| |
| |
| |
H. Gisbers
Late lente in het Limburgse land
Vacantie-kerkhof.
In het begin moet het nog wat wennen, dat er zoveel rust is in het dorp, na de lange, zorgelijke sleur van vele dagen, met werk dat niet wachten kon.
Het lijkt op een feestelijke anarchie, te kunnen gaan waarheen men wil en wanneer men wil; of eenvoudig niets te willen. Maar eigenlijk houdt men in die feestelijke stemming, een beetje beschaamd, toch ook weer iets verborgen voor zichzelf: het opzettelijk niet-willen-weten van de zorg over de dagelijkse plicht, die - nu nog maar zes dagen - binnenkort weer her-begint.
Een paar toeristen vroegen vanochtend een andere slaapkamer in het hotel, omdat die van hen pal uitzag op het aangrenzende dorpskerkhof. Zouden deze vacantie-vierders dan zó bang zijn om het symbool te begrijpen van de doden, die daar naast hen hun Grote Vacantie vieren, feestelijk en zorgeloos in eeuwigheid? Heel ongestoord, en onbekommerd over wat er gebeurt of komen moet - precies zoals wij ons voorstellen dat onze vrijheid in dit dorp zal moeten zijn, een aantal korte dagen lang.
Als je daar net aan denkt, wanneer je uit het hotelvenster naar buiten kijkt, dan is het, of die van het kerkhof goede, oude vrienden zijn, waar je tegen wil knip-ogen als je de zegevierende tekens van hun Vacantie-oord ziet staan; zoals je dat doet tegen een speelmaat, die van je heeft gewonnen bij het kaarten. Maar waarop je in een triestig ogenblik - heel even - een beetje jaloers wil zijn, omdat hij de beloning al heeft waar wij, toeristen, nog zoveel voor moeten wagen.
| |
Als de paarden.
Het is goed, dat de mensen werken als paarden: goedaardig, gewillig, op bevel van de Baas aantrekkend of zwenkend, zonder er iets van te begrijpen. Is het niet verrassend te zien, hoe een paard voor de ploeg telkens bereid is achteruit
| |
| |
te stappen, terwijl het toch niet zien kan waar het stapt? Zo'n paard moet de bewegingen die het maakt toch wel onbegrijpelijk vinden. Maar het is ook niet nodig, dat het die begrijpt; het is voldoende dat de Baas weet waarom. Er zijn immers ook niet veel bedoelingen, die een paard zou kunnen doorzien. Daarom is het goed voor de paarden, als zij werken en gewillig zijn.
| |
Café-terras.
1. Gemotoriseerd natuur-genot.
‘Wat is het hier mooi’, zeggen ze, na de eerste blik. Dan wijzen ze over hun terras-tafeltje heen op een paar bomen, die naar hun mening misplaatst zijn in het landschap, en volgens hen ook geen kraaien-nesten behoorden te herbergen. Vervolgens duiden ze hier en daar een paar topografische bijzonderheden in het panorama aan, maar hun uitleg wil niet helemaal kloppen, omdat ze de weg niet weten. En daarna is er geen houden meer aan: ze slaan druk en geannimeerd aan het praten over hun tennisvrienden en hun zaken, zonder zich verder te bekommeren om het landschap waar zij voor meenden gekomen te zijn.
Zij hebben gelijk: het is er werkelijk mooi. Maar ze hebben opnieuw gelijk als zij - na een kwartier - haastig opstappen en druk pratend weer met auto en al verdwijnen, op weg naar een nieuw panorama, dat zij beslist nog moeten ‘zien’.
| |
2. Voetgangers.
Misschien is het wel omdat ze moe zijn, dat de drie voetgangers zwijgend blijven zitten, en de eerste tijd niets anders doen dan de obligate consumptie bestellen. Zij kijken langzaam en zonder emotie langs de heuvels en de dalen, waar zij zojuist vandaan zijn gekomen. Als zij iets zeggen, blijken zij te weten waar zij zijn geweest, en proberen ook niet méér te zeggen dan ze weten; bovendien hebben ze aandacht voor ruimte en perspectief, maar dat zal wel komen omdat je, met
| |
| |
niets dan een paar korte benen, zo goed merkt wat ruimte is. En het geduldige lopen over de wegen maakt je wel zo vertrouwd met het landschap, dat je er over kunt zwijgen.
Misschien zou het hen verbazen, als zij hoorden dat in een boom geen kraaien-nesten moesten zitten. En waarschijnlijk zou het hen zelfs vervelen als iemand hun wilde uitleggen wat zij blijkbaar al lang hebben geleerd: dat men grote ruimten alleen kan zien met lange, trage blikken.
| |
3. Wittebroodscamouflage.
De zeldzame keren dat de jongeman iets tegen zijn buurvrouw zegt, is het over het eten of over het weer, zoals alle toeristen doen als zij zich vervelen; alleen klinkt dat bij hem iets tè verveeld, en iets te ‘gewoon’, als bij iemand die er zich van bewust is dat onbescheiden oren luisteren. De jonge vrouw stemt achteloos met alles in, en lacht. Haar lach zou verstrooid hebben geklonken, als die klank niet zo gedwee was geweest. De zon gaat onder en de voorjaarswind is koel.
Na een bijzonder zwijgzame periode staat de jongeman op en loopt, kennelijk in gedachten verdiept, wat lummelig langs de tafeltjes het hotel binnen. Even later komt hij terug, met een prop-achtig wollen ding in de hand. Op zijn wandeling naar het tafeltje der jonge vrouw toont hij een hardnekkige belangstelling voor het landschap, waar hij nu al een uur tegenaan heeft gekeken. Hij blijft een tijdje gedachtenloos naast zijn stoel staan, staart dan verbaasd naar het rode ding in zijn hand, en werpt het met een misprijzende, logge beweging over het tafeltje heen, nog steeds zwijgend, de jonge vrouw in de schoot. Daarop gaat hij uitvoerig zitten, zonder zijn tafeldame nog een blik waardig te keuren.
Het resultaat is verrassend. Met strelende, ontroerde bewegingen trekt de jonge vrouw een rode jumper uit elkaar, en blijft dan, roerloos van dankbaarheid, naar de jonge man zitten kijken. ‘Ik had het toch wel een beetje koud, hoor’, zegt ze met een fluwelen stem, zonder de jumper aan te trekken. Een korte, hevige blik van de jonge man. Maar hij beheerst zich onmiddellijk, en staart weer onaangedaan en ver- | |
| |
veeld over de heuvels, precies zoals toeristen dat allemaal doen, als zij op het avondeten moeten wachten.
| |
Gruenewald.
