Roeping. Jaargang 26(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 406] [p. 406] A.M. Chamalaun Wandeling Deux coeurs dispersés aux quatre vents Néanmoins, ils se retrouvaient. Het blonde koren, als een maannacht, wies, een hart bleet dronken aan je ogen staan. Wie kent de weg, die onze harten gaan? Wie kent het vuur, waarin een vreemd'ling blies? Wij gingen langs een smalle weg. Het scheen of niemand deze ooit betreden had. Er groeiden paarse bloemen langs een pad, het zingen van een leeuw'rik om ons heen viel in het trillen van de warmte neer als regen geurend in een zomernacht. Elk wist, vanzelf, waaraan de ander dacht, elk keerde, zwijgend, tot de ander weer. Zo liepen wij, gebonden aan de dag van water, wind en gouden tinteling. Gebonden aan het licht van ieder ding, gebonden aan het nu, dat eeuwig voor ons lag. Vorige Volgende