| |
| |
| |
Antoon Coolen
Spel van Sint Geerten Minne
Openluchtspel in drie bedrijven
Tweede bedrijf.
Scène: De gevel met poortgebouw van het edelhof van Pepijn van Landen. Het gebouw is het klooster geworden van zusters Benedictinessen. In het midden de ronde put. In de nabijheid daarvan een groote steen.
Het bedrijf vangt aan met een gongslag.
| |
Eerste tooneel.
Geerten en Arnulphus.
(Uit het kloostergebouw komen Arnulphus en Geerten. Geerten is gekleed in het kloosterkleed der Benedictinessen.)
Het waren schoone dagen, zuster Geerten, die ik in uw gastvrij klooster mocht doorbrengen. Het is treffend te denken, dat dit huis, dat zooveel luister heeft gekend, nu veranderd is in een stil klooster. Om de wereld te ontvluchten hebt ge niet ver behoeven te gaan. Ge hebt de wijding voortgezet van die vroomheid, die wijlen uw vader de beminde Pepijn van Landen, en uw zalige moeder Yduberga reeds binnen deze muren brachten, om u erin op te voeden. Na hun heengaan is de vrucht van die opvoeding in u gerijpt, en tegelijk met uw hart en ziel hebt ge dit huis aan de wereld onttrokken, en God gewijd. Niets schooners hebt ge kunnen doen, om den geest voort te zetten, die de hunne was. Ik denk, dat in den hemel Yduberga met haar moederhanden den sluier mee heeft ontvouwen, waarmede gij nu omhangen zijt.
Ik ben gelukkig. De dag van mijn professie was schooner dan alles. Ik ben nog zoo dicht bij dien dag. Bij dien bruidsdag in dit huis. Ik ben gelukkig, zooals een mensch op aarde
| |
| |
in Gods liefde maar gelukkig kan zijn. Vader Arnulphus, vanaf dat ik u zag, toen gij bij koning Dagobert zijt heengegaan, heb ik den vurigen wensch gehad, dat, bij mijn intrede in het klooster, gij het zoudt zijn, die mij de professie zoudt afnemen. Voor gij vertrekt, wil ik u nog eens den dank zeggen van mijn volle hart, dat gij dien wensch nu zijt komen vervullen. Al wat ik vraag is, dat gij mij in dienst laat van Christus. Hoe lief zijn mij de sluier, waarmee gij mij hebt omhangen, en de ring, die gij mij hebt gegeven, als zinnebeelden van den trouw, dien ik Jezus heb beloofd.
Jonge bruid, volhard in dien trouw. Dien uw bruidegom met heel uw hart en heel uw ziel. Gij zult ondervinden wat St. Augustinus ondervonden heeft: ons hart is onrustig, tot het rust vindt in God. Nu ga ik. Uw gastvrijheid heb ik moeten eerbiedigen en aanvaarden. Maar nu ga ik weer naar mijn kluis en mijn bed van asch, naar de bedelaars en de heidenen. Wij worden uitgestuurd als lammeren tusschen de wolven. Niet als nog grootere wolven, die hen moeten bevechten en verscheuren. Ge hoort overal van den triomf van het Christendom door het zwaard. Ze worden neergeslagen, de heidenen. Maar het Christendom triomfeert niet door het zwaard, niet over de heidenen, die gedoopte heidenen blijven, niet over zichzelf, want verzadigd door zijn zoogenaamde overwinningen, die overwinningen waarvan het zwaard dampt, raakt het in verval door al de glorie van zijn aardsche macht. De Christenkoningen gaan voor in dit glorieuze verderf. Het Christendom overwint door de liefde. Gij, hier binnen, doet beter dan een leger. Als gij mij noodig hebt, zend een boodschap. Leef gelukkig in de stilte van het klooster, in die stilte kunt gij God hooren, mijn lief kind Geerten. Gij hanteert zoo bekwaam de schrijfveder. Schrijf die gedeelten af van de Heilige Schrift, die u het dierbaarst zijn. Lees de werken van den H. Augustinus. Schrijf er uit over. Wees nederig. En voor alles: heb lief, heb God lief, en omwille van God, de menschen.
| |
| |
Ik zal doen, wat gij zegt. Voor gij vertrekt, geef mij uw zegen.
(Op dit oogenblik komen vier pages in de kleuren van den prins van Nederoostrijk.)
| |
Tweede tooneel.
Geerten, Arnulphus en de vier pages.
Edele vrouwe, onze heer Siegfried, prins van Nederoostrijk, zendt ons tot jonkvrouw Geerten, de dochter van Pepijn van Landen, met deze geschenken.
Ik ben het, tot wie uw heer, de prins van Nederoostrijk, u gezonden heeft. Wat brengt gij mij?
(den meegebrachten schrijn openend).
Goud en edelsteenen. Prins Siegfried van Nederoostrijk groet u en vraagt u, deze geschenken als de met zorg gekozen zinnebeelden van de gevoelens, die hem vervullen, maar waarvan zij slechts een zwakke afglans zijn, te willen aanvaarden.
(in den geopenden schrijn kijkend).
Goud en edelsteenen... Nog eenmaal heeft hij mij geschenken gegeven. En hij weet, dat ik die toen niet kon behouden. Vader Arnulphus, wist de prins van Nederoostrijk den dag van mijn professie?
Wellicht heeft hij gehoord van den tijd, waarop gij den sluier zoudt aannemen.
(fluisterend).
Maar dan offert hij met deze geschenken zijn liefde, gelouterd als het goud, edel als deze smettelooze steenen. (zachter) Dan zou niets aan het geluk van mijn bruidsdag ontbreken, als hij dien zoo tooit...
