| |
| |
| |
Jacques Benoit
Christophoor
I
Hij was de lijfwacht van een prins van Chanaan. Die woonde in een witte burcht aan zee, gebouwd op een heuvel. Van verre leek de top ervan overhuifd met eeuwige sneeuw, flonkerend tegen het lazuur. Alleen in de middag, wanneer de zon naar het Westen zwenkte, dook daar een machtige langs-op: het silhouet van de reus die de wacht betrok. Want groot was hij, bovenmate. Geen wist wie hem ter wereld bracht. Reprobus heette men hem. Vernoemde hij zichzelf aldus, of was hij de mensen een uitgestotene, een gevloekte? Niet enkel kinderen en vrouwen duchtten zijn geweld, tot de dapperste krijgers joeg hij angst aan. Daarom koos de prins hem tot zijn lijfwacht.
Eens dat hij stond in het dalende zonlicht, drong diens bedoeling tot hem. Het besef was als een opstekende stormwind: hij laat de stam van de eik onbewogen, slechts in de kruin is een stoten merkbaar. Even schokte schrikwekkend de kop, uitreikend boven de kroon der palmen die het eenzame voorplein omwuifden. Onder de borstelige brauwen vonkten donkerder de ogen. Verachting plooide in brede groeven langs neus en mond. Dus vreest zijn heer de mensen. Maar kracht zoekt de reus om aan zìjn kracht te meten. Er zullen groter koningen zijn: de grootste van allen wil hij dienen. Dan, zonder nog eenmaal het hoofd te wenden, trekt hij heen. Zijn uitwaaiende haren zijn een laatste groet. De grond dreunt onder zijn stap.
| |
II
Welke rijken verzonken achter zijn droom, eer het domein oplichtte van de grote koning? Maar met de weelde van vruchtbaarder akkers groeide de faam van diens heerlijkheid. Zij klonk langs steeds breder stromen en wegen: daarover voeren paladijnen van heinde en ver, de vorst schatten aanbrengend in vrijwillige hulde. Vrede en goedheid genoot
| |
| |
elk zijner onderdanen. Eens in het jaar, als de oogsttijd voorbij was, zo hoorde de zwerver, werden van de aanzienlijkste tot de geringste allen verzocht in de koninklijke tuinen. Onder pergola's van bloeiende rozen vond elk met mildheid zich bediend van spijs en drank; liederen doorzongen de lucht in eensgezindheid, en in wier ogen blonk geen dankbaarheid wanneer, als een vader rondgaande onder zijn kinderen, de vorst naar hun wel en wee navraag deed? Die lusthof al naderend, ontwaarde de reus, boven een zee van groen en goud, talloze torens. Hier zou hij wonen.
Waar twee rivieren samenvloeiden, zocht eindelijk hij rust. Het bestofte kleed wierp hij terzijde, baadde zich prinselijk in de stroom. Zilver spatte het water langs zijn bronzen lijf. Als de god der stromen zelf verhief hij zich uit het diepste der bedding. Lachend schepte zijn hand forellen, die hij opspartelen liet in haar holte. Daarna, van koele wellust verzadigd, strekten zijn leden zich uit in de schaduw der bomen. In gretigheid het wild verslindend, buitgemaakt op zijn tocht, schouwde hij torens en pinakels, altijd opnieuw. Tot hij insliep onder de zoele avondwind.
De nacht vervlood in tijdeloosheid. Wanneer de verste sterren weken, rees hij op. Dààr troont zijn koning. Een koele laving ademt zijn borst de morgen. Nogmaals, in de klare dageraad, baadt hij zich. De laatste tocht.
Het woordeloos smeken van het kind in hem, kan de koning niet weerstaan. De gevloekte zal wonen in zijn paleis; wààr hij gaat hem vergezellen, slapen aan de voet van zijn legerstee.
| |
III
Een middag - de parken geurden, en in het donker lover het gekoer der woudduif - zong voor de koning een speelman. Zong, dat het vervoerend opklonk langs de kolonnade rond de vijver, van liefde en blanke vrouwen uit het Avondland.
Wordt wel het watervlak bewogen door de weerspiegeling
| |
| |
van het lokkend beeld der Chariten? Zo wist Reprobus zijn heer onaanrandbaar. Majesteit straalde uit diens ogen, mens noch driften duchtend.
