Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
KroniekEen lachend philosooph‘Het mensenkind komt ter wereld en schreit. Dat is “die Geburt der Tragödie”. Na vele tranen komt de eerste lach, en dit is “die Geburt der Komödie”. Zo gaan de tranen aan de lach en gaat de tragedie aan het blijspel vooraf. De smart wordt met de mens zelf geboren, maar de geboorte van de Lach is een mysterie op zich’. Met deze karakteristieke zinnen leidt Bernard Verhoeven zijn sprankelend essay in ‘Over de Lach’ (Het Spectrum, Utrecht 1948), waarvan hij het mysterie poëtisch tracht te peilen. Niet als ‘philosooph’, houdt hij zich bezig met het ‘animal risible’, doch als dichter, en wel onder een bepaald aspect. Want zijn onderwerp is eerder de humor, zeer zeker onafscheidelijk verbonden met de lach, maar niet omgekeerd. Immers, het diepste en eigenlijke wezen van de lach is, zoals hij zelf zegt: het herkennen van een betrekking - waarbij wij ons de onsterfelijke versregel van Vergilius herinneren: ‘Incipe, parve puer, risu cognoscere matrem’ - terwijl de humor leeft van wanverhouding. In een van zijn vele aphorismen zegt de auteur het zo juist: ‘Wie door de verwachtingen van het hart wordt bedrogen, schreit; wie door de verwachtingen van de geest wordt bedrogen, lacht’. Niet zonder reden zijn dan ook de humor en geestigheid synoniem, en in zijn hoogste vorm is humor - om nogmaals met Bernard Verhoeven te spreken - een onzichtbare toeschouwer tussen twee werelden die elkaar niet goed begrijpen. Aldus demonstreert het reeds Esopus, bij wie wij ons aan de wieg van de lach bevinden: de herkenning van het onherkenbare. Hoeveel kunstenaars na de wanstaltige Phrygische slaaf heeft dit mysterie geboeid, geobsedeerd als zij allereerst waren door hun eigen wanverhouding? Er zou een cultuur-historische beschouwing over te schrijven zijn, zo... Bernard Verhoeven dit niet gedaan had. Want inderdaad maakt | |
[pagina 518]
| |
zijn essay hierop ten volle aanspraak. Al laat hij het wetenschappelijk apparaat achterwege - daarvoor is hij zelf te zeer een lachend philosoof - geen der groten in het rijk der humor, of hij vond in hem een fijn opmerker. En juist door hen vanaf Esopus tot ‘De nieuwe Esopet’, ‘kasteelt van de oververfijnde cultuurmens Karel van de Woestijne, welke nochtans het geheimzinnige waas draagt van Esopus' onvergankelijke jeugd’, binnen het kader te brengen van vier hoofdstukken: Bij de wieg van de lach, Grondvormen van de humor, Tragisch-comisch heldendom en Het Pantheon van de lach, krijgen zij nog dieper reliëf. Verdienden inmiddels ook niet Godfried Bomans en Henriëtte van Eyck te figureren? ‘Wij beleven een ernstige tijd. Donker blijven de uitzichten op de toekomst, en met bange bezorgdheid vragen wij ons af: zal het aanbrekende licht de voorbode zijn van een betere dag, of het begin ener uitbarsting van de altoos dreigende vuurberg? Geen wonder dat de overweging van deze onzekere toestand ons gemoed nederdrukt en in een sombere stemming brengt. Maar - de vraag zij mij vergund - is het wel goed en verstandig, zich alleen en bij voorkeur aan een zwaarmoedige beschouwing der tijdsomstandigheden over te geven...’ Aldus leidde Bernard van Meurs in 1874 te Breda zijn overbekende voordracht in ‘De Vroolijkheid en het Lachen’, het jaar daarop uitgegeven te 's-Hertogenbosch door de Maatschappij De Katholieke Illustratie. Klemmen de aangevoerde redenen vandaag evenzeer, wij kunnen ze in deze stijlvorm niet meer genieten, hetgeen trouwens van heel de voordracht geldt. Bernard Verhoeven echter spreekt ons toe op een volkomen moderne toon. Daarmede bewijst hij niet alleen de ontwikkeling van de katholieke letterkunde, speciaal op essayistisch gebied, maar bevordert hij tevens de geestelijke hygiëne die wij in onze tijd zozeer nodig hebben. Een studie van blijvende waarde.