Ik heb dingen van den prins van Nederoostrijk gehoord,
| |
| |
waaruit men kan afleiden, dat een groote verandering in hem heeft plaats gehad. Veel geld en goed heeft hij geschonken, voor de oprichting van kerken en kloosters. Kwistig zond hij goud en kostbaarheden voor den luister van Gods huis. Deze jonge edelman, die eens opging in het wereldsche leven en zijn verfijningen, is, door zijn liefde voor u, klaarblijkelijk diep onder den indruk gekomen van uw deugd en uw voorbeeld, zuster Geerten. Hij heeft aan zijn vroeger leven verzaakt, leeft stil, is vroom, doet niettegenstaande de bedreigingen van zijn vader afstand van zijn bezittingen en geeft zonder mate. Ik hecht niet aan goud en edelsteenen, maar zij krijgen hun eigenlijken schoonen zin, als men er afstand van doet. De prins van Nederoostrijk geeft, om door het helpen bouwen van kerken en kloosters ertoe mede te werken, dat het geloof voortgeplant wordt in deze landen.
(neemt edelsteenen uit den schrijn).
Ze krijgen hun zin, als men er afstand van doet... Ze zullen het bruidsgeschenk zijn aan onze geofferde liefde. Het goud, omgesmeed tot de ciborie, waarin de steenen branden van gloed en van vreugd... (zacht) rondom het leliewitte lichaam van mijn Bruidegom... (tot de pages) : Vrienden, breng deze geschenken binnen de kloosterpoort. Keert tot uw meester terug. Zeg, dat zijn geschenken mij hebben verblijd, dat mijn medezusters en ik hem dankbaar zijn, en dat wij ze bestemmen voor een ciborie voor onze kapel.
(De pages dragen den schrijn binnen de kloosterpoort.)
| |
Derde tooneel.
Geerten en Arnulphus.
(lachend).
Nu staat er een wolkenlooze hemel over mij uitgespannen. Vraagt God van ons dan geen verdriet? Vraagt hij dan niet, dat wij vermorzeld zullen worden? Vraagt hij dan alleen maar vreugde?
Ja. Hij maakt de vermorzeling zoet, zoowel als het bed van
| |
| |
asch. Niets is voller van geheimzinnige tegenspraken dan Gods vreugde. Geerten, de beproeving zal je niet gespaard blijven, en ook daarin zult ge vreugde vinden. Vaarwel.
Zegen mij voor gij vertrekt. En ga naar Siegfried. (Zij knielt neer) .
Ja. (Hij zegent haar, in stilte, met het kruisteeken) Vaarwel.
| |
Vierde tooneel.
Geerten, de pages, een groep kinderen.
(Terwijl Arnulphus nog sprak, zijn op een heuvelachtige hoogte in de verte kinderen in kleeren van zeer lichte kleuren komen aanstormen. Zij dansen en zingen een reidans. Daarna, met hooge lichte kreten, verspreiden zij zich en plukken veldbloemen. De pages komen terug uit de kloosterpoort. Zij gaan Geerten voorbij.)
Zeg aan uwen heer, dat wij voor hem zullen bidden, opdat hij verblijven moge in het rijk van Jezus' liefde. Zeg hem dit, en neem mijn groeten voor hem mee.
Edele vrouwe, wij zullen de boodschap overbrengen, zooals gij hebt gezegd. (Zij verwijderen zich) .
| |
Vijfde tooneel.
Geerten, de kinderen.
(Na eenige oogenblikken klept in het torentje op de burcht een klokje. De bloemenplukkende kinderen staken hun spel, komen met hun bloemen dichterbij en vormen eindelijk al spelenderwijs een kleine processie. Zoo komen zij naar Geerten, die na het heengaan van de pages, stil naar de kinderen is blijven kijken.)
(Als ze Geerten zien):
Zuster Geerten, zuster Geerten! Kijk eens, wat een mooie bloemen wij nòù geplukt hebben! (Ze komen in een kring om haar heenstaan) .
| |
| |
Laat eens kijken. (Ze neemt uit drie, vier handen bloemen, en schikt ze tot een bouquet. Ze staat temidden van de kinderen). Daar zijn korenbloemen bij en die zijn klein en blauw, omdat ze nederig willen zijn en mooi willen kleuren bij het koren, dat geel is, en waar jullie brood van wordt gebakken. Daar zijn zandklokjes bij, en die doen hun best, om muziek te maken in den wind. En jullie denkt, dat ze dat niet kunnen omdat je het niet hoort, maar als je nou maar heel fijne oortjes hadt, net als de zandklokjes zelf, dan zou je 't hooren.
(Het niet geloovend, maar toch leuk vindend.)
Echt?
En hoe doen ze dan, als ze muziek maken?
Dan zeggen ze: klingeling, klingeling!
En daar zijn magrieten bij en die spelen zon. Kijk, hun hart is net als een kleine zon, en die lange witte blaren zijn de stralen. En als ze slapen, leggen ze de stralen van dit zuivere licht om hun hart, net zooals jullie, als je gaat slapen, maar dat begrijp je niet. En daar zijn papavers bij, en die zijn vuurrood van de inspanning, waarmee ze met hun vleugels klapperen om op hun steel te blijven als het waait. En daar zijn lelies bij, die hebben in den bloemhof gestaan, waarin Jezus als klein jongetje speelde, want dat wilden ze doen, omdat ze van Onze Lieve Heer het schoonste kleed van allemaal hebben gekregen.
En mogen we die nu in de kapel zetten?
| |
| |
Die mogen jullie in de kapel zetten en voor onze Lieve Heer klinken dan die klokjes, de korenbloemen vragen dan voor alle menschen brood, de margrieten doen hun best om als zonnetjes te schijnen. De papavers houden hun vleugels stil. De lelies vertellen herinneringen uit Jezus hofke. En als ze nu maar voeten hadden, dan zouden die bloemen samen gaan dansen. Maar Onze Lieve Heer heeft hun geen voeten gegeven en jullie wel, en daarom dansen en springen jullie den heelen dag.
