Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
P.T.A. Swillens
| |
[pagina 482]
| |
der gelovigen. Men bedenke, dat het volk, in het algemeen gesproken, lezen noch schrijven kon, kortom ongeletterd was. Wat zij uit de gewijde geschriften wisten, hadden zij gehoord uit de mond van de priester, vanaf de kansel, of door afbeeldingen in de kerken aangebracht. Indien wij de maatschappelijke verhoudingen van toenmaals goed weten te verstaan en het intellectueel leven begrijpen, is het niet meer vreemd, dat de houtsnijkunst gretig werd aanvaard als een middel om het volk het leven van Christus en van de Heiligen nader te brengen. De houtsnede bezat alle voorwaarden om tot alle lagen van het volk door te dringen. Zij was betrekkelijk gemakkelijk te vervaardigen, kon in welhaast onbeperkte oplagen worden afgedrukt en doordat alles in ruime getale worden verspreid. Hoe de houtsnede in de wereld is gekomen en waar zij haar eerste toepassing heeft gevonden, is tot heden nog een onopgelost raadsel. Het verlangen om tekeningen, letters en dergelijke zaken op gemakkelijker en eenvoudiger wijze te verspreiden, dan de miniatuurkunst toeliet, moet van oude datum zijn. Zeker is, dat zij vóórdien werd gebruikt bij katoendruk, bij het maken van speelkaarten (waarop vele malen gelijke figuren voorkomen) en ook door afschrijvers van manuscripten werd aangewend om de (eveneens herhaaldelijk terugkerende) hoofdletters in hun geschriften te stempelen. Zeker is echter, dat zij omstreeks 1400 een meer algemene toepassing heeft gevonden, waartoe wellicht het ruimer gebruik van papier veel heeft bijgedragen. De feiten, zoals zij thans voor ons liggen, doen vermoeden, dat al deze zaken en verschijnselen zich hebben ontwikkeld en vervolmaakt, als het ware gedreven door de behoefte aan vermenigvuldiging van afbeeldingen. Meer en meer groeit de overtuiging dat de prentkunst - zo zij er niet voor het eerst is toegepast - dan toch een sterke stimulans heeft gevonden in de kringen van de Broeders des Gemeene levens. Er zijn verschillende argumenten aan te voeren, die voor deze opvatting pleiten. Vooreerst hadden de Broeders bij een gemakkelijker, snellere en goedkopere verspreiding van de afbeelding en het geschreven | |
[pagina *9]
| |
Afb. 1
De Heilige Christoforus. Manchester, Ryland Library. De oudste bekende gedateerde houtsnede, 1423. Enig exemplaar. | |
[pagina *11]
| |
Afb. 2
De Heilige Familie. Weenen, Bibliotheek. Pim. 1430-'40. Houtsnede, met de hand gekleurd. Enig exemplaar. | |
[pagina 483]
| |
woord, een intens belang. Zij toch vonden in het afschrijven van boeken het middel voor hun stoffelijk bestaan. En om hun levens-idealen aan het volk te verkondigen, was de afbeelding in het algemeen een zeer gewichtig hulpmiddel. Maar er is nog een belangrijker factor te noemen. De oudste prenten - men denke mede aan de z.g. blokboeken -, zijn onbetwistbaar van Noord-Nederlandse oorsprong en allen ademen, naar inhoud en vorm, geheel en al de geest van de geschriften, die de Broeders verspreidden, als van Gerard Zerbolt van Zutphen, Thomas van Kempen, Gerlach Peters, Hendrik Mande, enz. Het is in het bijzonder de ‘innigheijt’, de zuiverheid des harten en de rust van het gemoed, die zij predikten en begeerden. En vooral propageerden zij practische vroomheid, een zuivere en eenvoudige levenswandel. Hun geschriften waren uitsluitend ter onderrichting van het volk en van hun metgezellen bestemd. De Broeders des