Het zijn niet de vergezichten, die het mooist zijn in Limburg. De groene hellingen, met weien, en boomgaarden en met paarden zijn beter. Men moet ze zien bij een gedekte lucht, vanuit een dal, zodat ze de horizon afsluiten met een altijd gewelfde lijn. Dan is het op zijn best, het zeer groene Limburgse land, met de ontelbare nuanceringen van groen in groen, het verse uit het voorjaar, heel licht van kleur, naar het zwaardere, ernstiger, en het blauwe groen.
Haast al te idyllisch lijkt het dan, met het kronkelende, vlugge riviertje vlakbij, en de rijen bomen en struiken over de stijgende en weer terugzinkende helling verspreid; telkens een onregelmatige, bewogen lijn van bomen langs een terreinplooi. In de avond wordt het als een weelderig park, als de schaduwen er stille, koele diepten aan geven; het zou door virtuose architecten zo uitgedacht kunnen zijn - of hebben de park-architecten hier hun virtuositeit geleerd? En de tinten worden, vlak nadat de zon is ondergegaan, nauwkeurig gelijk aan die op een Frankisch landschap van Grünewald.
Toch ligt er iets onrustigs over dit landschap. Dat komt door de steeds weer onderverdeelde terrein-accenten, nog versterkt door de beplanting, die ongelijke vlakken maakt, zonder rustpunt telkens weer verder lopend in nieuwe vlakken, zodat de blik steeds blijft bewegen, altijd omhoog, tot waar de hemel een grens vormt aan dit groene, brede dal. Of misschien is het toch niet onrustig, maar enkel onbekommerd om regelmaat, zorgeloos, zoals ook de kinderen hier zijn, die opgroeien tot volwassenen en kinderlijk blijven, en goedig. Als het waar is, dat het karakter der mensen wordt als het landschap waarin zij leven, hoe zouden ze hier dan anders kunnen zijn dan spontaan, en wat ordeloos, in dit ongeschonden land.
| |
| |
| |
Landschapsromantiek.
1. Letzter Frühling.
Het zullen wel romantische geesten zijn, die verkondigen dat de romantiek onsterfelijk is. Maar dit is toch wel geen makkelijke tijd voor de romantici, nu, na de ver doorgeziekte gevoelsoverdrijvingen van een eeuw geleden, het verzet tegen alles wat het gemoed beweegt, nog in de mode is. Al is dat verzet dan wel wat overzichtelijker geworden, sinds ook de stoerste, hardste zakelijkheid als ‘omgekeerde romantiek’ is herkend, zodat men nu al wat intiem, of nuchter, of groots is, zonder complicatie mag samenvatten onder eenzelfde verzamelterm.
Er wordt een soort van innerlijk verweer wakker tegen de ontroering, bij het weerzien der Limburgse dalen, na vele jaren waarin het leven zeer koel is geworden. Dat weerzien roept, tegelijk met vele herinneringen, een vermoeide onwil op, die achterdochtig de vraag wil stellen of dit schoons eigenlijk niet alte liefelijk is, en al te zoetig. Dergelijke jonge, groene stemmingen uit de jeugd werden immers zo vaak door schilders uitgebuit - of al te opzettelijk ontweken.
De jaren waren lang, en er is veel gebeurd. Maar op de heuveltoppen van dit land zijn de vergezichten nog precies zo uitbundig gebleven als zij het waren in de jeugd; alleen doet de horizon in het wijde licht nu een soort van schuwheid ontstaan voor de prille verleiding van de nevels op de rand der wereld - omdat daar nú immers geen verloren paradijs meer kan beginnen, zoals toen. De vreemde verstarring, die wij ervaring noemen, heeft het gevoel te oud gemaakt voor de horizon en de verwachtingen. Wij weten immers wel, dat die twee altijd voor ons uit blijven gaan.
Er is iets te jeugdigs in het Geuldal. De golvende hellingen, de bossen en de weien en de watermolens doen een beroep op een naive gevoeligheid voor de idylle. Men zou nog gelukkig willen zijn in dit land - als het niet zo dweepzuchtig was, of zo provinciaal, om van een stuk land te houden Er is een bekoring om de vroege stemmingen uit de jeugd weer op te halen, met de symbolen van vrede en vreugde. Nu,
| |
| |
vertekend door de herinnering, vertoont zich die tijd als een van argeloos, maar uiterst kwetsbaar geluk. Zou het nog wel mogelijk zijn, de stukken en de scherven der illusies weer aan elkaar te leggen, nadat het leven heeft getoond hoe grauw de werkelijkheid is? Nu al wat spontaan is geweest, alleen maar oud kan zijn?
Maar men denkt veel te vlug, het kinderlijke der jeugd te doorzien. Het beste in de mens blijft altijd kind, en het houdt niet op, te geloven in wat onbereikbaar lijkt. Is het wel de horizon, die naar de verte lokt - of is het dat raakvlak van de hemel op de aarde? En is dat wel een illusie?
Terwijl men nog meent, zich te weren tegen de verleiding der ontroerbaarheid, heeft men uit de brokstukken het oude beeld alweer aaneen gepast, en van ergens achter de grauwheid van het leven gaat weer die wonderlijke wijsheid op, als bij een kind, dat vele, geheime betekenissen kent van zijn speeldingen. En eer men het weet, geeft men er zich opnieuw aan gewonnen, een beetje moe, en een beetje gelukkig, glimlachend om wat zó schoon kan zijn, dat het geen werkelijkheid is, en ook geen droom - maar alleen een voorgevoel van de hemel, die nog niet komen wil.
Al is dat dan - misschien - ook nog romantisch.
| |
2. Beusdael.
Als de zon nog even doorbreekt naast de onweerslucht, worden de wolkenklompen aaneen-gesloten zwart als een gordijn, dat dieper omlaag zakt naar het dal, waar de ruimte nu zo klein schijnt te worden, en afgesloten van de verte. Opzij van het onweer hangen losse flarden regen omlaag te vallen, langzaam bewegend, steeds naderbij. Links omhoog, aan de andere kant boven de heuvels, zijn nog ronde gele koppen aan de rand van grijs. De bliksemlijntjes recht vooruit lijken maar mak en dun, omdat de zon er nu op schijnen kan; maar zij maken de stilte doffer.
Op de bodem van het dal is de nevel, die anders in de verte hangt, nu heel dichtbij. De wegen langs de boerenhuisjes en de bomen vol bloesem, worden er door omhuld met grijze
| |
| |
tinten, maar het is of zij niets verbergen. De bloeiende boomkruinen lijken er doorzichtig en kwetsbaar in, als de pluizige bollen van paardenbloemen in een wei.