Ja, ja, ja.
(In hun blijdschap dansen ze hand in hand rondom zuster Geerten, die met de bloemen even in hun midden staat en hen vervolgens zachtjes voor zich uit duwt. De kinderen stormen de trappen op en gaan naar binnen. Geerten, langzaam loopend, blijft bij hen achter. Ineens hoort zij een stem, die haar oplettend stil doet staan.)
Geerten!
(Uit den achtergrond komt Siegfried.)
| |
Zesde tooneel.
Geerten en Siegfried.
(Hij is vermagerd, zijn gezicht draagt sporen van leed.)
(Die net de trappen op wilde gaan, keert zich om en kijkt hem aan.)
Prins, zijt gij hier gekomen?
Ja, ik zond mijn pages vooruit. Ik heb hun terugkeer afgewacht. Ik had niet langer geduld, toen ik uit de verte al zag, dat gij mijn geschenken hebt aangenomen. Laat mij je zien, Geerten. Het is een geluk, alleen al je te mogen zien. Daarom ben ik gekomen. Nu ben je geen kind meer. De herinnering aan jou heeft mijn ziel beklemd gehouden in het bitterste verdriet. Als je werkelijk een tijd van beproeving hebt gewild, zie, hoe ik dien heb doorstaan. Ik heb je nog meer
| |
| |
lief dan eerst. Hoe zie ik je terug? In een kleed dat me pijn doet, maar in je gelaat en in je verschijning zoeter, heerlijker dan mijn herinnering. Ik dank het oogenblik, waarin ik beef van geluk, omdat ik je zien mag.
(verrast en aarzelend).
Ik begrijp niet goed, dat gij zoo spreekt.
Maar hoe zou ik anders kunnen spreken, dan om in ieder woord te herhalen, dat ik je lief heb?
En ik, die mij zoo heb verheugd, dat gij van uw liefde afstand had gedaan.
Is liefde dan iets, waar men afstand van kan doen?? En gij zoudt u daarover verheugen?
Als gij dat offer zoudt hebben gebracht...
Wat heeft het voor zin, zijn liefde te offeren? Kwel uzelf en mij toch niet langer met deze hersenschimmen.
Er is een misverstand tussen ons.
Laten wij dat misverstand uit den weg ruimen. Weersta den drang niet van je hart. Geef mij eindelijk dat geluk, waarom ik zoo'n verdriet heb gehad, waarvoor ik heb geleden, en waarvoor jijzelf noodeloos lijdt.
Ik lijd niet. En lijden is nooit noodeloos. Zelfs mijn verdriet niet, dat ik om u voel, mijn vriend. Vader Arnulphus vertelde mij over de veranderingen bij u, hoe ge teruggetrokken en godsdienstig leefde, hoe ge afstand hebt gedaan van uw bezit, en geld en goed aan kerken en kloosters schenkt, om
| |
| |
aan hun stichting en verspreiding mee te werken. Daarin zag ik, hoe ge afstand van mij deed, om mij aan mijn goddelijken Bruidegom te laten en met mij slechts in Zijn Liefde verbonden te zijn. Ik ben daar zoo blij om geweest.
Begrijp toch, Geerten, dat ik dit alles deed om jou. Dat ieder gebed van mij, dat mijn teruggetrokken leven was voor jou. Van wat ik bezat gaf ik weg aan wat ik wist dat je lief was, alleen om jou, om je te behagen, om je mijn liefde te betoonen, om je vertrouwen te winnen. Ik heb den hemel met dit alles te hulp geroepen, om jou en om jouw liefde, om je bezit, je bezit, Geerten, de heerlijkheid van je omhelzing, de vervoerende kussen van je mond, je liefde, heerlijker dan alle schatten en verrukkingen van de wereld!
Het is niet goed, dat gij zoo spreekt. Ieder woord doet mij verdriet.
Ik kan niet anders tot je spreken. Toen ik hoorde, dat ge van uw huis een klooster hadt gemaakt, heb ik als onder de slagen van een zweep, geleden onder mijn woede tegen het klooster.
(wendt zich bedroefd af).
Waarom zou ik het je verhelen? Maar ik heb mij ingespannen, om me te beheerschen, en je niet verder van mij te verwijderen. Toen heb ik den hemel met den hemel bestreden, de kracht van mijn gebed beproefd aan die van jouw gebed, gevraagd, of ons beider gebed tot ons geluk zou mogen zijn. Ik heb geholpen aan den bouw van kerken, ik heb missen laten lezen, alles, alles om jou, dat die sluier van voor je oogen zou worden weggerukt, dat ge mijn liefde zien zoudt, dat ge mij niet langer zoudt weerstaan. Geerten, gij hebt de wereld verzaakt, wat weet ge van de wereld? Gij hebt aan de liefde van den man verzaakt, wat weet gij van de liefde van den man? Gij zegt, hoe gij tot God zijt geroepen, maar
| |
| |
hoe kan ik erin berusten, als al de stemmen van mijn hart en van mijn bloed mij toeschreeuwen, dat diezelfde God mij roept en trekt tot jou? Daarom ben ik gekomen. Ik ga niet meer weg, ik zal hier blijven bij je klooster. Ik zal de lucht met mijn zuchten vervullen. Ik zal de steenen vermurwen van je huis. Ik zal een stormtocht over je hart zijn, opdat het zich geeft.
Wie bidt, onderwerpt zich aan God. Gij hebt u niet aan Hem onderworpen, maar Hem willen dwingen. Gij doet mij verdriet.