P. Climacus Bayer O.F.M. | |
[pagina 519]
| |
Lof der stilteMen weet het, men kan iemand dóód zwijgen. Men kan een heel tijdvak doodzwijgen, zoals dat weleer met de Middeleeuwen geschiedde. Men kan een heel volk doodzwijgen, zoals dat - zeer tot hun ergernis en ongenoegen - met de Duitsers in België en Nederland tijdens de bezetting gebeurde. Maar nu komt daar Max Picard uit Zwitserland en zwijgt een hele wereld lévend. Prof. dr. Max Picard is één van die schrijvers, die de wanhoop van hun critici zijn, die hun onderwerpen zó volledig uitputten, dat er eigenlijk verder geen woord meer over geschreven hoeft te worden en een critiek over hen alleen maar uit een reeks van citaten kan bestaan, culminerend in de goede raad om ijlings het geheel te lezen. Zo was het met zijn als een prozagedicht zo zuiver geschreven verhandeling over het huwelijk, ‘die Unerschütterliche Ehe’, met zijn diagnose van de moderne mens ‘Hitler in uns selbst’, met zijn studie over ‘das Menschengesicht’. Deze denker in beeldende woorden is door een groter vastheid en zekerheid van levens- en wereldbeschouwing als een rijper en rustiger Rilke, aan wiens suggestief bezwerend, scherp geëtst proza - maar de etsnaald wordt door een zwierige hand bestuurd - Picard's zinrijke en poëtische levens- en kunstfilosofie telkens weer herinnert. (We wijzen hier bijvoorbeeld op Rilke's en Picard's bewonderende beschouwing over het theater te Orange). Maar, zoals gezegd, de dichterlijke wijsgeer Picard onderscheidt zich door een grotere zekerheid en vastheid in de oordeelvelling, door een mannelijker intonatie, door een bezadigder en vérzadigder stijl, die hem tot de litteraire evenknie van een Ernst Wiechert maken, wiens romans al evenzeer van een rijke en rijpe levenservaring getuigen, werken, mede vol van een diepe, ernsige, als brood vòedzame wijsheid. Maar beschrijven die romans de zware strijd òm die wijsheid, de moeilijke weg naar het op hoeveel leed en smartelijke ervaring gewonnen inzicht, de werken van Picard zijn vanuit het inzicht dier wijsheid, vanaf de hoogte van het zeker niet min- | |
[pagina 520]
| |
der zwaar gewonnen inzicht met het zuivere accent der overtuiging geschreven. En nu is er dan dit nieuwe boek van Picard over stilte en zwijgen. Men herinnert zich Ir. Feber's magistrale essays over Oosterse cultuurproblemen in ‘de strijd om de stilte’, maar ‘Die Welt des Schweigens’ is ook een voor het Westen begerenswaardig bezit, waarvan de waarde voor onze cultuur en de betekenis ervan voor behoud en instandhouding dier cultuur in sterk beeldend, weliswaar dichterlijk, maar geenszins in ongunstige zin bloemrijk proza wordt uiteengezet. Apodictisch, maar zonder een argument voor zijn beweringen achter te houden, zonder ook maar één troef niet uit te spelen, ontwikkelt Picard de proza-symfonie van zijn ‘Welt des Schweigens’ uit dit éne simpele maar aan associaties wonderrijke thema:
‘Das Schweigen ist das Erstgeborene der Urphänomene. Es umhült die anderen Urphänomene, die Liebe, die Treue, den Tod, und es ist mehr schweigen in ihnen als äuszerung, es ist in der Liebe, in der Treue, im Tod mehr Schweigen, als Liebe, Treue und Tod überhaupt sichtbar werden.’
Hoe het woord uit het zwijgen ontstaat, hoe tussen zwijgen, woord en waarheid een hecht verband bestaat, hoe innig de natuur met het zwijgen verbonden is - ‘die Dinge der Natur sind Bilder des Schweigens, mehr das Schweigen darstellend als sich selbst, sie sind nur noch wie Zeichen, wo das Schweigen ist’ - dit alles en nog veel meer ontvouwt ons de Zwitserse dichterwijsgeer in een taal, die zelf uit het goede en rijpe zwijgen geboren schijnt, telkens weer zich als het ware uitkristalliserend tot kantige aforismen, welke als kostbaarheden blijvend geborgen blijven in het geheugen.
‘Auf dem Wasser der Tränen fährt der Mensch zurück ins Schweigen’.
‘Durch den Schöpfungsakt des Wortes wird das Schwei- | |
[pagina 521]
| |
gen, das nur Natur ist, noch einmal durch den Geist wiederholt.’
‘In einer Welt, in der sonst keine Dauer mehr ist, gibt es wenigstens die dauernde Beweging der Machine.’
