op een laatdunkende manier. Zelfs heeft de toon waarmee dit antwoord inzet nog iets van Marsman's eigen hardheid. Een hardheid die verdwijnt, die verdwijnen moet, omdat de ander een liefdevolle uitnodiging tot hem richt. Geen verwijt om de vergeefsheid van het wachten. Enkel zachtheid, ofschoon Marsman den engel toch klaar heeft gezien en ziet en liet wachten.
‘- omdat ik u haat en vrees’.
Maar waarin is deze haat geworteld, tenzij in de eigen doelbewuste ompantsering? En vanwaar de vrees, tenzij uit de bewuste disharmonie met het leven, dat voortduurt na den dood? Vanwaar de pijn van de vrees en de haat, tenzij uit de onharmonieuse bekrompenheid van zijn eigen hoogmoed? Of is hij het soms niet die een belachelijk figuur slaat tegenover dezen engel die ongewapend tot hem komt.
‘- maar gij haat en vreest ook het leven’.
Oftewel, gij zult de oorzaak van uw haat en uw vrees in uzelf te zoeken hebben. Maar Marsman komt ten aanzien van een terugblik in zichzelf niet verder dan tot de erkenning:
‘Zoo is het altoos geweest,
ik ben bang voor de dood en bemin niet het leven’.
Tot de belijdenis zelfs maar van de mogelijkheid van een fout die door hem is gemaakt komt hij niet. Laat staan tot de deemoedige en verlossende bekentenis, dat zijn leven, en zijn geest, en zijn grootheid van visie, een gave zijn, aan hem gedaan, met als vanzelfsprekende wederkerigheid dat hij Hem liefheeft van wien hij ontving.
En toch spreekt hij zich eenmaal nog klaarder uit over de wijze waarop de engel hem tegen gegaan is.
‘hij ging en ik hoor nóg het lied
als een vogel die fluit in een wolk’
Het moge waar zijn dat de engel hem onderwezen heeft, maar hij heeft hem onderwezen, hij heeft hem uitgenodigd, op de vervoerende wijze van een lied die een warmte is om zijn hart. En Marsman, die vele liederen gehoord heeft, legt