En gij mij. Als mijn zuchten je hinderen, jouw rust binnen deze muren, waarvoor gij vraagt dat ik lijden zal, kwelt mij dieper. De ellende, waarin ik leef, heb ik niet vrijwillig gekozen. Zij is een gevolg van de keuze, die gij vrijwillig doet. Aan jouw rust zou niets ontbreken, als ik in mijn ellende maar zweeg en heen ging.
Prins, uw zuchten hinderen mij niet, maar met uw leed lijd ik mee. Hoe zou ik willen, dat uw hart niet langer gekweld werd om mij. Het aardsche geluk, dat gij van mij vraagt, kan ik niet geven. Maar wij zijn niet geschapen voor een aardsch geluk, dat we dikwijls weer even gauw verliezen, als wij het koortsachtig hebben nagejaagd, maar voor een eeuwig geluk, dat ons niet meer kan worden ontnomen. Voor eeuwig heb ik mijn gelofte van trouw afgelegd aan mijn Goddelijke Bruidegom. Denk niet, dat ook mij dat offer niet zwaar viel. Maar nu ik bij mijn professie mijn geloften van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid heb afgelegd en ik de zoete zinnebeelden er van draag in mijn sluier en in mijn ring, nu ondervind ik dien troost van Jezus' bruiden, dat wat in de natuur lichaamlijk is in het bovennatuurlijke vrij wordt in de liefde tot Jezus, en dat alle smart wordt omgezet in geluk. Het te brengen offer is zwaar, het gebrachte is licht. Slechts in Jezus, wien ik mijn liefde offerde, bemin ik u, en daarom ben ik met duizend draden van gebeden
| |
| |
verbonden met u. In de aardsche liefde, die ik offerde, zal ik u nooit toebehooren, maar op mijn mond en in mijn hart zal mijn gebed niet verstommen, dat gij behouden zult zijn.
O, die offers! Waartoe die offers? Wordt ons geluk dan alleen gegeven, opdat wij er afstand van doen, tot onze kwelling?
Niet tot onze kwelling. Tot ons eeuwig geluk komen wij niet anders dan langs den weg van de offers van het aardsche geluk. Altijd het offer! Als kind heb ik wat ik de armen gaf op tafels gelegd van arm hout in kleine huizen, waarin ineens een geluk kwam als een lamp, die verlicht in den avond. Maar wat is geven van overvloed? Ik leerde van vader Arnulphus, dat men geven moet om zelf niets meer te hebben, en ik kon eindelijk van vreugde schreien over mijn leeggegeven handen. Doch dingen geven, wat is het in vergelijking met het geven van zichzelf? Dat doet men aan God. Zijn hart te geven met al zijn beelden van de wereld, met al zijn verwachtingen en zijn bezit, tot het van alles bevrijd door niets meer belemmerd wordt in zijn vlucht naar dat brandende hart van Hem, die alles vraagt, begrijpt ge niet, dat de vreugde te grooter moet zijn naarmate het hart voller van verwachtingen is geweest? Zoo offerde ik mijn liefde. Begrijp nu, mijn vriend, door welke draden wij in God verbonden zijn.
Ik ken geen band, geen geluk, geen behoud, geen bevrijding, dan dat gij mij toebehoort.
Oordeel niet zonder dat ge doorgronden kunt.
(Uit het klooster klinkt zeer gedempt het Magnificat van vrouwen- en kinderstemmen.)
(Stilte.)
| |
| |
(heft het hoofd op).
Ik bleef te lang. Ik moet gaan.
(smartelijk).
Om dat gezang?
Om wille van mijn plicht van gehoorzaamheid. Vaarwel.
(Zij gaat haastig heen.)
Geerten! Geerten! Geerten!
(kijkt niet meer om en gaat snel naar binnen.)
| |
Zevende tooneel.
Siegfried alleen.
Tòch zal ik haar bezitten. (zet zich op den steen) Ik zal haar bezitten! Dit geluk, dat grooter is dan de wereld, en machtiger dan het leven en de hoogste zin van het leven, dat zàl ik bezitten! O, dat gezang tusschen haar en mij. Ik zal haar er vanaf rukken. Bidden? Waarom? Is dat niet erkennen, dat God mij haar zou kunnen geven? Terwijl zij zegt, dat juist alleen God het is, die haar belet van mij te zijn? Wat helpt alles mij, al bid ik tot mijn gebeente een gebed is? God zelf jaagt mij naar de wanhoop. Den hemel met den hemel bestrijden? Den hemel met den duivel bestrijden! (hoofd in de handen, met gesmoorde stem) . Zooals ik haar begeer. Ik zàl haar bezitten. En als het waar is, dat de duivel het geluk kan geven, dat God weigert te geven? Wat kan mij het schelen, welke goede of kwade macht mij dit geluk geeft. Ik kàn niet leven zonder haar. Ik zàl haar bezitten, al moet de duivel mij helpen, (na een stilte) ... de duivel... (hoofd diep voorover, gezicht in de handen) de duivel... de duivel...
(Stilte.)
(Het gezang sterft weg. Even later klinkt onder de boomen vroolijk luitspel.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Siegfried, de Troubadour.
(Na eenige oogenblikken nadert tusschen het geboomte de troubadour. Hij is gekleed in een wijden groenen mantel. Hij bespeelt zijn luit en zingt een minnelied. Hij komt naar Siegfried toe. Siegfried kijkt niet naar hem om. Daarom staakt hij zijn lied en zijn spel. Langzaam komt hij dichterbij.)
Aan 't droomen, mijn vriend?
(blijft in dezelfde houding).
Laat me.
Zoo somber? Wat is er aan de hand?
Dat is het antwoord van de wanhopigen. Zal ik voor u spelen?