Zeer behartenswaardig is, wat Picard naar aanleiding van het ‘nutteloze’, van het zonder-nut-zijn van het zwijgen, over de betekenis van het nutteloze zelf schrijft. En hij roert ook een in Engeland, België en Nederland actueel probleem aan, als hij ook de ‘oude talen’ in zijn pleidooi voor het zwijgen betrekt.
‘Es ist richtig, dasz in den Schulen die alten Sprachen gelehrt werden, weil an ihnen die Herkunft des Wortes aus dem Schweigen und die Macht des Schweigens über das Wort, die heilende Wirkung des Schweigens für das Wort, deutlich wird für unsere eigene Sprache. Es ist auch wichtig, dasz der Mensch durch die alten Sprachen, die “ohne Nutzen” sind, aus der Welt des blosz Zweckhaften gelöst wird. Der Mensch kann mit den alten Sprachen “nicht viel anfangen”, dadurch kommt er mit etwas in Berührung, das über des blosz zweckhafte hinausgeht.’
In de kringen van hen, voor wie het onderwijs slechts een wedstrijd-met-hindernissen is met als einddoel een diploma en de kans op een baantje, moeten deze woorden wel als uit de hemel gevallen schijnen, uit een hemel, van welks bestaan ze geen flauw besef hebben. En misschien zullen ze bij zichzelf denken: ‘Die Picard is niet van deze tijd; hij is uit de tijd’. En dat is ook precies, wat Picard in zijn beste, scherpzinnigste ogenblikken is: niet van deze tijd, maar uit, maar bóven de tijd.
‘Wohl steht der Geist über der Zeit und über dem Schweigen, das in der Zeit ist, wohl bestimmt er Vergessen und Verzeihen. Aber dem Geist wird es leichter, zu vergessen und | |
[pagina 522]
| |
zu verzeihen, wenn er in der Zeit dem Schweigen begegnet: durch das Schweigen wird der Geist erinnert an die Ewigkeit, die das grosze Schweigen und Verzeihen ist.’
We zeiden van te voren al, dat men over een goed boek slechts in citaten kan spreken. Maar alvorens tot de conclusie te komen, besloten in het klassieke ‘neem en lees’, nog een enkel woord en een enkel citaat. Gian-Francesco Malipiero spreekt in de benaming van een reeks orkestwerken van zijn hand over de muziek als ‘pause del silenzio’, ‘onderbrekingen van het zwijgen’. Picard in zijn diagnose van onze met leeg gerucht gevulde tijd constateert:
‘Das Wortgeräusch ist nicht Schweigen und ist nicht Lautheit, es durchsetzt Schweigen und Lautheit gleichmässig und es macht, dasz der Mensch Schweigen und Wort vergisst. Es gibt den Unterschied zwischen Redendem und Schweigendem nicht mehr, weil ein einziges Wortgeräusch den Redenden und den Nichtredenden durchsetzt. Nur dies ist der Schweigende hier: ein Nicht-Redender.’
Doch om de volle betekenis van deze nieuwe, door de schrijver zelf als zijn beste werk beschouwde verhandeling te kunnen vatten, volstaat geen samenvatting, doch slechts de lectuur van het volledige werk. ‘Die Welt des Schweigens’ vraagt om zwijgende bewondering. F. van Oldenburg Ermke. | |
Klassiek hollandsLigt het aan het historisch overwicht van Holland over de rest van het land en aan de natuurlijke reacties hierop, vooral in de politiek historisch minder bevoorrechte gewesten, dat men aan deze zijde van Waterlinie en Grote Rivieren al bijna even huiverig is voor het wòòrd ‘Hollands’ en schier even | |
[pagina 523]
| |
misprijzend staat tegenover het begríp, als de Engelsman het was na de Tocht naar Chatham? En toch, in cultureel opzicht althans, is het overwicht van ‘Holland’ over de oud-Bourgondische cultuurgebieden Brabant en Limburg slechts historisch, dat wil zeggen: verleden, voorbij. Maar wat een gevaar was, kan winst blijken, een winst van uitwisseling tussen gelijken, van onderlinge verrijking, van groeiend zelfbesef door wederzijdse waardering. Het echtste Holand heeft niet opgehouden een cultuurfactor van betekenis te zijn sinds het ophield als de enige cultuurfactor des lands te fungeren, zelfs niet sinds het navolgen van vreemde invloeden in het land van Hooft, Bredero en Vondel de mode werd ener ‘Amsterdamse School’, welke evenmin Amsterdams is als het Rembrandtsplein Rembrandtiek! Vergeef het ons, maar als we aan Amsterdam en aan Holland denken, dan denken we eerder nog dan aan Han Hoekstra en Ed. Hoornik, aan de Brabantse