Gemeene levens waren geen geleerden, en, op een enkele uitzondering na, geen priesters, maar kwamen uit het gewone volk voort. Zij leraarden, wellicht meer en beter dan anderen, in de taal, die door het volk werd verstaan en wilden zich daarnaar ook richten. In hun geschriften vinden wij dezelfde geest en de zelfde onderricht-verlangens en -methoden, die wij ook in de vroegste houtsneden aantreffen. Hun grote belangstelling voor de houtsnij- en drukkunst, moge ook blijken uit het feit, dat de Broeders des Gemeene levens de eerste waren die drukkerijen oprichtten. Deze verschenen in bijna alle plaatsen waar zij hun huizen hadden, in Haarlem, Gouda, Deventer, Zwolle, Schoonhoven, enz. Het heeft zeker niet in de bedoeling van de oudste houtsnijders gelegen om miniaturen te imiteren. Van den beginne af hebben zij eigen wegen gevolgd, die voor een groot deel bepaald werden door de eisen, die het doel, d.w.z. de verspreiding onder ongeletterde gelovigen, stelden. Het is niet aannemelijk - gezien de artistieke hoedanigheden van die houtsneden, - dat ‘meesters’ zich reeds onmiddellijk met haar hebben beziggehouden. Er is niet alleen een groot verschil in de kunstzinnige hoedanigheid tussen de scheppingen van de miniaturisten en houtsnijders van toenmaals, | |
[pagina 484]
| |
maar ook in de keuze en de opvatting van het onderwerp. Willens of onwillens is zij een kunst geworden voor het volk, niet voor de adel, evenmin voor de kloosterbibliothecaris. Er zijn verschijnselen, die op een afgekeerdheid van de aristocratie van de houtsnede wijzen. Toen Albrecht Dürer in 1521 te Mechelen een bezoek bracht aan Margaretha van Oostenrijk, trof hij in haar bibliotheek vele kasten en kisten met kostbare handschriften, een hoogst belangrijke verzameling, doch slechts één gedrukt boek, uit 1516. Van Federigo van Urbino, wordt gezegd ‘dat hij zich schaamde’ een gedrukt boek te bezitten. Nog gedurende de gehele 16de eeuw schaften de grote heren zich geschreven boeken aan en lieten deze fraai illumineren. De vroegste houtsnijders zochten bij voorkeur hun stof in de Bijbel en in de legenden der Heiligen, die zij gaarne in populaire, bevattelijke vorm hebben gestoken. De producten van hun arbeid waren bedoeld als ‘devotie-prenten’. Allereerst wilden zij leiding en lering geven voor 's-mensen-leven-van-elken-dag, het voorbeeld van Christus en Zijn Heiligen dagelijks voor ogen houden. Zij werden verspreid ter gelegenheid van kerkelijke feesten, bij plechtigheden in de familie, geboorte, doop, huwelijk, bij processies, bij reizen, enz. Men gebruikte ze ter versiering van de woonvertrekken, men bracht ze aan in de deksels van koffers en kisten, men droeg ze mede op moeilijke reizen of naaide ze aan de binnenzijde van de kleding. In het bijzonder genoten de z.g. veertien (vijf, zeven, tien) ‘noodhelpers’ grote verering. Men herkende hen spoedig aan hun attributen, die herinnerden aan hun lijden of martelingen, of aan de heilsdaden, die zij hadden verricht: Aegidius met een hinde, St. Joris met de draak, Christoforus met het Christuskind, Blasius met de brandende kaarsen, Achatius met de doornenkroon, Erasmus die de ingewanden werden uitgetrokken, Dionysius met zijn hoofd in zijn arm, Pantaleon als geneesheer met een leeuw, Barbara met de toren, Catharina met rad en zwaard, Margaretha met een draak, Eustachius met een kruisdragend hert, Vitus in een ketel, Cyriacus met de duivel aan een ketting. Indien men | |
[pagina 485]