Houdt ge niet van de liederen, die wij troubadours maken, en waarmee wij de wereld doortrekken?
Eens heb ik ervan gehouden. (Bedenkt zich) Wat doet het ertoe?
Als ge er eens van gehouden hebt, dan doet het er alles toe. Nu houdt ge er dus niet meer van. (lichtelijk spottend) : Nu is het te donker in het arme hart. Kom, waarom zoo somber? Ge ziet eruit als een edelman. Wat kan het verdriet zijn, waarvan gij zucht? Het lied verdrijft het leed. Zelfs als het lied het leed bezingt. Ik ken droevige balladen, die vrouwen
| |
| |
tot verkwikkende tranen ontroeren. En dat is zeer vermakelijk.
(Stilte.)
Wie neerzit als gij, heeft òf zijn geld verspeeld, òf hij lijdt aan een ongelukkige liefde.
(onwillig).
Alsof er geen ander leed is.
Dat is er. Maar dat wordt anders gedragen. Wie zijn hoofd zoo laat hangen, en zoo zucht, lijdt aan een van deze kwalen. En het is dom eraan te lijden. Want van geen kwaal kunt ge zoo gemakkelijk af als van deze beide.
Aan de waarlijk armen? Dat heeft geen zin. Die zijn arm van bestemming. Het goud wil niet in hun onwaardige handen zijn. Het heeft een voorkeur. De armen van beroep en van berusting zullen altijd arm blijven, omdat ze afhankelijk zijn van het vragen aan de rijken, de slechtste afhankelijkheid die denkbaar is. Want alleen op die voorwaarde willen de rijken geven, dat ze rijk blijven, met het gevolg, dat de armen arm blijven. Maar arm zijt gij niet. Als ge 't daarom eens op een andere manier zoudt probeeren? Gij zijt een ridder, een edelman. Gij zijt jong en sterk. Verover goud en ge zult verbaasd staan zooals het zich in uw handen ophoopt.
Wat kan mij het goud schelen?
Gij hebt er dus geen gebrek aan. Des te beter. Veracht het niet. Ge kunt het noodig hebben, om u schadeloos te stellen voor dat andere gemis.
| |
| |
Ach, wat speelt gij onnoozel verstoppertje achter die vraag. Gij lijdt aan een ongelukkige liefde, mijn vriend.
Praat niet over dingen, die u niet aangaan en waarvan gij niets weet.
De liefde zou ons niet aangaan, ons troubadours? Het is de stof, die wij bezingen in hymne en klaaglied... tot tijdverdrijf. En zeg niet te onbedacht, dat ik spreken zou van dingen, waarvan ik niets weet. Gij zet u hier op een steen. Gij bergt uw gezicht in uw handen en slaakt hartverscheurende zuchten in de schaduw van de muren van Geerten's klooster. Maar, mijn vriend, zeg mij eens, zijt gij niet Geerten's afgewezen en ongelukkige ridder Siegfried, de zoon van den Hertog van Nederoostrijk?
Stilte.
(verdraagt lachend den langen blik, waarmee Siegfried hem aanstaart)
Gij zijt het dus!
(Hij buigt het hoofd en begint vroolijk zijn luit te bespelen.)
Gij draagt het teeken van wie gij zijt zoo zichtbaar met u rond, dat ik mij niet kan vergissen. Weet gij, dat uw vrienden lachen om uw verdriet? Inplaats van nuttelooze zuchten te slaken zoudt ge beter doen, voor het eene meisje, dat niet wil, u de tien andere te nemen, die ge met goud kunt koopen.
Met goud koopt men geen liefde.
| |
| |
Ha! Ha! Ha! Hebt ge 't al geprobeerd? Voor de zinnen is het 't zelfde, hoe de hartstocht zich geeft, als hij zich maar geeft. Mijn vriend, hij geeft zich heftig, naarmate gij goud hebt en macht.
Voor de zinnen. (langzaam en nadrukkelijk) : Voor de begéérte der zinnen. Voor de verrukking van omhelzingen. Voor de vervoering van kussen, die branden op den mond!
(kijkt den troubadour aandachtig aan:)
Stilte.
(lacht).
Gij wilt mij toch niet wijs maken, dat gij een liefde zoekt, die aan de zinnen verzaakt? Gij die neerzit, die treurt, klaagt, u vol opstand verzet, dacht gij, dat gij niet in alles verraadt, hoe uw zinnen in vuur staan van begeerte naar haar, die gij niet kunt krijgen? Gij zijt razend van verlangen naar de omhelzing van haar armen, en naar de kussen van haar zachten mond. Gij zijt razend van smart, dat zij u die weigert. Daarvoor hangt gij den brave uit en stelt ge u aan met hulp aan kerken en kloosters. Voor de omhelzing van haar armen en de kussen van haar mond (lacht) . O, zij is mooi en jong. Maar er zijn er vele, die mooi zijn en jong en die een zachten, warmen mond hebben en gewillig zijn. Wees niet dom. Vergeet uw leed in de armen, die zich voor u openen.
(wendt zich af, speelt zachtjes op de luit).
Stilte.
Gij weet niet wat het zeggen wil, van een te houden, die boven alles, alles ter wereld gaat.
Jawel. Dat verteerend vuur van een meesleependen hartstocht ken ik zeer goed, mijn vriend. (gaat zitten op den steen
| |
| |
waarop eerst Siegfried zat) . Die hartstocht sleept u nu al meer dan zes jaren mee.
Stilte.
Laat uw jeugd niet voorbij gaan. Geerten, om wier hand gij door een koning liet vragen, heeft zich teruggetrokken achter die muren. Wie zegt u, dat Geerten niet weet van uw tranen en uw trouw en er een zaligheid te meer om vindt in de smachtende verzuchtingen tot haar Bruidegom, dien ze boven u verkoos? Dat noemt zij de zoetheid van haar offer: Zoo zijt gij de speelpop, die bijdraagt tot de zoetheid van haar bruidsliefde voor een ander.