Toen, onverwacht, vloog er een vogel op, vlak voor het gelaat van de koning. Neen, het was zijn hand, een oogwenk rustend op het hoge voorhoofd, dan op borst, linker- en rechterschouder. En kort nadien weer, en weer, zo vaak de speelman een woord vernoemde, de reus even duister als het teken van zijn meester. Zwijger als hij was, dwong enkel een donker vermoeden te vragen wat dit beduidde. En toen de koning, klein ineens, hem uitleg weigerde, steeg spijt en woede naar zijn keel. Dat hij dan weten moest geen dag, geen uur langer bij hem te toeven, was hees zijn wederwoord. Dieper nog dook weg de vorst: het zwaard der scheiding bleek onafwendbaar nu. Wanneer hij te spreken aanving van duivel, kruis en afweer, wankelde de kolonnade, hem verpletterend onder haar val. Doch vermorzeld hoorde hij zichzelf in het duister huilend lachen van bedrieger en misleider, die één machtiger wist, en wiens knecht hij wilde zijn.
| |
IV
Een vuren ketel waarin alles tot as verschroeit. De hel kan niet heter zijn. Niet heter en eenzamer dan de woestijn welke Reprobus doortrekt. Einders wijken, wijken. Elke stip aan de kim drijft verder hem. Het blijkt een struik, waarin kronkelend zich het laatste leven weert, een uitstekende bazaltpunt. Nergens beschutting, nergens lafenis. Reeds azen gieren op zijn wanhoop. Verweg huilen hyena's.
Opeens, als tegenspel, dreunt dof gerommel. Met een ruk richt zich zijn lichaam. Spiedend onder zijn handpalm ontwaart aan de horizon hij een wolk. Die rolt dreigend over de wildernis aan: een donkere golf. De contouren verwijden en verscherpen. Het lijkt een legerbende, die kruipend opduikt. Vervaarlijke gestalten naderen. Woester roffelen de trommels. Nimmer vernam hij wilder krijgsgezang. Een moment deinst de reus terug, dan - vrezeloos - houdt hij stand. Uit de horde stapt een der manschappen tot hem, schreeuwt waar- | |
| |
heen zijn tocht. Wanneer Reprobus antwoordt dat hij de duivel zoekt, brult in koor een welkomstgroet. En reeds scharen allen zich om hem en trekkend tierend verder, de vreemdeling in hun midden.
Die nacht - huivervol lichtte het luchtruim paars en blauw - zat aan hij bij het hels gelag. Schokkend rustte zijn kop aan de borst van zijn meester. Toen kende de reus zichzelf niet meer...
| |
V
De morgen na die nacht, dat satan alleen met hem op tocht is. Vlinderlicht van de aarde op te stijgen, tot ontzetting der stervelingen te varen langs het zwerk, dàt kan hij leren hem. Of ook, een zeemonster gelijk, zijn knecht door de golven voeren: één slag van zijn arm en de zwaarste galleien kelderen.
Zwijgend hoort Reprobus toe. Vanwaar zijn dieper aandacht voor het landschap, dat allengs milder wordt? Zie, weer enkele groene heesters. En strekt zich vóór hem niet een brede, effen weg?
Reprobus' gedachten vloeien terug naar die naast hen gaat. Verdwenen is hij. Een oogwenk meent hij zijn gezel te speuren op de driesprong: een gestalte die werend de armen spant. Maar beeldstil blijft zij. Zich omkerend, ziet juist nog hij de duivel wegschieten in het kreupelhout. Hij snelt hem na, hervindt zijn meester, opgejaagd een pad zich banend door de doornen. Die slaan in het gezicht hem, hechten zich in zijn lichaam, overal, zodat bloed er langs leekt. Gevloek en gehuil overstemmen Reprobus' vraag, waarom de heerbaan hij verlaten heeft. Geen antwoord, ook als eindelijk het gewas weer dunner wordt. Duister vermoeden bekruipt de reus. Haast met een schreeuw eist hij bescheid, dreigt anders te vertrekken. Dan, met verbeten woede, bekent hem satan: op de grote weg zag hij een kruis, daaraan werd Christus Jesus vastgenageld, telkens hij dit teken schouwt, raakt hij ontsteld. ‘Dus is die machtiger dan jij!’ hoont Reprobus. Nooit kende hij
| |
| |
dieper walging. De reus heeft hem de rug al toegekeerd om Christus te gaan zoeken.
