Roeping. Jaargang 26(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] [Nummer 5] Mathias Kemp Een ziel verkocht Alles verdobbeld en alles verpand, goud en goed naar de mieren, aan pachters versjacherd hoeven en land, fokbeeren, hengsten en stieren. Ik ben nu zoo kaal als een Kaapsche luis. Wie zal mij een ankertje borgen? Wie spreidt mij een bed in roef of in huis? Ik loop in de Maas... nu... of morgen. En toch wil ik leven in weelde en in roes; ik wil er mijn ziel voor verkoopen! Ik zelf ga hem zoeken, den Zwarte, den Droes! - Daar hoef je niet ver voor te loopen! De Ridder, hoe dronken en dol ook, verschoot toen hij zag hoe uit distels en doornen van greppel een duistre gedaante schoot, een wezen met vlammende hoornen. - Al ben je de Satan, dat deert me geen zier. Tien jaar nog met lustige deernen; tien jaar wil ik waden in wijn en in bier, tien jaar zang en dans in taveernen! [pagina 352] [p. 352] - Dan, Arnold, dan zet voor gezien en accoord op deze overeenkomst je krabbel, voordat van mijn buidel ik losmaak het koord en in mijn ducatenzak grabbel. De ridder teekende desparaat. De duivel kocht toen kasteelen, hij zeefde de deernen van plein en van straat, zond rijkdom met volle karveelen. Maar de alles vergetende doordraaier die bleef toch een gewoonte behouden: te bidden een Ave Marie of drie ter eere der Hemelsche Vrouwe. Dat heeft hij zijn zalige moeder beloofd, dus bad hij voordat hij ging slapen - al had hem de wijn van zijn zinnen beroofd - al tierend op wijven en papen. Tien jaren doorbraste hij onvervaard, tot hij om zijn ziel in te lossen op zilveren herfstavond sprong op zijn paard en wegreed naar de Echter bosschen. Daar zat bij een viersprong de duivel op wacht, een zeis in de lijkblauwe handen; de ridder zag in den vallenden nacht zijn oogen begeerig branden. - Zal dit nu het eind van mijn leven zijn? Maria, wat moet ik beginnen! Voor altijd in vlammen, in solfer en pijn! Hoe was ik zoo simpel van zinnen? Maar 't stuk is geteekend; mijn ridderwoord dat heb ik toch nimmer gebroken. Dan reed de gedoemde radeloos voort, met de oogen vertwijfeld geloken. [pagina 353] [p. 353] De Droes wierp zijn donkeren mantel af en greep naar zijn vonkelend wapen; nog enkele tellen, een flakkerend graf zou dra om dien zondenbrok gapen. Maar plotseling deinsde de Satan ontsteld. Wie brengt ge daar mee? kreet zijn vragen. Schuw dook de gevloekte weg naar het veld, als dreven hem striemende slagen. Zijn zeis schromp tesamen, zijn mantel woei weg; dan zag men den Vijand door vennen, door struiken en stronken, door greppel en heg ontzind naar de verte rennen. - Wie brengt ge daar mee? dacht de ridder verward. Wie wil nú met mij gaan rijden? Hij keerde zich om... en een schok trof zijn hart Maria, de gebenedijde! Maria die reed met hem mee op zijn ros; hij voelde 't verwijtende staren der Vrouwe... dan knielde hij neer in het mos, en is de gestalte gevaren door lichtende schemers en sterren veel naar 's Hemels gezegende tinnen. De ridder dankte met trillende keel de Redster, der zielen Vorstinne. Verbijsterd peinzend, in dwaas geluk, is hij naar het dorp gereden, en heeft daar, bevrijd van angst en druk, voor donkere kerkpoort gebeden [pagina 354] [p. 354] de drie weesgegroeten van iederen nacht wel honderd en honderd malen, totdat in den uchtend een sluimer zacht over zijn leden kwam dalen. Dan heeft hij beleden zijn daden slecht, genezend zijn ziele, de kranke, om voortaan, boetend ter kluize van Echt de Redster der Zondaars te danken. (Uit: Vier Limburgsche Marialegenden) Vorige Volgende