| |
zich afvraagt, waarom juist deze heilige mannen en vrouwen de bijzondere gunst van de middeleeuwers genoten, komt men al spoedig tot het inzicht van de noden en ellenden van die tijden. Tussen lief en leed, zomer en winter, geluk en ongeluk, vrede en strijd waren de tegenstellingen scherper als voor ons. Tegen ziekten was weinig of geen verweer. Pestepidemieën woedden voortdurend en hevig, noden en rampen brachten leed, dat moeilijk of niet te lenigen was. Tegen de felle koude en het bange duister was weinig bescherming en geen verwachting op beter. De vreugden werden heviger genoten, de rampen geweldiger gevoeld. Het waren niet alleen de onvermijdelijke onheilen en verschrikkingen, die de religieus gestemde gevoelswereld met angsten en vrezen vervulden, het waren ook de kleine dingen des levens, die moeilijkheden brachten. Een reis was voor hen nooit zonder bezwaren, de wegen waren onveilig, de onderneming van lange duur, vermoeiend voor lichaam en geest. In de steden, die binnen hun zware en sombere vestingmuren de gemeenschap besloten hielden, leefde men zijn eigen leven met velen en aller vreugden en aller smarten werden gemeenschappelijk genoten en gedeeld, geleid en gebonden door de Sacramenten en voorschriften der Kerk. Ging men op reis, dan riep men de H. Christoffel aan om bescherming. Van deze heilige wist men, dat ‘op de dag, waarop men zijn beeld zag, men niet zou sterven.’ Hij had het kleine Christuskind over de wateren gedragen en hij zou zeker ook de reizigers en pelgrims beschermen. Geen heilige vinden wij méér afgebeeld dan Christoffel. Soms zien wij aan de oever van de stroom, waardoor hij stapt, het kluisje - met watermolen! - van een eremiet, die de heilige - op klaarlichte dag! - met zijn lantaarn verlicht. In het water zwemmen grote vissen (afb. 1). De H. Barbara, de beschermster in zovele gevaren, was eveneens een geliefd onderwerp voor vele houtsnijders. Het valt op, dat er onder de noodhelpers velen waren, die in geval van ziekten werden aangeroepen. Wij weten het, de medische wetenschap kon in die tijden weinig hulp en redding brengen. Ziekten en gebreken waren een wezenlijk en hevig kwaad, waartegen de menselijke machten weinig konden verrichten. | |
[pagina 486]
| |
Behalve de zeven beschermers, die onder de noodheiligen worden genoemd, werden ook gaarne afgebeeld de H. Apollonia, die kon helpen in geval van kies- of tandpijn, St. Maurus bij jicht, St. Antonius verzachtte verschillende huidziekten. En vooral de H. Rochus, de beschermer van de vreselijkste aller ziekten, de pest of zwarte dood. De vertrouwelijkheid, waarmede de middeleeuwers met de heiligen omgingen, mag nimmer profanatie genoemd worden. Zij begrepen hen als overal tegenwoordig, in hun onmiddellijke omgeving, naast hen, in hun woningen, in hun straten en steden en zij zagen hen in hun eenvoudige, naïve geest bij elk gebeuren en bij elke handeling, bereid om te helpen, bij te staan, te genezen. Zij kenden hen niet als abstracte wezens, die ergens in een onbestemde en onbepaalde ver-af gelegen wereld-van-lang-geleden zetelden, maar zij wisten hen dichtbij als raadgevers en vrienden. De heiligen stonden midden in het leven als levende wezens. Elke heiligenfiguur had voor hen een bepaald, individueel karakter, dat in duidelijke, sprekende vormen was verbeeld. De legenden hadden geleerd welke ziekten of kwellingen zij hadden doorstaan en hoe zij hun leed hadden gedragen. Dit alles werd in