| |
VI
Lang liep de reus in dool verloren eer hij vond die Christus hem predikte. Een ranke vlam, temidden van rotsen, leefde de kluizenaar door nachtwaken, vasten en bidden zichzelf verterend. Eens aanvoerder der keizerlijke troepen, zo vernam de zwerver, stond sinds jaren hij in krijgsdienst van de grote Koning. Die had, machtig door zijn heldendood, de duivel overwonnen. Onder bazuingeschal en donderend geroep van de Aartsengel - ‘soms, broeder, meen ik het alreeds te horen’ - zou in heerlijkheid Hij op de wolken wederkeren. Dat al bleek opgetekend in het oude boek, waarin de eremiet, het hoofd gesteund in zijn handen, vaak uren achtereen te lezen zat. Of Reprobus begreep, waarom onverwacht hij in tranen uitbreken kon, of ook, uitzinnig haast, een andere maal te dansen aanving van vreugde? Maar genoeg dat hij dezelfde Koning zocht. Door het levend water van Gods Geest zich Zijn volgeling te bekennen, had de reus verlangd. Toen had de kluizenaar - ‘broeder, het is de hemel zelf die je naam mij ingeeft’ - hem Christophoor gedoopt.
Een gouden namiddag - weer zit verdiept in het vergeelde boek de eremiet - rust in de schaduw van een overhellende rots de geweldige. Stil en goed zijn hart. Diep leeft de zekerheid in hem: dit nieuw geluk zal nimmer hij verliezen. Slechts hoe zijn Koning te dienen, vraagt hij zich af. Vandaag nog zal zijn vriend, van Godswege daarop antwoord geven.
Klaar met zijn lang gebed, ziet de schrepele monnik hem aan met strenge ogen. Dat hij vasten moet, vaak vasten, is zijn bescheid. Christophorus voorhoofd rimpelt diep. Hij schudt zijn kop en wendt zich donker af. En veel gebeden doen, hoort onverstoorbaar hij de kluizenaar voortgaan. Drift trilt in het lichaam van de reus. Hij weet niet wat dat is en kan het niet. Zal hij maar heengaan? Maar de eremiet gelast te blijven hem, peinst, de ogen achter de schelp van zijn hand. Geen ander geluid dan verweg bruisend water. Of Christophoor de stroom kent, hervat de stem, de woeste rivier in
| |
| |
wier wielingen menig reiziger reeds werd meegezogen? De ander knikt. Omdat hij groot van lichaam is en sterk van leden, kan hij zijn Koning dienen door daar te wonen en allen over te dragen. De reus is opgesprongen, strekt zijn spieren. ‘Ja!’ lacht hij.
Die eigen avond heeft van de ruige stroom Christophorus de oever bereikt. Uit boomstammen bouwde hij zich een hut. De zwaarste tak die overbleef, hieuw hij zich tot een stok.
| |
VII
Voorwereldlijk schoon glanst de nacht: een stilte van licht. Die doet Christophorus denken aan de grote stilte van licht, van eeuwig licht. Gedachten die verijlen, wegdrijven op het wiegelied van de stroom. In zingend ruisen gaan zij over, aanzwellend tot een jubelzang, al naar ver, heel ver, hoge poorten zich ontsluiten. Zilverwit straalt verblindend licht. Ineens - een rinkelende schel - klinkt een kinderstem: ‘Kom uit, Christophorus, en draag mij over’. Het lied ebt weg. Zijn ogen, groot open, ligt de veerman in zijn hut. Was het een droom, of riep daar werkelijk iemand? Zijn hoofd wendt zich tot luisteren aan de wand. Niets dan het monotoon geklots van water, het schuren van de stroom over de keiengrond. Maar zekerheid wil de reus. Zijn stok grijpend, staat hij al overeind en stapt naar buiten. De hemel koepelt een verlaten paleis. Zo mijlen ver een levend wezen aan de oever hem verwachtte, onmiddellijk zou hij dit herkennen. Schokschouderend keert hij terug. Maar zijn hut weer binnen, klinkt andermaal de stem: ‘Kom uit, Christophorus, en draag mij over’. Vaster omknelt zijn vuist de stok: klaarwakker blijkt hij. De stroom nu langsgaan. Of klonk ter overzij de roep, of uit de boszoom, of...? Vreemd dat hij geen antwoord weet. Een eindeloos speuren wordt het, tevergeefs. Weer terug in zijn hut, zit hij in peinzen neer. Dan - een schok vaart door zijn lijf - opnieuw het roepen. Met één sprong staat hij buiten; een kind, een kleine jongen, snelt op hem toe. Die smeekt met