Bij een onverwachte wending van het licht glijdt de laatste bundel zon opeens naar de voet van de heuvel, en als onder een zoeklicht staat daar dan het kasteel. De nevel leek daareven nog helder te zijn geweest, het slot was er een grauw-bruin blokje in, vlak naast het vlokkiger grijs waar de bomen staan. Maar waar de zon in de nevel dringt, worden alle dingen zo klaar als in ondiep water. En als een spookverschijnsel lijkt het kasteel ineens veel groter dan het is, de hoge gevels en de torens met hun ronde koepels, rakelings tegen de bos-grens aan. Het schuift opeens tastbaar nabij, omdat het perspectief verloren gaat in het overdreven licht tussen het duister van hemel en aarde, en achter het kleurloze waas onder langs de helling.
Als een beeld uit een dood verleden schijnt het plotseling daarneer gezet; als het fossiel van wat eens een centrum was van macht en trots - een woning van heersers, die hun broze, voorbije levens omringden met een steeds vluchtig geluk. Nu is die broosheid alleen nog dienstig om te worden prijsgegeven aan de blikken van nieuwsgierige vreemdelingen, die onbescheiden komen kijken naar deze glorie, die, nog trots en onaantastbaar in zijn vernedering, daar weerloos ligt te sterven voor hun ogen.
Of is deze schrille werkelijkheid een waarschuwing dat er gestorven werelden bestaan, als in oude sagen? De strafplaats voor wat eens hoogmoed was, maar waar nu geen mensen meer in kunnen ademen, en waar geen liefde of haat meer zal zijn; alleen een koude, ontoegankelijke stilte, die niemand meer kan verbreken?
| |
3. ‘Château englouti’.
Enkele dagen daarna, bij een wandeling in het dal, bloeien de bomen in een wei op hun volst. De takken zijn stil en wit, met een zachte schijn van nauwelijks roze. Dit is de kleur van het leven, zoals het wordt in de zuiverste ogenblikken,
| |
| |
als de gedachten te blank zijn om zich te bewegen. Als je hier tussen de bomen gaat, bloeit er naast elke tak een andere tak, en daarnaast weer andere bomen. En het gras is zo groen, en de bloemen zo wit tegen het lichtste licht van de bijna witte hemel. Maar tussen de stammen door is de nevelglans als zilver, nog stralender dan de bloemen en de lucht.
Dan trekt de zon voorbij, en de takken worden bleek. Zo verstart ook een blik, als de glimlach dooft en de ogen geen rustpunt meer kunnen vinden. De hemel zonder zon kleurt heel zwak blauw; maar de zilveren schijn achter de bomen wordt troebel, en er groeien vreemde vormen in.
Tot die vormen, groot en duidelijk, verrassend snel de gestalte krijgen van het tover-kasteel, de burcht met de torens in het bos, en met muren van zacht geel en grijs en bruin, waar de vensters in getekend staan met ijle, oude kleuren, transparant als op een aquarel.
Achter zulke vensters zijn de levens en de eeuwen vergaan, terwijl daar mensen woonden die, verfijnd en minzaam, in hun burcht trachtten te verbergen wat zij bezaten aan bitterheid en liefde. In kastelen als dit zijn de verhalen geboren, zoals er zovelen rondgaan door dit land; van een freule, die schoon was en trouwde, en kinderen kreeg; of van een matrone, alleen met haar wrede hart en haar kostbare eenzaamheid; en van de jonge man, die een lief had en een onzinnige moed, zodat hij telkens zijn eigen geluk versloeg in zijn ongedurigheid.
Maar waarom nu wéér die schone verbeeldingen aaneen te rijgen uit oude vertelsels. Omdat het kasteel opeens is opgedoemd uit de nevel, toen de zon er een toevallig spel mee speelde, dat zij zo dadelijk weer zal opgeven, om het - willekeurig - ergens anders te herhalen? Of omdat wij in onze kille werkelijkheid van nu, als halfvolwassenen zulke dromen nodig hebben, omdat wij de vormen van ons eigen geluk niet kunnen vinden?
Als een luchtspiegeling vervaagt het sprookjes-slot, zodra de zon haar spel met de nevel vergeet. De contouren worden snel weer wazig, nog even blijft het silhouet tussen de bomen
| |
| |
staan, onhelderder en onherkenbaar. Zijn dat de torens nog? Is die donkere schim een kasteel?
Daarna zijn de bloesems in de bomen bleek, onder een fletse, tintloze lucht. En het enige dat van het droombeeld over blijft, is een geur van bloemen, heel ijl en overal, als een vermaning dat er in elke droom iets werkelijks is, maar dat geen mens kan tasten.
| |
Pleidooi voor Hannie.
‘De mensen zijn hier zo stug, op het grove af,’ zei de grijze doctoranda uit Utrecht. Afkeurend keek zij toe, hoe Hannie met linkse voorzichtigheid de schilletjes en de borrels neerzette voor de vijf toeristen.
Iedereen van de inwoners houdt zich hier op een afstand en laat je onverschillig je gang gaan, meende zij, toen Hannie klaar was. Je mist hier elke aandacht, die kleine attenties, die het hotelleven zo gezellig kunnen maken. Een kop koffie, die bij de lunch voor je wordt ingeschonken, of een sofakussen in je stoel.
Neem bijvoorbeeld Hannie. Toen de doctoranda verleden week in het hotel aankwam, stond Hannie op de deurmat, bedachtzaam met wedervragen antwoordend op de informatie of er nog plaats was en of er direct eten kon worden opgediend.
Dat meisje bleef maar wezenloos staan kijken, op twee pas afstand van de zware koffer. In al de landen van Europa en Amerika, waar de doctoranda al op vacantie was geweest, had het hotelpersoneel zich nergens zo achterdochtig en terughoudend getoond als hier.
Maar voor Hannie was het dan ook geen kleinigheid om de wensen der vreemde meesters te raden, als ze haar geen bevel gaven. Die van kamer 8 moest dezer dagen bij de lunch melk hebben inplaats van koffie, en nu krijgt hij melk bij elke maaltijd, zelfs bij het diner, tot hij ze afcommandeert. Dat is toch heel gewoon, nietwaar? De vreemden uit Holland zijn gewend, dat anderen iets voor hen doen, en het spreekt vanzelf dat je dat dan ook doet. Alleen moeten ze zèggen wat ze willen, want ze willen altijd van die onverwachte dingen.
| |
| |
Hotelmeisjes-zelf zeggen beter maar niet te veel. Er komen nog al eens studenten of jeugdige ambtenaartjes logeren, met een Hollands heersers-accent en een vriendin. Dan waagt Hannie het zelfs niet, te laten merken dat zij iets dènkt. Voor haar is elke vrouw die met een man naar binnen komt ‘mevrouw’. ‘Nu is die koffie alwéér te koud, zeg, meisje. Kun je mevrouw dan niet vlugger bedienen?’