het beeld samengevat in het attribuut, waaraan zij onmiddellijk te herkennen waren en door iedereen ook werden herkend. In de volksverbeelding leefden zij als buitengewone mensen weliswaar, doch niettemin als mensen. Zij droegen de kleding en waren uitgerust als het volk zelf, zij verrichtten hun arbeid gelijk zij zelf en met dezelfde gereedschappen en zij verbleven in kerken en kapellen en woningen als in hun eigen steden. Er is echter een effect, dat de heiligen van de primitieve houtsnijders van alle anderen onderscheidt en wel de grote eenvoud van hun verschijnen. Het pralende, luidruchtige, wapperende en bewegelijke, dat de renaissance kenmerkt, was de primitieve meesters volkomen vreemd. Men kan het slechts tot een zekere hoogte als een verbetering beschouwen, dat de latere meesters de heiligen in hun ‘historisch milieu’ laten optreden, maar evengoed kan men het wegrukken uit de intieme, huiselijke levenssfeer van de kunstenaars zelf, | |
[pagina 487]
| |
waarin de middeleeuwers hen plaatsten, als een verlies beschouwen. Het naïve, ongekunstelde, onopgesmukte getuigt van een waarachtig en onmiddellijk beleven van het heilige. Er is - om het in meer dagelijkse termen te zeggen - geen maatschappelijke of sociale afstand tussen de middeleeuwer en de heilige. De middeleeuwer zag hem enkel als een geestelijke grootheid en hoedanigheid, als een machtige vriend en helper. De Maria-verering was in de middeleeuwen zeer verdiept en verbreid. In de gewijde schriften zijn de berichten over het leven van de Moeder Gods weinig en summier. Het uitvoerigst heeft de Evangelist Lucas over Haar geschreven. Uitgebreider zijn de verhalen in de apocriefe evangelieën. Groot is het aantal Maria-legenden in de middeleeuwen geweest, doch het is niet waarschijnlijk, dat het volk deze allen heeft gelezen, wellicht er dikwijls uit horen vertellen. Meer van invloed op de verbreiding kan het toneel zijn geweest, in het bijzonder de mysteriespelen, als ‘Die eerste bliscap van Maria’, dat in Mei 1444 zijn eerste opvoering beleefde. Vele van dergelijke spelen werden van tijd tot tijd in of vóór de kerk opgevoerd. Meestal bevatten zij méér taferelen en episoden dan in de titel was uitgedrukt. Van invloed op de scheppingen van de oude houtsnijders zijn zeker ook de vele Maria-liederen geweest, waarin de volksverbeelding zich geheel en al heeft uitgeleefd. Naar onze mening, hebben de primitieve houtsnijders hun stof in het bijzonder geput uit de Litanie van de Heilige Maagd Maria. Wij weten, dat de litanieën oorspronkelijk in processies werden gebruikt. Onder het voortschrijden der menigte werd de Heilige Maagd aangeroepen. De rythmische cadans, die de litanieën hun grote kracht en plasticiteit geeft, is ongetwijfeld door het plechtig-langzame marstempo ontstaan. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de oude devotie-prenten bestemd waren om bij dergelijke gelegenheden aan de gelovigen te worden uitgedeeld, ter herinnering aan hun deelname niet alleen, doch ook om een duurzaam beeld van de Heilige te behouden. Het valt op, dat de oudste houtsneden juist de verschillende aanroepingen uit de litanie in beeld brengen, als Heilige Maagd, | |
[pagina 488]
| |