Zwijg! Zwijg! Uw woorden bezoedelen haar.
Moet ik zwijgen, omdat gij in mijn woorden de hare hoort klinken?
Neen, die hoor ik er niet in klinken. Die hoor ik erin beleedigd en verraden.
Waarom maakt het dan indruk, wat ik zeg?
Jawel, het maakt indruk. Gij hebt in wat ik zei, haar woorden gehoord en gelijktijdig uw antwoord daarop. Laat u door tien andere beminnen. Misschien rent Geerten dan van wanhoop die muren uit.
Het is verschrikkelijk, wat gij zegt.
Niet verschrikkelijker dan de werkelijkheid, die men niet verandert, al schroeft men ze nog zoo misleidend op.
| |
| |
Ik luister naar geen woord meer.
(spottend).
Dat zou toch werkelijk jammer zijn. Maar ge hebt al geluisterd. Gij zult dat ook verder moeten doen. (Vertrouwelijk) . Ik wil u helpen. En ik denk, dat ik u ook wel helpen kan.
Ik stelde u die vraag niet, en wist het toch. Gij zijt niet zoo slim te weten, wie ik ben? (staat op, plaatst zich tegen den putmuur, vouwt den langen groenen mantel dicht, de handen daaronder geborgen) .
Gij hebt den spot en den verleidingszin van...
Stilte.
Stilte.
Van den duivel! Zeg het gerust, mijn vriend. Maar gij weet beter, dat ik dat niet ben. De menschen weten altijd beter, dat ik het niet ben. Zij erkennen misschien de werkelijkheid van den duivel. Misschien. Maar zij herkennen zijn gezicht niet, zelfs niet als zij het zien opdoemen in hun armzalige zonden, waarnaar zij soms met gesloten oogen kijken. Zij weten altijd beter. Ik wil zoo vertrouwelijk met u zijn, dat ik beken, dat daarin mijn kracht ligt.
| |
| |
Daarin, dat de menschen altijd beter weten, dat ik het niet ben. En dat het zoo dom is, in mijn bestaan te gelooven. (Speelt op de luit, laat de luit aan de voeten zinken, vouwt onder den wijden mantel de armen voor de borst) . Misschien ben ik het ook niet (stilte) . Misschien ben ik alleen maar uw gedachte, de genius van een vriendschap, die u te hulp komt de tegenkracht van uw wanhoop en uw biddende toeverlaat, die ge te hulp wilt roepen als het andere faalt.
(gaat langzaam achteruit).
Stilte.
(lacht).
Ik was bij u, elk oogenblik, dat de neiging in u opkwam, om met geweld te rooven en te nemen, wat u niet gewillig gegeven werd: dat verlangen, dat was ik. Gij hebt datgene gedaan wat men overeengekomen is goede werken te noemen, maar het vermetel vertrouwen en het dwingen, als het tot uw razernij niet lukte, dat was ik. Hier staat ge voor die muren. Ge kunt niet erkennen, dat het goed is, dat Geerten daar bidt en zingt en u niet toebehoort. Dat gij dat niet erkent, dat ben ik. Want ik ben het gezonde verstand. Met heel uw ziel en zinnen, met al uw instincten voelt ge, dat het beter is, dat zij u toebehoort: dat gevoel ben ik. Haar Bruidegom is een hersenschim, was het maar een tastbaar tegenstander, dien ge in het tweegevecht neer zoudt slaan! Dat verlangen naar het zwaard ben ik. Gij zoudt die muren willen openbreken, Geerten er uit halen, haar meesleuren in uw armen en haar met al het geweld van zachtheid en kracht willen veroveren: die wil ben ik. Nu kunt ge nog aan mij twijfelen, dat ik niet al die verlangens en gedachten ben, dat ik ze maar ráád, omdat ik uw toestand doorzie. Maar die twijfel is een twijfel en biedt geen houvast, en zelfs die twijfel ben ik. Ik... ik ben immers... het gezònde verstand dat ronduit en rationeel de menschelijke natuur erkent en voor al het overige slechts sceptis kent.
Stilte.
| |
| |
Zie, mijn vriend, uw hulpgeroep tot den duivel was tusschen de boomen te hooren.
(ontsteld, staart hem met wijd open oogen aan).
En ik ben gekomen, om u te helpen. Ik heb u alles ingefluisterd. Maar treed ik zelfstandig op, dan verfijn ik het overleg. En ik zou haar voor u winnen.
Dat zegt ge alleen maar, om mijn verzekering uit te dagen, dat ik het wèl kan. Als de duivel meer biedt dan God, dan nemen de menschen graag den duivel en veroorloven zich bovendien de weelde, niet aan hem te gelooven.
Wie gij ook zijt, gij bluft.
Wat geeft gij mij, als ik de taak op mij neem, Geerten voor u te winnen?
Dat kunt ge niet. Tegen haar uitverkoren Bruidegom schiet iedere kracht tekort.