Anton van Duinkerken en aan de critische Matthijs Vermeulen, als essayist zo niet onovertroffen dan toch uniek. En denk ik alleen aan Holland, dat toch ruimer grenzen kent dan de grachten van Amsterdam, dan denk ik aan Dirk Coster van Delft, de man, die ons, toen we bewust leerden lezen, met zijn ‘Marginalia’ bewees, dat een handvol spreuken belangrijker zijn kan dan een kast vol romans, die tevens ons bewees dat een boekbespreking boeiender kan wezen dan het besproken boek, dat een bloemlezing soms veel meer is dan een verzameling gedichten, samen gebonden door een min of meer vage overeenkomst van onderwerp of strekking. Het boek der ‘Marginalia’ is een belangrijk, onvergankelijk en onvervangbaar Hóllands boek, verwant aan het beste van Coornhert en Spiegel, aan Erasmus en in zekere zin zelfs aan die schoonste, Nederlandse bijdrage aan de wereldlitteratuur, de ‘Imitatio Christi’. Het boekje is eerlijk en bezonnen. En al kan de katholiek het niet in alles met de humanist uit Delft eens zijn, toch heeft het ook voor ons zijn waarde, evenzeer als Epictetus' ‘Diatribae’ en de geschriften van Marcus Aurelius, want de | |
[pagina 524]
| |
wijsheid van een eerlijk mens is een schat, welke onze ervaring verrijkt. Hier is de litteratuur in dienst gesteld van een hoger beginsel dan dat der woordkunstige ontroering: van het leven als leermeester van het goede. En hoe zeer het Coster te doen is, niet om bewonderd, maar om begrepen te worden, blijkt uit de vergelijking van de onlangs verschenen nieuwe editie der ‘Marginalia’Ga naar voetnoot1) met de oudere. Alles wat in de oorspronkelijke tekst nog mocht zwemen naar een galm van zelfverzekerdheid en naar een woordkunstig alleen maar mooie ‘zegging’, is rigoureus uit deze herziene uitgave geweerd, getrouw aan het echt Costeriaanse maxiem: ‘Misbruik van het woord is ontucht van de geest’, want ‘wijsheid is weten uit liefde geboren’, of, zoals de laatste editie met groter juistheid verklaart, ‘wijsheid is weten uit liefde gewónnen’. ‘Ik heb getracht,’ schrijft Dirk Coster in de voorrede bij de tiende druk, ‘te verhelderen, enkele denkfouten weg te nemen, te vage aanduidingen ietwat uit te werken.’ Het boekje is er des te belangrijker door geworden, niet het minst om het ongezochte bewijs dat het levert omtrent Coster's eerlijkheid als schrijver voor wie de eenheid van inhoud en vorm - anders begrepen en dieper doordacht dan bij de Tachtiger woord-aanbidders het geval was - geen beletsel bleek om de vorm te wijzigen, als de inhoud, helderder doorschouwd, een scherper definitie behoefde. Een grondige vergelijking der beide teksten zou zeer de moeite lonen, maar ons binnen het bestek dezer korte notitie te ver voeren. Bepalen we ons dus tot een enkel voorbeeld. ‘Het oordeel van de vrouw is onfeilbaar,’ schreef Coster oorspronkelijk ‘wanneer geen hartstocht haar belet te zien. Het oordeel van de vrouw kan verschrikkelijke dwaasheid worden, wanneer hartstocht haar beheerst.’ Dit werd in de herziene tekst: ‘Het oordeel van de vrouw is verwonderlijk eenvoudig en zuiver, wanneer haar ziel in rust is. Maar het kan verschrikkelijke dwaasheid worden wanneer een gemis haar beheerst.’ | |
[pagina 525]
| |
Wie kan ontkennen, dat het tweede voorzichtiger geformuleerd, juister gezegd en van nóg dieper wijsheid is? Men zegt, dat het geslacht der schrijvers is uitgestorven, die in het holst van de nacht, door hun schrijversgeweten wakker geschud, opstaan om in een voltooid handschrift een uitroepteken in een komma te veranderen. Maar de geest van Hooft leeft nog in Dirk Coster van Delft, die klassiek Hollands is tot in zijn zindelijkheid ten aanzien van zijn taal toe. Hij heeft geen school gevormd, want de eenzaamheid is het geestelijk klimaat van de wijze. En wat hij ons leren kan, is niet de voor velen (zo niet allen) enig ware weg naar de grote oplage en het makkelijk modesucces. Maar als het land van Rembrandt nog in iets ook het land van Hooft en Vondel is, dan is het dit dank zij Dirk Coster, die zijn taal liefheeft, omdat het zijn taal is, de nooit falende spiegel van zijn gedachten. Fr. van Oldenburg Ermke. |