Moeder van Christus, Toevlucht der zondaren, Troosteres der bedroefden, Heil der zielen, Hulp der Christenen en vooral als Koningin. Als Koningin weten wij haar talloze malen verbeeld. Zelfs zien wij haar gekroond, ook al is zij in andere functie voorgesteld, b.v. als Moeder Gods, Beschermster, enz. Deze opvatting is merkwaardig, omdat daaruit blijkt, hoe de middeleeuwer de hoge roeping van Koningin én die van Moeder, beschermster, helpster, als onverbrekelijk verbonden en met elkander vereenzelvigd begreep. Maar bovenal was het ‘de Moeder’ die diepe en intense verering genoot. Dit motief heeft de verbeelding uitermate beziggehouden en allerlei taferelen, die in Haar leven kónden hebben plaats gevonden, zijn in de steeds nieuwe variaties verschenen. De voorstellingen uit het leven van Christus waren uiteraard minder aan de fantasie overgegeven, omdat de bijbelteksten een bodem vormden, waarvan niet was af te wijken. Ook de ‘portretten’ van de heiligen-figuren zijn -, zo zou men kunnen menen - van lieden, die de middeleeuwse kunstenaars dagelijks door de straten zagen gaan. De houtsnijder, die zo dicht bij het volk stond, heeft vanzelfsprekend ten volle met zijn tijd meegeleefd en de neerslag daarvan is altijd in zijn werk te vinden. De kunstenaars hebben niet alleen hun motieven gevonden in de gewijde schriften of legenden, maar ook in het volkslied en de volkspoëzie. Er is, naar wij menen, in deze richting nog onvoldoende gezocht, ofschoon de primitieve houtsnede en het volkslied verwante karaktertrekken hebben en elkander ongetwijfeld hebben beïnvloed. Er zijn inderdaad voorbeelden te noemen, waarbij de samenwerking tussen dichter en houtsnijder duidelijk aan de dag treedt. Het Prentenkabinet te Weenen bewaart een enig exemplaar van een houtsnede, waarvan het onderwerp niet in de bijbel, noch in de legenden wordt aangetroffen en door haar intiem, wij zouden willen zeggen huiselijk karakter, niet anders kan zijn dan een vrucht van de volksverbeelding. Wij zien de Heilige Maagd, getooid met een grote gouden kroon en omhangen met een wijd, blauw overkleed, gezeten op een stenen bank | |
[pagina 489]
| |
met het kleine Jezus-kind op haar schoot, dat zij de borst geeft. Zij kijkt naar de H. Joseph, die druk bezig is boven een houtvuurtje, in 'n pan, waarin hij ijverig roert, een papje koken. Joseph is vol aandacht voor zijn arbeid. Zijn grote rode muts en zijn volle baard geven hem een eerbiedwaardig aanzien (afb. 2). In de bijbel zijn taferelen en bijzonderheden als hier gegeven, niet beschreven. Ook de z.g. apocriefe evangelieën, waarin veel over de jeugd van Jesus en het leven van Maria wordt verhaald, treft men een dergelijk tafereel evenmin. Men heeft deze voorstelling als ‘Rust op de vlucht naar Egyte’ betiteld. Waarschijnlijk is zij dat niet. Het attribuut, de ezel, waarop de H. Maria rijdt en steeds de tocht accentueert, ontbreekt hier. Het is, dunkt ons, niet anders dan een spel van naïve, onopgesmukte volksverbeelding. In een zeer bekend volkslied uit die tijden ‘Die Soete Jezus’, treffen wij enige coupletten, die onze houtsnede verklaren. De -onbekende - dichter verhaalt hoe de kleine Jesus in de stal van Bethlehem ‘lach int hoy, ootmoedelijc voer twee stomme beesten’ en ‘al en was 't logys niet al te moy, nochtans hielt hi daer sijn feeste’. En verder: Maria nam in corter stont
haer lief kint op haren schoot
si leijde hem aen haer borstkens ront
die si hem minnelijc boot...
Dan zingt de dichter van de kribbe en van de armoede, die de Verlosser heeft gekend en laat vervolgens de H. Maria spreken: Joseph maeck ons een papken soet
haestelijck in corter tijt,
laet mi doch voeden dit onnosel bloet
het is Gods sone ghebenedijt...
