Schoonheid zoals André Gide..., maar aan de bedrand, boven het soepbord en bij de laatste cigaret in het derde-klasrijtuig tussen Amsterdam en Parijs, op het politiebureau en in zijn piottenpak en voornamelijk bij de kinderlijke ansichtkaarten voor Lou-Lou, P'tit Lou, Tou-tou, Cou-cou,... enz. wier hart zijn kazerne is en voor wie zijn zinnen de paarden zijn en wier herinnering zijn dakvenster is en aan wie hij vraagt een Duitse granaat te zijn om met één slag door haar liefde uiteen-gereten te worden.
Wie in Apollinaire's geschriften bladert, krijgt de indruk dat deze grote goedhartige soldaat de puberteitsjaren nooit ontgroeid is. Hij zal van verbazing in verbazing vallen over de vormen van kinderlijke verrukking, waarin de dichter zijn poëtische invallen voor zijn geliefde heeft neergeschreven: daar zijn geonduleerde lijnen, golven van letters, daar zijn harten, bloemen, cigaretten, dameshoeden, sabels, appels en tempels die vol woorden zijn, uit woorden opgebouwd, met woorden getekend, met stamelingen, met lieve verdwazingen, met tederheid en triestheid. Verzen als gekleurde marsepijne sinterklaasvruchten en verzen als brede lyrische hoogliederen. En tussen dat alles, het mitrailleursnest, de verlaten batterij, de loopgraaf en al de desolate verschijnselen van het ingemodderde leven van Apollinaire's generatie, op de slagvelden van 1914-1918.
Door bloed en slijk blijft echter de zachte glimlach van het kind in de man ons op zulk een wijze aandoen en ontbloeien de hymnes van een liefde met zulk een puurheid, als de Franse poésie sinds lang niet meer kende. Waar werd de liefde zo ongedwongen beleden, tenzij in de hete sonnetten van Louise Labé? Waar was het gedicht zozeer adem, blik, gebaar, gemeenzaamheid?
* * *
Zo verschijnt ons dan Guillaume Apollinaire, in de onlangs verzamelde gedichten, en zeer aantrekkelijk door de Editions Cailler te Genève uitgegeven, OMBRE DE MON AMOUR, in al zijn naaktheid, in al zijn oprechtheid, in