| |
| |
ogen, ogen als die nooit de reus zag: ‘O, draag mij over’. Reeds hooggeheven heeft hem de reus, daalt af in de stroom. Een handje woelt wat in zijn haren. Iets willen zeggen, zou de veerman, maar alle aandacht vraagt zijn taak. Is groter toch het kind, dan hij wel dacht? Schuin blikt de reus omhoog. Nee, nog een dreumes slechts. Maar waarom moet hij zo zijn spieren spannen, wil hij het evenwicht bewaren? Niet woester zijn de wielingen dan anders. ‘Hu’, een loden last gaat hem dit kind nog worden: dat drukt zijn lichaam naar omlaag al naar het water stijgt, stijgt. Zo woog geen soldenier in volle wapenrusting. Zijn kop rukt zich omhoog, angstig nu: wie is dit kind? Maar het ziet lachend voor zich uit. O dit lachen, eindeloos lief, het zuigt zijn krachten weg. Ineens verliest zijn voet de bodem, hij wankelt. Maar dieper plant de reus zijn stok in de weke bedding, krampachtig het kind omknellend. Zijn lijf wringt zich op, waadt kruipend bijna verder. God, dat hij de oever halen mag! Het water daalt, zijn gestalte rijst. Eén ogenblik nog van uiterste krachtsinspanning, dan zet de veerman de knaap aan wal.
Hij kan het niet verzwijgen, die angst met hem door de stroom te worden meegesleurd. Als torstte hij heel de wereld op zijn schouders, zo was het hem. Maar het kind zegt Christophoor zich niet daarover te verbazen. Want het was Christus, die de veerman droeg. En tot bewijs dat hij de waarheid spreekt: ‘Steek Christophoor, je stok maar in de grond en morgen zal je hem zien bloeien als een palm’. Dan was het kind verdwenen.
Wanneer het daagde, vond de reus gelijk de Heer hem had voorzegd. In volle bladertooi, van dadels overladen, wiegde de palmboom voor zijn hut.
| |
VIII
Christophorus trekt naar Salon nu, een stad in Lycië. Daar, zo vernam van reizigers de veerman, worden om Christus' naam velen gepijnigd, die hij sterken wil. Doch onbekend is
| |
| |
hem de taal. Hij zegt dit aan het Kind. Hij zegt het vaak, met zulk aandringend smeken eens, dat hij verloren stil staat op de pleisterplaatts der karavanen. Of het geen grote dwaas is, tieren de drijvers wie de doorgang wordt versperd. Maar tegelijk hun spraak begrijpend, reist Christofoor, God dankend, verder.
Horden soldaten, woest als die hij zag in de woestijn, dringen in Salon de huizen binnen. Getier, gekraak, gegil. Kinderen die kermen, vrouwen die vluchten, mannen die worden meegesleurd. Hen aanmoedigend, Christus trouw te blijven, volgt de belijder ze tot voor hun rechters en hun beulen. Die trachten voor het saamgestroomde volk de weerlozen tot afval te bewegen. IJzeren haken enteren zij in hun sidderend vlees, dat bloot komen de ingewanden, rukken met lieren hun ledematen uiteen. Krachtiger klinkt Christophorus' woord, onaflaatbaar. De rechters schelden, wit van woede. Of niemand dan die hond tot zwijgen brengen durft? Een der beulen doet een sprong, slaat vlak de reus in het gezicht. Bloed stijgt naar zijn hoofd; de geweldige vuist heft hij, laat die terugvallen. ‘Als ik geen Christen was, zou ik mij wreken’, trilt zijn stem. Maar zijn stok zal de reus planten in het mulle zand en die zal bloeien tot getuige van God, die hij belijdt. Christophorus bidt. Dan, als nog hoongelach de lucht vervult, schieten de knoesten uit, botten de twijgen, krullen de bladeren open. De menigte zwijgt; alleen de smartkreten der martelaren. Plots slaan in gejuich zij over. Dat weerklank vindt bij de omstaanders, steeds luider en voller, tot een loflied voor de God der christenen, in wie achtduizend mensen geloven.