Maar omdat Hannie zelf vriendelijk is, heeft ze behoefte aan vriendelijke meesters. Geven ze een bevel, dan is het eenvoudig genoeg. Maar als ze niets bevelen, dan kun je al niet veel anders doen, dan maar eens vriendelijk lachen, als je langs hun tafeltje loopt. Hannie is niet voor niets nog jong; ze mag dan wat boers zijn, maar als ze lacht ziet ze aan de mannelijke gasten heel goed dat ze nog lang niet lelijk is. Daarom lacht ze bij elke gelegenheid waarvan ze meent dat het kan - dan knijpt ze haar ogen half dicht, dat is zo maar een vriendelijke geste, en het lijkt naief. En waarom zouden die vreemde gasten, die morgen toch weer weg gaan, er dan op letten dat jonge boerenmeisjes-ogen ook wel reiner konden zijn, nietwaar?
Maar bij oude dames werkt die vriendelijkheid niet. Daarvoor kunnen die veel te snel oordelen. Niet altijd over de naiviteit van dorpswichten, want daar staan ze zover van af, en ze hebben persoonlijk ook teveel behoefte aan wat surrogaat-gezelligheid, die hun verlatenheid moet verwarmen, om zich te verdiepen in zo'n boerenkind. Maar je kunt toch maar niet op tegen de snel gevormde kritiek van zo'n doctoranda, telkens als je tegenover haar komt te staan. Misschien ligt dat aan haar ronde rug, die het hoofd met de opeen-geklemde mond en de scherpe ogen iets te dicht bij je brengt, zodat het is alsof ze staat te luisteren. En ze luistert ook - of ze die glimp van hartelijkheid, waar haar leven aan te kort is gekomen, nu wéér niet zal horen. Het leven kan ook zo hard zijn, voor oude eenzame dames. Maar hoe kun je dan raden, dat het hotelpersoneel in Amerika gewend is om meteen op een koffer aan te vliegen, eer de doctoranda gezegd heeft dat ze blijven wil; of dat de doctoranda verwacht dat het eten haar wordt aangeboden vóór etenstijd, met een onge- | |
| |
vraagd voetenbankje. God heeft de toeristen uit Holland immers geschapen om bevelen te geven; en Hannie om te gehoorzamen, maar niet om gedachten te lezen.
De mensen weten zo weinig van elkaar en van zichzelf. Misschien weet Hannie niet eens dat ze nederig is; maar zeker weet zij niet precies vraar de nederigheid ophoudt en de behaagziekte begint, want met de dag leert zij naiver te lachen, zodat de mannen allemaal vriendelijk zijn. Maar de vreemden weten even weinig over het zinloze offer van Hannie's vriendelijkheid als Hannie zelf, en hoe die vriendelijkheid haar vervreemt van de boerse eenvoud waarin zij thuis hoort, en aantrekt naar de Hollandse wereld der steedsen, die haar nooit werkelijk eigen kan worden. En wat begrijpen de toeristen, die zo graag laten merken hoeveel zij van de wereld hebben gezien, eigenlijk van het spel met de zielen, dat vacantie-gangers hier onnadenkend komen spelen? Misschien wel zo weinig, dat het goed is hun veel te vergeven.
| |
Gidsen.
Er schuilt een onmiskenbare trots in zo'n boerenknecht, die op het land staat te werken. Als je naast hem gaat staan, met de bedoeling hem de weg te vragen als hij even wil opkijken, dan doet hij juist alsof hij je niet heeft gezien en gaat zijn gang. Je kunt lang wachten, eer hij uit zichzelf ophoudt met zijn bezigheid. Het lijkt, of hij het vervelend vindt, dat je er bent; maar misschien denkt hij wel, dat je naar zijn werk komt kijken, zodat hij moet laten zien hoe goed hij dat kent.
Maar waarschijnlijk acht hij zichzelf ook te zeer ondergeschikt om het eerste woord te zeggen, want op de vraag hoe de weg loopt, antwoordt hij onmiddellijk alles wat je weten wil. Maar dat is niet genoeg, het zou kunnen lijken of hij alleen maar met je wil spreken als hij daartoe met een vraag wordt gedwongen, en dat zou niet beleefd zijn. Daarom vertelt hij er uit zichzelf nog bij hoe je dwars door de weien kunt gaan, dan is het uitzicht veel mooier. Als je informeert of hij het daar zelf ook zo mooi vindt, kijkt hij je
| |
| |
een beetje verward en afkeurend aan; dat weet hij niet, en daar ging het trouwens niet om - het landschap is voor hem iets anders dan voor de vreemden. Hij ontwijkt de vraag en doet onverschillig. Maar intussen was hij zo trots op ‘zijn’ land, dat hij het wilde laten kijken.
| |
Zingen.
Kinderen zingen graag, dat doen ze overal. Maar ook de oude opa, zo mager van ouderdom, dat hij nog juist naar het bankje kan lopen aan de deur van zijn huis, zit in de zon voor zich heen te neuriën.
Het bonkige sloof-vrouwtje in het hotel - voor de was en het vaatwerk - heeft nooit kunnen zingen, want ze heeft geen gehoor en geen stem. Maar ze zingt daarom niettemin. Het kan zijn dat ze wat doof is, en dat haar liedjes daardoor zo hardverscheurend luid klinken. De enige manier om haar vocaliteit te smoren is, een ‘Hollander’ binnen haar gezichtskring te brengen. Dan zwijgt zij, beschaamd.
| |
Verstaanbaarheid.
Sommige vreemden vinden, dat zij het dialect der inwoners heel goed verstaan als zij zich een beetje moeite daarvoor geven. Het is helemaal niet, zoals hun vaak verteld werd: volmaakt onbegrijpelijk - al brengt het wel enige moeite mee voor boven-Moerdijkse oren.
Maar dan hebben deze vreemdelingen nog niet opgemerkt, dat de boerenmensen hun beste ‘Hollands’ tegen hen hebben gesproken.
| |
Service.
In het dorpshotel kun je onbeperkt alle inlichtingen vragen. Meestal weten ze het dan niet, want op ‘service’ zijn ze niet zo ingesteld. En toeristen vragen nu eenmaal de dolste dingen. Maar 's avonds bij het diner, of de volgende ochtend bij het ontbijt, als je er al niet meer aan denkt, krijg je opeens de gevraagde inlichting. Daar blijken ze dan het dorp voor te hebben na-gevraagd.
| |
| |
Dat is hier nog meer een vriendelijkheid dan een commerciëel dienstbetoon. Wie daaraan twijfelt, hoeft de rekening bij zijn vertrek maar na te zien. Daar staan zulke kleine diensten (natuurlijk) niet op, maar bovendien zijn er de meeste extra-consumpties op vergeten.
| |
Kinderlijk.