Het zal moeilijk uit te maken zijn, wie of hier de gevende of ontvangende meester is geweest, de dichter of de houtsnijder. In ieder geval zijn beiden ‘volksdichters’ geweest. Wij hebben hier te doen met een kunst die voor het volk bestemd en door het volk begrepen werd, maar niet door het | |
[pagina 490]
| |
volk gemaakt. Een idée, een kunstvorm, een hervormende gedachte kiemt nooit in de menigte. Zelfs de middeleeuwse volksliederen kwamen niet onmiddellijk uit het volk voort. De idée ontstaat in de enkeling en grijpt om zich heen in hen, die dezelfde aanleg in geringere graad bezitten. Ook het gedicht, hierboven afgeschreven, is zo ontstaan. Het laatste couplet getuigt ervan: ‘Si die dit liedeken heeft gedicht, was seer bedruckt...’ enz. Hier was dus een dichteres aan het woord. Waarom deze prent steeds als een schepping van een ‘Boheems’ meester wordt genoemd, is ons niet duidelijk. Zij heeft alle karakteristieken van de Nederlandse houtsnijkunst uit die jaren. Een houtsnede in het museum te Berlijn vertoont de H. Maagd met Kind, omgeven door een stralenkrans, in de vier hoeken de symbolen van de evangelisten en daaromheen grote tekstbandenGa naar voetnoot1). Ook deze schone prent is steeds als arbeid van een Duitse meester aangezien. Zij is dat stellig niet. De stijl, opvatting en uitvoering wijzen naar het Brabantse of Vlaamse land. Bovendien zijn de verzen, die telkens in twee regels de spreukbanden sieren, overtuigend voor haar ontstaan op Nederlandse bodem: 1)[regelnummer]
Wie es dese coninghe die hier staet
Het is alder wereld toeverlaat
2)[regelnummer]
Hoe es haer name mij des ghewa(echt)
Maria weerde moeder en maecht
3)[regelnummer]
Hoe es sij gheraect aen dezen state
Bij minnen ootmoet en harit(ate)
4)[regelnummer]
(Wie) wort met haer meest verheven
(Die) haer best dient in zijn leven.
Het schijnt dat hier dichter en houtsnijder (of tekenaar) hebben samengewerkt. De vragende zin van de eerste strophe kan slechts betrekking hebben op een reeds bestaande afbeelding, op een tekening of ontwerp. | |
[pagina *13]
| |
Afb. 3
Christus monogram. Brussel Prentenkabinet. Houtsnede, met de hand gekleurd. | |
[pagina *15]
| |
Afb. 4
Meester van Flemalle: De boodschap aan de H. Maria. Brussel, Museum van Schone Kunsten, plm. 1430-'40. Op de schouw een gekleurde houtsnede, voorstellende de H. Christophorus. | |
[pagina 491]
| |
Een derde houtsnede laat ons het bekende Christusmonogram in gothische majusculen zien (afb. 3). Daaromheen: ‘Den soete name Jes. Xrs. ende sijnder glorioser moeder ende maget maria sij ghebenedijt in eeuwichheit. Amen’.
Daarboven de duif van de H. Geest en onder: ‘Hebt Jhesus dicwijle in uwen mont
Draecht Jhesus altijts in uwen gront
Noempt Jhesus voer u in uwen wercken
So sal u Jhesus in sijnder minnen stereken.’
Een dergelijke voorstelling laat het volgende lezen onder het motto ‘Noot soeckt troost’: ‘O Maria van den trooste soet
Neempt ons allen in U behoet
Die om U roepen en kermen
In onser noot wilt ons ontfermen.’
Er kan, dunkt ons, geen twijfel bestaan aan de bedoeling dezer prenten, n.m. om te worden opgehangen in de woonvertrekken, echter niet om in kerkboeken - zoals men wil - bewaard te worden, omdat deze toen nog niet bestonden en bovendien zou het formaat zulks niet hebben toegelaten. Dat deze prenten inderdaad voor het versieren van woonvertrekken zijn gebruikt, zien wij o.m. op een schilderij ‘De boodschap aan de H. Maria’ van de Meester van Flemalle (plm. 1430-'40) in het museum te Brussel (afb. 4). Boven de schouw is een prent met de afbeelding van de H. Christoforus opgehangen. Om deze prenten aantrekkelijker te maken, werden zij met enige kleuren voorzien, rood, blauw, groen. Doch met dat alles bleef hun artistieke kwaliteit toch ver beneden die van de miniaturen uit die jaren. Er is ook nauwelijks een voorbeeld te noemen, waarbij een miniatuur in een houtsnede is verwerkt. De primitieve houtsnede is een volkskunst geweest in de beste zin, d.w.z. zij heeft alle goede eigenschappen, die volkspoëzie kenmerken: eenvoud en bevattelijkheid. |
|