| |
IX
Groter dan zijn eigen kracht heeft Christophoor Gods kracht bevonden. Die wordt niet moede hij te overdenken: almacht waarin grondeloos hij verzinkt om boven zich te worden opgeheven. Met open ogen, open handen, in roerloze beschouwing, weerstaat hij 's konings knechten. Uitgestuurd om die de goden durft verachten gevangen mee te voeren, waagt geen der tweehonderd hem aan te raken zelfs. Zij melden het ver- | |
| |
slagen aan hun heer. In razernij zendt tweehonderd anderen de tyran zijn knechten ter verserking. Echter, een stormwind gelijk die vaart over korenvelden, dwingt allen een geheime macht te buigen zich. Dan, ontwaakt uit zijn verrukking, staat recht Christophorus, vraagt, wie of zij zoeken. Ontzag grijpt tot de vermetelsten aan, in stamelen slechts klinkt het bevel des konings. De reus lacht. Geboeid nog ongeboeid zullen geen duizend hem vermogen weg te voeren, zo zelf hij niet wil. De knechten beraden zich. Een hunner zegt daarna, dat hij vrijuit kan gaan: onvindbaar was hij, zullen zij hun meester melden. ‘Nee’, zegt Christofoor, ‘ik zal met u gaan’. Maar is zijn Koning machtiger niet dan alle vorsten? Als opgetogen hij van Hem verhaalt, bekeren zij zich tot het geloof. En blij om Christus' naam vervolging te verduren, laat hij zijn polsen boeien op zijn rug en voor hun meester zich geleiden.
| |
X
Geducht is Koning Dagarijs: een zoon der goden wanen hem zijn onderdanen. Hoog op zijn rechterstoel gezeteld, wacht hij met trotse ogen Christophoor. Wanneer de knechten die voorbrengen, grijpt ontzetting de tyran aan en stort hij recht voorover. Te pletter gevallen was zijn groot hoofd op het marmeren bordes, hadden niet schielijk zijn dienaren hem opgevangen. Zijn kroon rinkelt over de grond. Een kind gelijk kruipt overeind hij. Maar woester breekt de trots van zijn bleek gelaat, dat Christophoor met kalmte tart. Wie of hij is en waarvan hij komt, hijgt de tyran. Zijn handen omknellen de leuning van zijn zetel. De reus antwoordt dat hij van Chanaan komt: voorheen noemde men hem Reprobus, maar herboren uit het water en de Geest, heet Christophoor hij. Dwaas smaalt de koning zijn naam naar Die gekruist is: meent hij, dat Die zichzelf te redden niet vermocht, hem redden zal? Maar dat de tovenaar van Chanaan hem zegt, waarom hij weigert te offeren aan de goden. Christophorus moet nu denken aan het Beest, waarvan uit het Oude Boek de kluizenaar hem verhaalt heeft. Hij ziet het lichaam van de koning zich rekken als een panter, handen en voeten klom- | |
| |
pen tot de poten van een beer, de mond zich sperren tot een leeuwenmuil, die grootspraak en godslastering braakt. Wel mag hij heten Dagarijs, is zijn wederwoord, want de duivel is hij een trawant en zijn goden zijn het maaksel van mensenhanden. Met open mond staart de tyran hem aan, versteld van zoveel driestheid. Tot in een grijnzen hij schimpt, dat onder wilde dieren hij is grootgebracht en daarom spreekt een dierentaal, verwarde klanken, die geen mens verstaat. Maar vleiend dan ineens, wijl hij de reus tot afval hoopt te brengen: ‘De eerste van mijn rijksgenoten zal je zijn, gekleed in purper en smaragd als ik, zo aan de goden je wilt offeren’. Christophorus zwijgt, blijft zwijgen, als in dreigen het vleien overslaat, dat hij hem martelen zal op gruwelijke wijze. Dan, machteloos tegen dit
verzet, beveelt hij in de kerker hem te werpen en allen die hij uitgezonden had, om Christus wille te onthoofden.
| |
XI
Duister de ziel van Christophorus. Duister en eenzaam als het hol waar - al maanden nu - aan zware ketenen de reus ligt vastgeklonken. Bij vlagen spookt wanhoop rond, dreigend hem te worgen. Dan roept, waanzinnig haast, hij tot het Kind, om zijn vernederd lichaam te verlossen. Een machteloos roepen, waarop zijn echo enkel antwoord geeft.