Luiaards zijn deze mensen zeker niet, want daarvoor werken ze te hard. Berekenend zijn ze ook niet, want daarvoor leven ze te onnadenkend en te systeemloos. Voor zigeuners zijn ze te honkvast, en voor vagebonden te sociaal. En voor echte heiligen hebben ze te veel plezier in de onvolmaaktheden van dit aards bestaan. Maar van allemaal hebben ze iets.
Eigenlijk zijn het een soort van grote kinderen, met alle fouten en deugden daarvan; ze zijn naief, gewillig, maar ongeinteresseerd als ze moeten opletten. Alleen: voor kinderen is het niet goed, als hun argeloosheid een kijkspel wordt voor anderen.
| |
Kwetsbaarheid.
Dit volk is voorbestemd om te worden geleid door vreemden. Dat komt, omdat het spontaan kan gehoorzamen.
Dienstbaarheid is soms laf, of slaafs. Maar ook de echte liefde dient. Wie kan dienen zonder afgunst of wrok, bezit de liefde. En wie de liefde bezit, is met zo weinig tevreden dat hij verdraagzaam kan blijven.
Wat kan de materiële winst der toeristen-industrie eigenlijk aan vooruitgang opleveren voor de tevredenen en verdraagzamen? Er bestaat een wijs sprookje, dat vertelt hoe het geluk verschrompelt onder toenemende rijkdom.
Maar natuurlijke verdraagzaamheid is heel kwetsbaar. Zij stelt zichzelf zo makkelijk open voor vreemde invloeden, ook als die haar beschadigen. En verdedigt zij zich tegen dat vreemde, dan geeft zij zichzelf op. Wie zich zijn oorspronkelijke eenvoud zo bewust is geworden dat hij zich over de bedreiging daarvan kan opwinden, beroept zich op een verleden tijd.
| |
| |
| |
Verzetslieden.
Het behoort tot de taak van een raadslid, dat hij blikken werpt in de toekomst. De op Zondagse wijze verklede ambtenaar was zich daar op een indrukwekkende manier van bewust, terwijl hij al wandelend zijn zienswijze uiteenzette.
‘We hebben hier een dubbele plicht’, zo legde hij uit. ‘Het welvaartspeil van de bevolking moet worden verhoogd door meer toeristen aan te trekken; maar daarnaast moeten wij de eigen volksaard beschermen, en dat moet al beginnen bij de opvoeding van de jeugd’. Want wij, in Limburg, zijn immers veel hartelijker en gemoedelijker dan de Hollanders, nietwaar, en dat mag niet veranderen. Daarom moeten de onderwijzers de kinderen voortdurend blijven wijzen op onze eigen goede eigenschappen, en hen waarschuwen voor het vreemde. Met alle middelen moet de school en het gemeentebestuur oude volksgebruiken in stand houden, waar die dreigen te verslappen, en daarbij vooral het dialect.
Mag men een opgetogen raadslid in een prachtig lentelandschap wel proberen te overtuigen dat hij van de gemoedelijkheid een cultus maakt, een demonstratieve clubgeest, die de reeds aanwezige, innerlijke tegenstellingen van klas en ras negeert, om zich met des te groter concentratie te kunnen richten tegen het vreemde, dat maar niet hartelijk en spontaan wil zijn? Wie goed kan luisteren, hoort in de liefde voor het heem zo makkelijk de geldingsdrang omhoog komen tegen al wat niet tot de eigen kring behoort of zich daaraan niet wil onderwerpen. Maar mag men dat aan raadsleden vertellen? Misschien konden zij het wel eens begrijpen, en zich dan voortaan bewust en opzettelijk ‘anti-Hollands’ verklaren, inplaats van ‘vóór-het-heem’. En wat was er dan gewonnen?
Het is beter, dat de jeugd vergoelijkend hoort spreken over deugden die de ‘Hollanders’ niet bezitten - ‘maar dat kunnen die natuurlijk zelf niet helpen’ - dan in verwijtende betogen over fouten. En het is tenslotte niet eens een regionale vergissing, maar een internationale, wanneer de vrees voor de toekomst zo gistig wordt, dat schoolmeesters en ambtenaars een cultuur-wetenschappelijke vereniging orga- | |
| |
niseren voor folklore en heemkunde - in de schone illusie dat het museum- materiaal uit het verleden een plant is, die zal uitbotten in het dagelijkse leven.
Er ligt zelfs nog iets naiefs in, wanneer hun burgergroepje de schijn-bloei oplevert van een soort dialect-fanatisme, dat de omgangstaal wil volproppen met verloren rakende woorden, waar de kinderen een vertaling bij nodig hebben om ze te verstaan. En wat komt het er op aan, dat Limburgse dialect-literatuur moet steunen op literaire leenvormen, en een afsnoering meebrengt van de Nederlandse taalgemeenschap? Het is voldoende dat een aantal mensen uit de eigen kring er zich over kan verheugen; uit piëteit moet men de hoop ontzien op herleving van wat onherroepelijk sterven gaat.
Men zou een raadslid willen zijn, om zich te kunnen afzonderen met de aangename droom van een plaatselijk verleden. Men zou blind en doof willen worden voor de werkelijkheid, die de laatste resten van een pastoraal bestaan dwingt tot deelname aan een wereldontwikkeling, die nieuwe vormen nodig heeft om te ontkomen aan de ondergang. Maar niemand kan ophouden te weten wat hij weet; en het ergst van alles is de twijfel of het wel goed kan zijn, te spreken.
| |
Intellectuelen.
Een Limburgs intellectueel is doorgaans makkelijk te herkennen tussen zijn noordelijke vrienden in een café. Natuurlijk aan zijn dialect-accent, maar dat is bijkomstig. Het is vooral aan de manier waarop hij zijn wereldkennis tot uiting brengt. Je maakt hem niets wijs over wat in de boekjes staat, want op school heeft hij zijn lessen goed geleerd, en zijn puntenlijstje was best in orde. Ook zijn omgangsvormen, vaak zelfs zijn spreektoon, heeft hij nauwkeurig aangepast aan die van een zelfbewuster cultuurgemeenschap dan de zijne, en hij imiteert uitstekend.
Maar zijn optreden is er vooral op ingericht om tegenover minder ontwikkelde streekgenoten gezag te ontlenen aan de afstraling van zijn aangeleerd cultuur-uiterlijk. En dat ‘werkt’ niet zo bij de‘Hollanders’ waar hij mee om gaat,
| |
| |
het kost altijd nog een klein beetje moeite om te laten uitkomen dat hij helemaal niet voor hen hoeft onder te doen, zodat hij tegenover hen een nauw merkbare overeenkomst heeft met een kellner-in-frak. Het kan soms zo uitkomen, dat hij een groter persoonlijkheid is dan zijn noordelijke vriend. Maar hij is alleen zichzelf; de ‘Hollander’ steunt op enkele recente eeuwen van leiderstraditie - al is dat dan misschien de traditie van zijn chefs.