De vraag is eerder, hoe groot de weerstand is van haar kracht. De hemelsche en aardsche liefde liggen niet zoover uit elkaar. Het is weinig anders dan een verwarring van opgewonden gevoelens. Juist bij vrouwen. Lees eens de geschriften, waarin de vroomsten die daar binnen zijn zich laten gaan. Altijd is er sprake van den zoeten Bruidegom. (spottend) : Het zijn natuurlijke beelden, die de ziel gebruikt om haar gevoelens in bovennatuurlijke toestanden uit te drukken! Maar in die bovennatuurlijke toestanden zwijmelen zij
| |
| |
dan toch erg tusschen die natuurlijke beelden rond. Gij moet het juiste oogenblik weten te kiezen, dat gij u op de plaats van haar droombeeld schuift, dan omhelzen ze in u haar vervulde verlangen, en ze blijven u dankbaar, dat gij die werkelijkheid voor haar hebt doen opengaan, die haar van de kwellingen van haar vruchteloos droombeeld verlost. Neen, het kloosterverblijf hebt gij niet te vreezen. Integendeel. Juist de vurigen van zinnen en levendigen van verbeelding komen hier de bevrediging zoeken van haar diepste en onuitsprekelijke verlangens. Geerten is de vurigste onder haar medezusters. Zij is zeer kwetsbaar voor de liefde, met wier vervoerende taal zij voortdurend omgaat en die al haar gedachten vervult.
(heesch):
Denkt gij, dat het zoo is? Ik geloof, dat gij u in Geerten vergist. Gij zult haar niet kunnen winnen.
Zoo gij er vertrouwen in hadt, dat ik het zou kunnen, zoudt gij mij laten begaan.
Lange stilte.
(onstuimig).
Ja, alles! Alles, àlles om haar! Alles om haar te winnen. Dat is het recht van de liefde. Ik weet van geen onderscheid tusschen wat het hart verlangt en wat de zinnen begeeren. Ik weet, dat ik haar liefheb. Dat alles in mij om haar schreeuwt. Dat de vertwijfeling omdat ik haar nooit bezitten zal, mij razend kan maken. Dat mijn ziel zwaar is van droefheid in die avonden, die vol zijn van haar gezicht. Niets is vreeselijker dan haar niet te bezitten. Niets is zoeter dan haar te bezitten. Kwel mij niet, spot niet met mij. Als gij zoudt kunnen... zoudt kunnen...
Stilte.
(staat stilletjes te lachen).
Dat is de stuntelige taal van den hartstocht.
| |
| |
Wat er ook deel aan heeft: ziel of zinnen. Het is de menschelijke hartstocht, die u door diepten sleurt en u meesleept naar de hoogste toppen... Ik vraag een hóógen prijs!
Er is mij geen prijs te hoog. Waarom zou ik alles, dat zonder haar toch waardeloos is, niet geven, om alles te winnen? Zeg wat ge vraagt.
Mijn boosheid onderscheidt zich van die van de menschen, dat ik niet, zooals zij doen, goud vraag. Dat is hun hoogste prijs. Ik bekommer mij om iets wat zij voor goud gewoonlijk gretig geven en waarom zij minder bekommerd zijn.
Wat is het, wat gij vraagt?
(smartelijk)
Die kunt ge krijgen met al haar ontreddering.
Zoo spreekt ge nu. Zoudt gij uw belofte houden, zoo ge eenmaal het geluk waarvoor ge uw ziel opoffert, verkregen hebt?
(zacht).
Ja, (dan duidelijk en krachtig) Ja!
We zullen dat toch op schrift stellen. Laten we redelijk en
| |
| |
zakelijk zijn in den opzet en in het overleg van het plan. Zes jaren hebt gij het tevergeefs geprobeerd met weeklagen en bidden. Zes nieuwe jaren geef ik u.
Maar als gij haar afschrikt?
Ik kies met zorg mijn middelen. Het doel heiligt hen! Voor Geerten moet ik uitgelezen middelen kiezen, die, welke de vromen vleien. Maak u daarover niet ongerust. Zes jaren! (haalt onder zijn mantel vandaan pergament en schrijfveder). Hier. Hier hebt ge het in schrift op pergament, mijn contract, waarmee ik de kostbare zielen tot pand krijg. Hier. En hier hebt ge de veder. Doop ze in uw bloed. En zet uw handteekening om onze overeenkomst te bekrachtigen.
Waarom schrikt ge terug? Gij kent het verborgene van de menschen niet: Hoevelen roepen mij niet aan in hun verlangens naar goud en naar liefde en naar genot, en zegenen mij, omdat ik hun tegemoet snel met de vervulling in mijn handen, altijd voor dien ruil, natuurlijk die ruil, die onvoorwaardelijke ruil, waarin kwistiger toegestemd wordt dan in wat ter wereld ook.
(staart voor zich uit).
Maar als...
Maar als! Nu begint het voorbehoud. Waar blijft ge met uw hartstocht, grooter dan alles? Met uw moed tot het geluk, die moed, die alles ervoor opoffert? Maar als... Als ik niet voor u om Geerten werf en als zij, voor zes jaren een kind, nu een jonge, bloeiende vrouw, meegesleurd door haar gevoelens, waartoe zij zich daarbinnen opzweept, in de armen zou vallen van een ander, die haar mond zou kussen? Als zij, haar oogen sluitend onder dien kus, uw beeld zou
| |
| |
zien als van den man, die haar, dom genoeg, niet tot dien kus wist te voeren, waarom zij zich vaster wringt in de armen van den man, die dat wel wist te doen? Wie vol berekeningen zit en niet waagt, zit vol kleinheid en verspeelt zijn kans. Het groote bereikt men door de daad zonder voorbehoud, en wie met de kansen niet speelt, wint niet.
Een ander? Gij spreekt van een ander? Mij behoort Geerten. Zij is mij meer dan mijn ziel. (neemt het pergament, neemt een dolk, dien de troubadour hem aanreikt, snijdt zich in den benedenarm een kleine wond, doopt in de bloeddruppels de veder) :
Om jou Geeerten, die mij meer zijt dan mijn ziel (teekent) .
Stilte.
(neemt haastig pergament en schrijfveder terug).
