Op de treeplank dezelfde conducteur van gisteren. Hij lacht en steekt zijn duim omhoog. Ze kunnen mee, er is geen controle.
‘Jullie boffen!’ roept hij naar Nel en Wijntje. ‘Als je gisteren hier geweest was!’
Hij helpt met de fietsen. Ze gespen hun tassen los en zeulen ermee langs de trein. In de coupé stinkt het naar drogende kleren, zweet, slechte tabak, maar het is er droog en warm.
Er is niets vriendelijks in de mannen, die zich naar hen toewenden. Koel en onverschillig gaan de ogen over hen heen.
Naast elkaar hangen Nel en Wijntje tegen de coupédeur. De regen roffelt op de ruiten, maar het is prettig, om met je rug naar die houten koppen, naar het spel der druppels te kijken.
De mannen hebben even gezwegen, nu wordt het gesprek hervat. Ze werken allen op een marinewerf en klagen, dat ze geen tijd hebben er op uit te gaan; ze schelden wat en eentje vloekt er en spuwt op de grond.
Wijntje heeft zich half omgewend.
‘Is er nog nieuws?’ Ze moet het wel vragen.
| |
| |
Een van de mannen haalt zijn schouders op. ‘Het schijnt wel goed te gaan. Er moet een nevelgordijn over de Rijn hangen.’
‘Hoor je dat, Nel, een nevelgordijn over de Rijn!’
Wijntje is tevreden. Vandaag of morgen begint de laatste grote aanval en dan...
De trein stopt, trekt aan, stopt weer. Wijntje doezelt telkens weg. Ze leunt zwaar tegen Nel. Als de trein stilstaat, schrikt ze wakker, maar ze slaapt telkens weer in.
Nu en dan komen de gezichten van haar kinderen aan haar oogwimpers hangen, verdwijnen, keren weer terug.
Paul, Jennie, Bartje. Haar borst doet zeer. Het zal wel overgaan en het is niet onprettig.
Langzaam wordt het donker. Over het veld hangt een grijze wasem, het gras is blauw en de sloten worden zwarter en zwarter. In de coupé wordt het stil. Eéns is daar het geflakker van een aansteker. Een man koopt een cigaret voor twee kwartjes en moppert dat die zo dun is.
En de trein stopt, trekt aan, stopt weer.
Nel Kleyn krijgt Wijntje's hele gewicht tegen zich aan. Ze kan het niet uithouden op de duur en moet haar wakker maken.
‘We zullen morgen wel delen,’ zegt ze, maar het dringt niet in Wijntje door. Ze staat even recht en zakt weer tegen Nel aan als een kind tegen zijn moeder. En weer is in Nel Kleyn dat milde medelijden. ‘Arm ding,’ denkt ze. ‘Arm lievenherenbeestje.’
De conducteur kraait als een haan voor zijn kippen. Ze struikelen het perron op, hun tassen geklemd in hun armen.
Nel zou zo in elkaar kunnen zakken, maar ze bijt op haar onderlip en grabbelt haar laatste restje kracht bijeen.
Troosteloos dat station onder die povere pitjes. De conducteur helpt hen. Hij zegt vrolijke woorden, die
| |
| |
hun zenuwen doen schrijnen. Ze gespen de tassen op hun fiets. Daar gaapt de tunnel met zijn steile trappen. Het is Nel Kleyn of ze voor een water staat. Moet ze daardoor met de fietsen?
Hulpeloos staat Wijntje naast haar. Ze is er niet meer bij. Uit zelfbehoud weet ze nog te doen, wat Nel haar vóór doet, maar haar gedachten zijn zo ijl, zo wazig.
Het werkvolk haast zich langs hen heen. Ogen kijken en ontwijken. Met kille onverschilligheid loopt iedereen hen voorkij.
Is dat afgunst om die zwaar-beladen fietsen?
Dan is de grote stroom voorbij en nóg staan Nel en Wijntje te aarzelen bij de uitgang.
Nel Kleyn moet nu om hulp vragen. Haar stem klinkt zacht. Het is of in haar borst zich iets samenbalt. weer uitzet. Haar woorden komen door een nauwe keel.
‘Zou u ons misschien even willen helpen?’
Het is niet gemakkelijk om te doen alsof je niets hoort. Die arbeider praat met zijn maat. Zijn stem klinkt net iets te luid om normaal te zijn, maar hij hoort die vrouw niet. Zij kan het hem niet kwalijk nemen, dat hij geen erg in haar heeft.
Uitgestorven ligt het perron. In de verte dendert de trein.
Nel kijkt naar Wijntje. Nu zou ze kunnen huilen.
‘Blijf jij maar hier. Ik zal eerst mijn fiets naar beneden brengen.’
Maar dan komt de stationswacht naar hen toe. Een oude man met een geweer en zijn stappen klinken luid.