Zou het verbeelding zijn, of vormt die keurige kellner inderdaad het meest menselijke element in de Limburgse intellectueel? De habitus der liefde, die onder alle intellectuele tooi is blijven voortbestaan: de behoefte aan goedheid in de omgang met anderen, zefs ten koste van zijn eigen ijdelheid; de dienstbaarheid zonder wrok. Zíjn erfenis van eeuwen. En - Goddank - niet alleen die van zijn ondergeschikten.
| |
Middenstanders.
Welgestelde Limburgse burgers - zoals alle burgers overal - gaan alleen ‘uit’ in de deftigste hotels van hun eigen streek. Hun tafeltje in de eetzaal is dan een tentoonstelling. Van gegoedheid, van gerepeteerde manieren, en van kieskeurigheid. Maar vooral van de snelle opkomst van hun geboorteplaats, waar de oorspronkelijke bevolking - dikwijls een minderheid temidden van vreemde inwoners - eerzuchtig en jaloers op elkaar blijft letten, wie er het best in slaagt de ‘Hollanders’ het meest te benaderen.
Hun tafelgesprek heeft helemaal niets geheimzinnigs, want het is juist op afluisteren berekend, en bevat zoveel mogelijk titels en functies van familieleden en kennissen; zij zorgen er voor, dat hun omgeving nauwkeurig op de hoogte komt hoeveel van hun kinderen intellectuelen zullen worden.
Hun dialect is nogal ostentatief, ondanks het grote aantal Nederlandse leenwoorden, waarvan zij zich, in het gunstigste geval, niet bewust zijn. Want u denkt toch zeker niet dat zij zich schamen over hun Limburgse afkomst?
Toch blijft in al hun gedragingen een ondertoon van goedigheid en van goedwillendheid. Maar het is een goedhartig- | |
| |
heid van schuine blikken, om te zien of niemand probeert er minachtend over te denken. En als na enige tijd alle signalen in hun omgeving nog steeds op veilig blijken te staan, dan kan het gebeuren dat zij zichzelf worden en een op hun eigen gezelschap geconcentreerde gezelligheid ontwikkelen, waarbij veel en luid moet worden gelachen - in een of andere scheve houding op hun stoel - over onderwerpen waarvan aan buitenstaanders de clou ontgaat. Maar onder alle omstandigheden bidden zij voor en na het eten, met kruistekens en alles.
| |
Aanbevelend.
Valkenburg moet vroeger eens een vacantie-oord zijn geweest. Tegenwoordig is het een bloeiend toeristencentrum, waar de landelijke rust de genoegens van een thé-dansant niet langer uitsluit, zomin als de avondschemering de luidsprekermuziek.
De energieke leiding der toeristen-industrie heeft geen uitvinding te nieuw of te oud geacht om de aangeboden vermakelijkheidssortering completer te maken. Naast de antieke attractie der mergelgrotten heeft men gezorgd voor perfect nagemaakte catacomben, een perfect nagemaakte kolenmijn, een perfect nagemaakte Lourdesgrot, een dierentuin met heuse wilde dieren - en een van jaar tot jaar natuurlijker beplanting - en een echt, origineel fietsrennersparcours. En nu spraken wij nog niet eens over de echte, originele ruïne, en het echte - en inderdaad bespeelde - openluchttheater. En tenslotte - maar dat zal u niet interesseren - is er ook nog het Limburgse landschap, voorzien van uitkijktoren.
Er wordt in deze plaats niets aan u voorgespiegeld met het doel om het buiten uw bereik te houden; alles is te huur of te koop: hotelkamers, souveniers, een stoel aan een eettafeltje (in het drukke seizoen per kwartier, omdat de wachtenden óók honger hebben) - tot zelfs bergstokken toe, een gerenommeerd uitheems artikel, ten behoeve van de bergbeklimmers-illusie der vreemdelingen. Hoogstens een paar kleinigheden zijn nog niet uit voorraad leverbaar, zoals stilte en
| |
| |
harmonische rust. Maar als daar vraag naar komt, denkt u soms dat een vooruitstrevend winkelier daar niet zó iets op gevonden heeft?
| |
Sprookjes.
Mogelijk is dit wel een onbewust idealiseren van een rest uit de verleden tijd; maar het is een genot, om in een dorpshotel te logeren, waar de hotelier het voortijdig bestelde diner - in verband met het vertrek-uur - in de grootst mogelijke gemoedsrust vergeet. Maar een genot is het, al was het maar alleen om het berouw te zien, waarmee die hotelier je dan een pak boterhammen probeert mee te geven waar je onder wankelt.
Maar er zijn ook accurate typen onder de toeristen, die zich geroepen voelen met grote scherpzinnigheid naar achtergronden voor deze vergissing van de hotelier te zoeken. Zij achten zulk een verzuim het gevolg van domheid of kwaadwilligheid, omdat het hun moeilijk valt zich een minder zakelijke goede trouw voor te stellen dan de hunne. En dat menen zij dan niet alleen, maar zij zeggen het ook tegen de hotelier, met het gevolg dat zij wel niet hongerig, maar enigszins opgewonden moeten vertrekken, terwijl de arme hotelier nog schokkende bewegingen met zijn schouders maakt als zijn boze gasten al lang in de autobus zitten.
Het is volkomen nutteloos, om zulke accurate toeristen te gaan uitleggen dat er in Limburg veel minder goede sagen zouden zijn geweest, als de mensen beter hadden leren rekenen. De toeristen kennen die sagen niet, en believen ze ook niet te kennen; en het lijkt hun ondenkbaar, dat er mensen bestaan, voor wie moeilijkheden eerst meetellen als die volstrekt onontwijkbaar zijn.
Maar wat zou het leven somber worden, zonder sagen en sprookjes. Wie weet of het leven-zelf er niet door zou ophouden, want kinderen en sprookjes kunnen elkaar niet missen. Er zijn - lang geleden - wel eens wijze zonderlingen geweest, die meenden dat het hele leven in de grond der zaak eigenlijk zeer sprookjesachtig is; zo'n geheimzinnige gebeurtenis, met een heel diepe zin. Maar dat is nu al lang geleden.
| |
| |
| |
Klokkenluider.
Elke ochtend zijn er in de dorpskerk twee Missen. Onder elke Mis laat de koster-organist de klok drie langzame, eerbiedige slagen luiden, en even later nog eens drie. Dat is onder de consecratie, als de kinderen onder het wakende oog van de schoolmeester keurig geknield liggen en even héél stil zijn. Dan horen de mensen in het dorp, en in de weien, en onder de bloeiende bomen op de heuvels, waar de wind al naar de zomer geurt, het teken dat God opnieuw naar de wereld is gekomen, naar de zielen, waar alles om begonnen is. En dan is het onmogelijk, om niet veel van deze mensen te houden.
| |
Universum.