Eens echter ruisen hoge klanken in de schelp van zijn oor. Die breken als het knersen van het slot in een schril lachen. Verblindend licht golft binnen, waaruit twee jonge vrouwen opduiken, in pronk en kostbaarheden. De geur van reukwater doet dieper ademen hem. Haar onbezonnen dartelheid gist in zijn bloed. Maar slechts het Kind - hoe ver, hoe ver ook weg - behoeft hij te herinneren zich, om voor diens zuivre blik het troebel glanzen van haar ogen te ontwijken. Als één zich tot hem overbuigt, haar mond drukt op zijn mond, in flemend fluisteren: ‘Kus Nicea, nu’, de ander met heur fulpen ving'ren zijn schouders strelend: ‘Omhels uw Aquila’, staat met een ruk hij recht. Wat of zij zoeken en waarom zij hierheen zijn gebracht? - Geweldig is de klaarheid van zijn doorgroefde kop. Als sprong haar hart in stukken, deinzen
| |
| |
zij voor hem terug, schuchter de handen vouwend voor haar gesminkte borsten. Dan smeekt een wenen om ontferming en geloof in Hem die hij verkondigt.
| |
XII
Als koning Dagarijs zijn toeleg ziet mislukt, doet hij de jonge vrouwen tot zich brengen. Die treden van hoger schoonheid overstraald, vrijmoedig voor hem. Haar honend, somt met wellust de tyran de martelingen op, die beide zusters hij heeft toegedacht, tenzij zij offeren aan de goden. Zo dit haar heer verlangt, antwoorden zij, dat hij de straten dan laat tooien met kransen en festoenen, en op de tempelacropool het ganse volk tesamen roept. Waartoe de koning, opgetogen, onmiddellijk order geeft.
Blank uitrijzend tegen donkere rotsen, ligt het marmeren heiligdom waarheen de feestelijke stoet der priesters Nicea en Aquila leiden. Een nooit geziene menigte verdringt zich onder slanke kolonnaden, rond Isis en Astarte te midden van de tempel. Daarvoor troont koning Dagarijs, aan weerzijden gloeiende wierookpannen. Schrijden, in lang en wit gewaad met rode gordelriem, de vrouwen onder het tympaan naar binnen, schallen machtig klaroenen, wuiven, duizenden palmen. Tot voor de beelden treden zij, ontgorden zich daarna, zodat heur klederen los nederstromen. Dan werpen beide met één slag haar rode riemen rond de hals der goden. De menigte staat stomverbaasd, vermoedt geheime ritualen. Nog rekken zich de hoofden, als plots de vrouwen aan haar riemen rukken, de beelden wankelen op hun voetstuk, met donderend geraas in gruizels storten. De huiverende stilte verbreekt slechts het geroep van Nicea en Aquila: ‘Haalt medicijnen nu, dat zij uw goden doen genezen of gelooft de God van Christophoor!’ Tot het gebrul van Dagarijs haar overstemt en zij gevangen door zijn dienaars worden weggevoerd.
Met zware stenen aan haar voeten is Aquila verhangen. Als rein haar ziel zich van het lichaam had bevrijd, heeft
| |
| |
men haar zuster in het vuur geworpen. Die treedt daar ongedeerd weer uit, met klare stem God lovend. En zweeg pas, toen het zwaard haar witte hals doorkliefde.
| |
XIII
Doen geeselen heeft Dagarijs met stalen roeden Christophoor. Maar staal op staal zijn op zijn lichaam zij tot schroot versplinterd. Een gloeiende helm heeft men daarna hem op het hoofd gezet. Die omzweefde, een aureool gelijk, de reus, zonder één haar hem te verschroeien. Is machteloos dan de vorst tegen de tovenaar? Die schande wil tot elke prijs ontwijken hij.