Goed zoo. Nu begint mijn taak. Heb er vertrouwen in, mijn vriend. Het hart van de vrouwen is, zegt men, een burcht, maar ik zal de vestingen sloopen en dat zoet bruidje, gevangen in haar verwarrende hersenschimmen, winnen voor een liefde, die haar hersenschimmen zal doen verbleeken. Ik zei u, dat ik mijn middelen met overleg zal kiezen. Tot de vromen leidt de weg langs de vroomheid zelf. Tot ieder middel ben ik gebonden door ons contract. Ik zal mijn best doen en u Geerten in uw armen voeren. Maar na zes jaren zult ge hier op deze plaats de schuld lossen der verplichtingen, die hierin zijn vastgelegd. (toont het pergament) Kostbaar is de prijs. Kostbaarder is voor u het bezit, dat gij er mee verwerft. Nietwaar? Zij is u meer dan uw ziel...
Gij hebt gelijk. Gij hebt mij de eenige kans gegeven. Stel niet uit. Ga tot haar. Haast u. Bereid mij den weg tot haar. Al ga ik eraan ten onder, ik zal uw tusschenkomst zegenen. Ik zal in dit geluk vergaan, het uitputten tot op den diepsten bodem, tot den diepsten kus, waarin ik alles vergeet. Totdat gij mij haalt, wat me dan even onverschillig zal zijn als het
| |
| |
me nu is, omdat ik dan genoeg zal hebben geleefd in het bezit van het hoogste, wat het leven mij kan schenken.
Na zes jaar zien wij elkander weer voor de inlossing der belofte.
Noem geen tijd, opdat ik de dagen niet tel. Kom als uw uur er is. Sleur me uit haar armen. Herinner me aan mijn woord. Ik zal meegaan en niets meer wenschen.
(zeer krachtig).
En tot weerzien.
(zacht).
Tot weerzien: (trekt zich terug) .
Stilte.
| |
Negende tooneel.
De Troubadour, Geerten, de kinderen.
(De deuren in de kloosterpoort gaan open. De kinderen komen naar buiten gestormd. Zij zingen en dansen. Geerten komt langzaam achter de kinderen aan. Als de kleinen voorbij den troubadour komen, speelt en zingt hij voor hen eenige vroolijke maten. Hij volgt uit de verte. Op een heuvelachtige verhooging blijft Geerten staan. De kinderen komen haar goedendag zeggen. Zij strijkt hen over de haren, lacht en stoeit met hen. Dan huppelen de kinderen weg. Geerten blijft hen roerloos staan nakijken.)
(vlak achter Geerten).
Wat zijn ze lief, zuster Geerten.
Stilte.
| |
| |
Wie zou Geerten niet kennen, de dochter van Pepijn van Landen? Op alle burchten spreekt men over haar, roemt men haar schoonheid, haar deugden, en vraagt men naar haar.
Het heeft geen enkelen zin te probeeren mij te vleien. Wat wilt ge?
Zingen over wat uw hart ontroert en behaagt.
(wendt zich weer af en kijkt naar de kinderen)
Stilte.
(de kinderen verdwijnen uit het gezicht).
| |
Tiende tooneel.
De Troubadour en Geerten.
Hoezeer de zusters ook de zoetheid van het klooster smaken, de onveranderlijke eentoonigheid ervan plaatst haar telkens voor het raam dat uitziet op de wereld: zon, bloemen, en teeder huwelijksgeluk, kinderen...
Ik betrap u erop, terwijl gij naar uw droombeeld staart: de kinderen. Het moederschap, zooals ook uw moeder het had..., die wéélde...
Wat weet gij van mijn droombeelden...
Laat mij toe in uw huis. Zet u neer voor het raam. Of in den tuin onder den boom, die u lief is. En terwijl de avond daalt zal ik u van uw droombeeld zingen. Wat let u, er de handen bij te vouwen op het getijdenboek?
Stilte.
| |
| |
Wij zijn hier geen weekhartige edelvrouwen met overgevoelige voorstellingen van droombeelden.
Ik zal u niet teleurstellen.
Gij hebt veel vertrouwen in uw lied. Maar ik denk, dat uw lied niet ons lied is.
Gij zoudt mij niet toelaten in een burchtzaal, waar zoo menig troubadour gastvrij is ontvangen en graag aangehoord?
Als kind vond ik er zelf vermaak in. Maar de burchtzaal is bidkapel geworden.
En mag mijn lied niet ergens anders klinken binnen die muren?
Kunt gij de Kruishymne van Fortunatus zingen?
Stilte.
Kom dan terug als gij de liederen gevonden hebt, die niet de droombeelden bezingen waarvan gij spreekt. Die liet ik achter mij met mijn kindertijd. Ik moet nog getijden bidden. Daarna wachten mijn medezusters mij in den refter en in de kemenade, waar wij ons werk doen, tot we naar de koorbank gaan. (zij kijkt den troubadour aan, verwijdert zich van hem, slaat haar getijdenboek weer open, en naar de deur wandelend, leest zij) :
In een land eenzaam en ongebaand en zonder water verschijn ik in het heiligdom voor U, mijn God, om Uwe macht en Uwe heerlijkheid te aanschouwen... (slaat het boek
| |
| |
dicht, herhaalt:) In een land, eenzaam... en ongebaand, en zonder water... (Zij gaat binnen.)
| |
Elfde tooneel.
De Troubadour, (alleen).
(stemt de snaren van de luit en lacht)
Ik keer terug. Ik zal haar lied leeren. Ook tusschen de regels van het getijdenboek zal ik zijn. Ik zal haar zo verwarren en ontstellen, dat zij deze muren ontvlucht en de open armen inijlt van hem, wiens ziel mij toebehoort. En misschien win ik die van het bruidje erbij! (met een slag in de snaren van zijn luit gaat hij heen) .
Gongslag.
Einde van het tweede bedrijf.
|
|