1. Geduld.
Uiterlijk onbewogen zat de oude Wetzels vanaf het muurtje van de school over het dorpsplein te staren, naar een paar kinderen bij het ijskarretje in de zon. Het duurde nog drie kwartier eer de volgende bus zou komen. Nee, het ging niet goed met Johan, hij had daar straks bijna niets gezegd, toen Wetzels bij hem was in het ziekenhuis. De koorts was weer erger.
Vorige week, toen Johan het in de buik kreeg, dachten ze eerst dat hij wat gegeten had, maar de dokter zei dat het de blindedarm was. Het was al te laat voor de operatie, toen ze hem in het ziekenhuis hadden gebracht. Misschien zouden ze volgende week kunnen zeggen of Johan kon blijven leven.
De vier andere kinderen waren hem al voor gegaan naar de hemel. De laatste was Anna, die twaalf jaar lang moeder had rondgereden in een wagentje, sinds die moest zitten met haar heup. Een anderhalf jaar geleden liet de vrijer Anna eens meerijden in de vrachtwagen van de brouwerij waar hij knecht was, en onderweg kwamen ze toen onder de trein. Nu reed Wetzels zelf maar moeder wat in het wagentje rond, op de Zondagmiddagen.
‘Je bent wel zwaar getroffen, Wetzels’.
| |
| |
‘Ja’, zei de oude man ernstig. ‘Jaja’. Maar moeder was er heel geduldig onder. Ze zei maar: ‘Als ze altijd dezelfden moeten hebben, dan is dat ergens goed voor. We weten dat niet zo’. Volgende week konden de dokters zeggen of Johan kon blijven leven. Hij zou bij hen zijn ingetrouwd, volgende maand, als het God beliefde. Het boerenbedrijfje had Wetzels al die jaren voor hem aangehouden. Nu zouden ze maar eens afwachten.
| |
2. Vermetel.
‘Goed dan’, zei de ingenieur van kamer 5. ‘Inderdaad, ik ben occultist. Ik zou daar uit mijzelf niet over gesproken hebben in deze streek, de denkwijze is hier meer conservatief ingesteld dan in mijn omgeving. Maar er is geen enkel bezwaar om het u uit te leggen.
Ik ontken niet, dat er een God bestaat, alleen kunnen we daar vrijwel niets over weten. Wat wij wel kunnen doorgronden, is de mens. In onze tijd zijn we bezig de geweldige innerlijke vermogens van de mens te ontdekken. Door dit innerlijke terrein te analyseren, zullen wij het goddelijke benaderen in de mens-zelf. Eerst intuïtief, daarna exact en verstandelijk, ongeveer als in de wiskunde. Voorlopig moeten wij nog door middel van de intuïtie in contact treden met de kosmos en met het wezenlijke van het leven; langs dit contact kunnen wij dan tot wetenschappelijke kennis komen van de fundamentele werkelijkheid van de geest, tot wij tenslotte God zullen ervaren in ons innerlijk, en wel als een exacte werkelijkheid. De innerlijke krachten van de mens zijn onbeperkt. We noemen ze nog “occult”, maar wij moeten er ons op durven concentreren, en ons zelf tot hun werktuig leren maken. Dan zullen wij vanzelf de angst voor de geheimzinnigheid verliezen, want de tijd der wonderen is voorgoed voorbij.
In het verleden zijn alleen de grote figuren, als Lao Tse en Christus, daarin geslaagd. Maar elke mens kan een Christus worden, als hij maar sterk genoeg is om zichzelf te zijn. Aan onze tijd is het voorbehouden met wetenschappelijke middelen te onderzoeken wat vroeger wonderdadig heette,
| |
| |
wij hebben de taak om het terrein der wonderen toegankelijk te maken voor iedereen. Wij zullen het onbewuste in de mens leren beheersen, en daarmee het goddelijke om zo te zeggen oproepen uit ons innerlijk. Wij staan aan het begin van een ontzaggelijke ontwikkeling van het menselijk kenvermogen. Eens zullen wij de mensengeest waarlijk kennen. Dan zal het lijden overwonnen zijn, dan zijn de mensen gelukkig’.
| |
3. Genade.
De oude Wetzels wachtte niet zozeer op de dokter, maar op het bestier dat leven en dood tot zijn beschikking heeft. Dat was aan zijn ogen te zien; ogen van gehoorzame mensen zijn rustig en helder.
Maar ook de intelligente, wereld-ervaren ingenieur van kamer 5 had, ondanks zijn extatische oogopslag, iets van de oprechtheid van de oude boer. Hij hield de krachten van de geest, die de mens verbazen door hun onnaspeurbaarheid, voor een soort van bedrijfsuitrusting die georganiseerd moest worden. Maar was zijn verlangen om in hun geheimen door te dringen niet als een onbewuste dienst aan wat groter is dan de mens? Was hij niet, als een verdwaalde zoeker, langs duistere wegen op zoek naar God? Hij was gehoorzaam met een radeloze moed aan het Onbekende; zo trok eens Christofoor langs de wegen, speurend en vragend naar de sterkste macht: de waarheid, waaraan men zich onderwerpt. En deze nieuwe Christofoor had het gebed al gevonden tot de Onbekende God, wiens bestaan hem niemand had geleerd. Was het wel de hoogmoed, die hem dreef? Of was het niet juist de nederigheid van een dolende ziel, die er hem toe bracht niets anders te aanbidden dan het weinige dat hij van God had ontdekt, maar die niet te trots zou zijn om méér te vragen, als zij de vraag maar wist?
Het kan zijn, dat het eerste, vage spoor dat hij van God had gezien, reeds een groter genade bevatte dan wij ooit hebben verkregen. Langs vreemde wegen dwalen de mensen langs elkaar heen, telkens verbaasd over de raadsels die zij zijn voor elkaar - wij zouden de wegen van Christofoor immers
| |
| |
niet begrijpen als wij hem nu tegen kwamen. Wij zouden hem niet hebben uitgelegd, dat zijn pad recht naar de genade voerde. Maar had hij er, zonder het te weten, niet zelf om gevraagd?
| |
Werkelijkheid.
Een boer komt door de avond uit de wei terug, met twee volle emmers melk aan een juk. Hij loopt langzaam tegen de heuvelweg op, en rondom is de rust over het hele land in evenwicht, tot aan de hoge heuvelrand der wereld, waar kleine boom-silhouetjes naaldscherp en zwart staan afgetekend tegen de late lucht. De stilte klinkt zo rein, dat het lijkt of zij ijl genoeg wordt om de aardse dingen transparant te maken tot in hun wezenlijkste vormen, die het leven moet hebben in de eeuwigheid.