Rood laaien de haarden in de folterkamer. Daaraan staan naakte mannen en smeden een ontzaglijk rooster. Tussen de davering het getier der beulen, die in een donkere hoek hun vrees verdrinken. Dreigend slaan hun vloeken tegen de berookte zoldering. Soms lachen zij kwaadaardig naar hun slachtoffer, in ijzeren ringen aan de muur gekluisterd, of spuwen overmoedig hem in het gezicht. Doch onaanrandbaar in verzaligd schouwen, merkt Christophoor het niet. Pas als hij zich voelt vastgegrepen, blikt hij op. Zijn ogen zijn licht en groot. De beulen moet hij volgen naar het midden van de folterkamer. Daar wordt zijn lichaam op het rooster uitgestrekt, met ijzeren kettingen vastgesnoerd, dat zijn vlees kneust tussen de schakels. De beulen draven heen en weer, slepen takkenbossen, blokken hout aan, die met pek zij overgieten. Tot over de rand van de rooster reikt de houtmijt, als na een kort bevel der mannen één de blakende toorts daarin werpt. Gierend slierten aanstonds vlammen uit, spatten verweg vonken, die huilend de beulen doen wegstormen. Als in een bed van vuur ligt Christophoor. Maar enkel licht ontwaart hij, licht als in die nacht, eens aan de stroom, toen hoge poorten zich ontsloten. En wonderbaar: hij kent nu ook het lied, en kan de aandrang niet weerstaan het mee te zingen: Alleluia! Alleluia! Alleluia! En staan moet hij, en door de vlammen
| |
| |
zingend zich een doortocht banen naar waar het Kind hem wenkt... en wenkt...
| |
XIV
Hierna heeft de tyran hem naar een open wei doen brengen. Vierhonderd schutters zijn daar aangerukt, met pijl en boog gewapend. Zijn armen omhoog, is aan een paal de reus gebonden, dat hij zich niet beschermen kan. Mocht hij ontvluchten, te eerder zal men treffen hem.
Een scherp trompetsignaal. Vierhonderd schutters spannen strak hun bogen; weerom een scherp signaal; vierhonderd pijlen suizen door de lucht. Maar onaanrandbaar in zijn naaktheid, met zilver licht gepantserd, raakt geen van allen hem. Geklemd in een onzichtbaar wit, blijven halverwege de pijlen roerloos hangen; een vreemde vlucht van zwarte vogels. Bemerkt de vorst het niet, als in een woest lachen hij uitbreekt? Luid schalt zijn spot door het zwijgen der schutters, van angst ontzind. Die vluchten plots, wegduikend in panische ontzetting, voor het gezoef der pijlen die zich slaken en t'allen kanten hen bedrijgen. En eer nog Dagarijs zijn macht hervonden heeft, slaan twee schichten zijn ogen met duisternis. Bulkend van pijn en woede, blijft eenzaam hij achter op de weide, tastend naar steun.
Toen klonk ineens de stem van Christophoor: ‘Morgen, koning, zal ik sterven. En van mijn bloed zult gij een zalf u maken, die van uw blindheid u genezen zal’.
| |
XV
Blinder in zijn ziel dan ooit, heeft Dagarijs de dag daarop bevel gegeven Christophorus te onthoofden. Die nooit nog weende, zijn grote tranen langs de baard gestroomd, van vreugd om het nabije einde. Zo vrij als maar een kind van God kan zijn, heeft hij ter strafplaats zich de handen op de rug doen boeien. De beul in schubbenpantser, die met het zware scherpe zwaard al naast hem staat, kust hij de hand.
| |
| |
Wanneer diens knecht de blinddoek voor zijn ogen doet, ziet Christophoor de hemel reeds geopend, waar - kind geworden - hij zal binnen gaan om met het Kind te spelen. Daarom knielt hij ootmoedig neer, in preveling van liefdewoorden. Hoort niet, hoe dat de beul naar adem hijgt als hoog het zwaard hij opheft, dat met een plof hem in de nek slaat. Alleen het zingen is er, stralen witvloeiend die zingen, waaruit het Kind op kleine voeten tot hem snelt en streelt hem zacht met kleine handen.
Een fonkelende zon is na drie slagen het hoofd over de grond gerold. Het bloed, rood opspuitend uit de romp, heeft in een schaal men opgevangen. Die is aan Dagarijs gebracht, zoals de martelaar verlangd had. Zich laten bidden heeft de koning zich door zijn getrouwen, om in de naam van God die Christophoor beleed, daarmee zijn ogen te bestrijken. En aanstonds ziet hij, schouwt zijn ziel door groot open ogen het licht dat Christophoor voor hem verkregen heeft. Waarop in heel zijn rijk de vorst bevolen heeft de God der Christenen te eren.
|
|