‘Kommen Sie mal her, Heinrich!’ Hij praat niet, hij groet niet. Hij neemt Nel's fiets en draagt die de trappen af. Een jonger soldaat rukt Wijntje's fiets bijna onder haar handen weg. Ze is even verwonderd, maar dan sjokt ze braaf met Nel naar beneden. Nel's ogen staan verwilderd. Dit is de laatste slok uit de bittere kelk en die heeft ze niet gewild.
| |
| |
Wanneer ze boven haar fiets over neemt, moet ze iets zeggen, maar ze kan het niet. De onmacht voor die paar dankende woorden is een gezwel in haar keel.
‘Gute abend,’ en de klinkende laarzen lopen van haar weg. Even heeft ze de heftige aandrang om het nu maar op te geven, om zo maar te gaan liggen op het plaveisel.
Het kan haar allemaal niets meer schelen. Nu ze dit ook nog heeft moeten verdragen.
‘Kun je alleen naar huis?’
Als een slaapwandelaarster staat Wijntje onder de verduisterde lantaarn, maar ze stapt op.
Zonder goede dag te zeggen zwaait ze van Nel Kleyn weg. Die kijkt haar na. Plotseling springt een hete angst naar haar keel.
Wijntje! De fiets rijdt of er niemand op zit, alsof ze zo maar een duw gekregen heeft om te zien, hoever ze het haalt. En Wijntje is zwanger! Daar gaat ze schuin. Het rinkelt door de straat, als ze neerslaat tegen de trottoirband.
Nel schiet naar haar toe. ‘Heb je je zeer gedaan?’
Wijntje heeft zich geen zeer gedaan. Ze is neergevallen als een met watten gevulde pop. Traag komt ze overeind.
‘Ik kan niet meer fietsen,’ zegt ze verbaasd.
‘Dan lopen we,’ beslist Nel Kleyn.
En dan gaan ze samen door de donkere straten. Ze lopen weer, ze lopen nog steeds. De stad is een catacombe van donkere gangen. Vermoeid zucht de wind langs de gevel der huizen. Hier en daar is geklots van water. Verweg? Dichtbij?
Nog eén keer gaat Wijntje tegen de keien.
‘Sta op, Wijntje, je bent bijna thuis.’
Hoe mat is Nel's stem, maar Wijntje blijft gehoorzamen. Ze wrikken die stomme fiets omhoog tegen de trottoirband en dan maar weer verder.
Een brug over. Dan langs het water. Het water zuigt
| |
| |
aan Nel's gedachten en maakt dit eind tenminste kort.
Ze staan voor Wijntje's huis, ze krijgen de fietsen in het hek. Het huis is zo donker, zo doods.
Nel trekt aan de bel. ‘Je bent er,’ maar hoort Wijntje haar? Ze weet nauwelijks dat ze thuis is. Elke vreugde, om haar thuiskomst, om haar tassen, om haar aardappelen en olie, om Wim, Paul, Jennie, Bartje is in haar uitgeput lichaam gestorven.
De deur gaat open op een kier... dan wijd.
‘Zijn jullie er nu pas?’
Nel heeft maar eén gedachte: naar huis, naar huis. Ze kan zich niet eens meer ergeren aan die humeurige woorden.
‘Ik ga verder. Het is bijna acht uur.’
En dan is in haar oren een wrevelige stem, die raspt langs haar zenuwen en zeer doet.
‘Had je die fiets nu niet even in het schuurtje kunnen zetten. Nu moet ik het weer doen!’
Ze fietst door de stad. In de grachten gorgelt het water. De wind rinkelt met een uithangbord. Het donker ligt op de aarde als een straf. Ze komt bij de brug met die rode lantaarn.
Bijna bewusteloos staat ze onder de schijnwerper. Ze mag doorrijden en zwaait een zwart gat tussen hoge huizen in. ‘Als Hein ìets zegt...’
Een kille razernij kwelt haar. De hoek om. Ze staat voor haar eigen huis en voelt zich een vreemde. In bittere overmoed laat zij haar fiets op straat neerklappen. Een dolle woede doet haar haar vermoeidheid vergeten, al blijft het zeer doen rond haar hart.
‘Als Hein...’
Daar gaat de deur open. ‘Ben jij dat, Nel, God kind, we waren zo ongerust.’
Zo dooft water het vuur.
Ze staat daar voor haar man als een mishandeld kind. Blind van tranen tast ze naar zijn grote gestalte. Er breekt iets diep in haar borst. Het scheurt naar boven
| |
| |
in een rauwe snik. In zeven zinnen valt daar het relaas van de tocht.
Wijntje - Wijntje - Wijntje!
‘Je moet de fiets nog binnenzetten!’ zegt ze schreiend.
|
|