Roeping. Jaargang 26(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 361] [p. 361] Jos Nas Het eiland Voor B. Ik zwom met kleine, traagvermoeide slagen eens in de meren van mijn eenzaamheid. Toen zag 'k een eiland met ligusterhagen en schuwe vogels, zich vermeiend in de kragen van golvend riet en... in gemeenzaamheid. Ik zag in 't oeverzand de afdruk van je voeten. - Even vochtig stond hun ranke leest, geschaard tot overal gelijke stoeten van kleine kuiltjes die ik ging begroeten met vlugge zoenen: hier was jij geweest. In 't midden van die tuin heb 'k jou gevonden. Jij lag er stil, alsof je slapend was; met madelieven 't kleine hoofd omwonden, daar, waar bomen in den ronde stonden, de Mei van Botticelli in het gras. Ik heb toen, naast jou, stil, ontdaan, gezwegen en maar gekeken naar jouw lief gezicht, jouw lieve ogen en jouw lief bewegen. Zo hebben we daar langen tijd gelegen, dromend, hand in hand, in 't blauwe licht. [pagina 362] [p. 362] Jos Nas Hart Mijn hart is het hart van een hinde: te schuw om aan schroom te weerstaan. In de schaduwen nis van een linde ben ik mijmerend slapen gegaan. Ik wachtte het gouden ontwaken van het dagende, stralende licht, maar kon nimmer aan vrezen verzaken en ben stil - in de morgen - gezwicht. Gezwicht aan een te grote ontroering, gezwicht voor mijn te grote hart en bang voor der bomen beroering, mijn blik in de sterren verward. O Verbijsterend branden van binnen - Te laat - o verlangen - o spijt - Wat baat mij het licht te beminnen, dat ik schuw in het donker verbeid? Vorige Volgende