Beneden in de weien ligt nu de Geul geluidloos tussen een paar roerloze bomen en veel donker groen; er zijn alleen maar onbestemde geruchtjes uit de verte, zo gering, en zo eigen aan de stilte, dat men menen kan ze niet te horen. Dan komt uit een boerderijtje halverwege de helling een vrouw naar buiten in de schemer; als zij met haar teil een paar heldere geluiden los stoot van metaal op steen, en het water in de bron laat klotsen, zijn dat zachte, levende klanken, met de toon van de ruimte er in.
Dit alles is zo gaaf en harmonisch als soms onze beste vermoedens worden in een ogenblik van rust - het is als een werkelijkheid zonder tijd. Maar na een verblijf van enkele dagen in deze omgeving, is het al niet meer mogelijk, voorbij te zien aan de vele conventies en plichten waar ook dit boerenbestaan mee vermengd is; en de spontaneïteit van deze landelijke bevolking, waar wij van uit de stad naar komen kijken, wordt reeds bedreigd door hun neiging naar het steedse, dat wij, alleen al door onze aanwezigheid, aan hen vertonen in een glans die er niet eigen aan is.
Voor de boer met het juk, en de vrouw met haar teil, heeft dit leven niets van een idylle. Het serene bestaan, dat vacantiegangers hier vóór zich menen te zien, is opgebouwd
| |
| |
uit vele elementen van zorg en plicht. De boerenknecht vanmorgen, had tot twee uur 's nachts in de stal gewerkt, omdat de koe moest kalven; en om vijf uur was hij weer op het veld met de ploeg. De wegwerker, die vanmiddag zijn lucifers leende aan een paar toeristen, vond de hele streek achter het Vijlenerbos - waar de nachtegalen zingen - een negorij. Maar allebei meenden ze, dat het leven in de stad zoveel makkelijker en plezieriger moest zijn dan hier. Is het niet vermakelijk, dat wij, urbanen, de idylle voor hen meebrengen, die wij juist bedoelden te zoeken bij hen?
Er is eens gezegd, dat de idylle een luchtspiegeling is, aan het raakvlak van twee levens-werkelijkheden die elkander uitsluiten. Maar dat is niet waar; ook de idylle vertegenwoordigt een werkelijkheid, alleen is zij te groot voor het leven. Geluk of lijden liggen immers nooit geheel in de realiteit die wij kunnen zien of tasten - zij liggen steeds daar achter. De beelden van zorg of geluk zien wij slechts als in een prisma: ze zijn echt, en toch liggen ze ergens anders dan waar wij ze zien.
De idylle is altijd echt, het is het meest echte van het leven, en het meest werkelijke daarvan. Maar ze ligt niet in het landschap of in de stad waar wij ze menen te zien. Het was immers ook niet de eerste lente waarin het geluk ontstond, zomin als de laatste lente er het einde van betekent. Dat waren slechts ogenblikken waarin de toevallige werkelijkheid een onmeetbare diepte kreeg, om ons te waarschuwen de zin van het leven - de eeuwigheid - niet te vergeten.
Wij hebben geen namen voor de veel te grote werkelijkheid die wij idylle noemen - voor de verwachting en de liefde, die het kind, dat wij altijd blijven, toch aan iets of iemand moet kunnen zeggen en geven. Daarom is het zo goed, een kind te zijn, en te wachten op grote dingen. Dingen als die nabij komen op een lente-avond, als je de diepte van de hemel meent te kunnen horen, en de vrees opkomt dat men niet rein genoeg kan zijn voor de enige vraag die nog te stellen blijft: laat het niet te lang meer duren, God, het wachten was al zo lang...
| |
| |
| |
De wekker.
Het akelige deel van een vacantiereis is waarschijnlijk de herinnering. En het gekke van die herinnering is, dat ze al onder de vacantie begint.
Het komt door die onzinnige gedachte aan ‘morgen’. Morgen zal de zon weer precies zo schijnen over de weien en de boerenhuisjes als vandaag. Maar op het bureau zal wéér te veel worden gerookt (de plakkerige, muffe geur daarvan kun je aan de meubels zièn), en als je aan de openslaande deur naar de herinnering wil gaan ruiken van de koelte, die de wind 's morgens in de heuvels heeft, dan stuit je op het scherpe luchtje van een emaille-fabriek, zodat het kantoor een kerker wordt. En wanneer je je dan op het laatste moment bezint, dat je tegen niemand kunt zeggen: ‘nu brengt Trieneke de koeien weer naar de Geul’ zonder uitgelachen te worden, dan komt de grimmige gedachte in je op hoe prettig het zou zijn om een ruit in te slaan, of de papierrommel op je schrijftafel in brand te steken. Maar net als je zover bent, dat je luidkeels zult gaan protesteren tegen iets of alles, dan dringt het opeens tot je door dat het nog niet ‘morgen’ is, maar ‘vandaag’, en dat je Trieneke juist kranig achter de koeien naar de Geul ziet stappen, de harkenpik - waar ze de koeienmest mee over het weiland verspreidt - tot boven haar bochel heffend, om je te groeten.
Zo voel je je ook als je 's morgens in het donker wakker wordt, en je hoeft - nog - niet op te staan; dat komt straks pas.
Maar een uur daarna stijgt opeens een herinnering op aan het gerammel van een schrijfmachien, en je weet met zekerheid dàt nooit meer te kunnen verdragen, zonder ziek te worden. Tot het knarsen van de Limburgse kiezel onder je voet je weer op een heilzame wijze wakker schrikt. Nòg niet.
Aan alle dagen komt een eind, ook aan deze wit-zwarte, die alle stadia van opwinding, gejuich en gekerm in vele gradaties doorloopt. En als tenslotte het fatale ogenblik gekomen is - de vreselijke seconde van de vrieskoude winter- | |
| |
ochtend: dáár loopt de wekker af - als er dan niets meer aan te doen is, dan ben je een màn. Dan beklim je heroisch de autobus, negeert de lucht van benzine en transpiratie, je bent blind voor alle reclames van bierbrouwers en bazarhouders, zelfs voor de boomgaarden met koeien, die nerveus voorbij schokken langs de ruiten. In een soort van gevoelloze wanhoop trotseer je de bedreiging van ‘morgen’, die reeds is ingezet, en je stampt jezelf in, hardnekkig te zijn bij het verdragen van de tabaks-lucht en de dwaze papier-kraam op je bureau. Totdat het ineens vlijmscherp duidelijk wordt, hoe morgenmiddag de angelusklok hier zal klinken over dit land, waar je niet meer zult zijn. Waarom regent het nu tenminste niet, en waarom verklaren de landen elkaar nu niet de oorlog?
|
|