Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Albe
| |
[pagina 289]
| |
verheven Vrouw, o venster van de heldre heemlen,
bracht ons door U de redding in de laatste uren,
en onder alle aardse creaturen
Gij de éne uitverkoorne zijt,
o Maagd gebenedijd,
die Eva's klacht in blijdschap wist te keren.
Maak mij, Gij die 't vermoogt, zijne genaden rijk,
o Zaalge naar Gods zin,
gekroond reeds tot Vorstin
- in 't eeuwig Rijk.
Genaderijke, heiige Maagd,
die door verheven eenvoud uwer ziel en zinnen
ten Hemel vaarde, waar Gij mijn gebeden hoort,
Gij schonkt het leven aan de bron der Godesminne
en aan de Zon, die in rechtvaardigheid verlicht
de eeuw vol dwalingen en duisterheên:
drie zoete en zaalge namen werden in U één,
èn dochter, bruid èn moeder;
o glorierijke Bruid van d'Albehoeder,
die onze banden heeft ontbonden
en deze wereld uit haar kluisters heeft ontward,
ik smeek U te allen stonde
leen door zijn heilge wonden
- berusting aan dit hart.
Enige Maagd, ter wereld weergaloos,
wie voor noch na een vrouw wist te gelijken
en op wier schoon de Hemel zelf verliefde,
uw vrome leven en uw zuiverlijke
gedachten maakten uwe vruchtbare maagdlijkheid
tot een gewijden tempel voor den waren God.
Gij kunt mij blij verzoenen met mijn lot
zo Gij, o zoete en zaalge Maagd Maria,
verleent door uw gebed een veelvoud van genâ
waar ook veelvuldig was de schuld der zonde.
Verhoor om uw geleide
| |
[pagina 290]
| |
van mijnen geest ootmoediglijk de bede:
dat Gij mijn sluikse schreden
- tot een goed einde leide.
o Maagdelijke Reine, eeuwiglijk standvastig,
Gij, ster op dezen ongestuimen stormvloed
en veilge gids voor elken trouwen vaarder,
zie hoe rond mij het noodweer woedt
waarin ik eenzaam stuurloos zwalp
wijl 'k reeds voorvoel den laatsten kreet nabij.
Nochtans mijn ziel, wier schuld ik U belij,
heeft haar vertrouwen U gewijd,
maar 'k smeek U, Maagd gebenedijd,
laat met mijn leed uw vijand nimmer spotten:
gedenk dat God om 's mensen nood
en zonde vlees geworden is
tot aller zielen lafenis
- in uwen maagdelijken schoot.
o Maagd, hoeveel geplengde tranen,
hoe talrijk mijne wanen en vergeefse woorden,
eilaas tot mijne schâ en schande!
Want sedert mijn geboorte aan de Arnoboorden,
steeds rustloos dwalend her en der,
was louter kwelling toch mijn leven.
Sterflijke schoonheid, woorden, streven
hebben mijn ziel durend belaagd.
o Heilige en eedle Maagd,
talm niet in deze allicht mijn laatste stonden.
Een pijl gelijk zie 'k tussen nood
en schuld mijn schaarse dagen
te ras vervagen
- wijl alleen mij rest de Dood.
o Maagd, nu is zijGa naar voetnoot1) aard, die bracht mijn hart in rouw
wijl, levend, zij het hield in staâg verdriet,
| |
[pagina 291]
| |
en van mijn duizend kwalen kende zij niet één;
al had zij ook beseft, toch ware dan geschied
wat zich voltrok, daar elk ander harer verlangens
mij liet den dood en haar een droeve faam.
Gij toch, Hemelvorstin, wier naam
ik noemen durf lijk het betaamt: Godin,
o Maagd van eedle min,
Gij ziet het al, en wat een ander niet vermag
is licht voor uwe milde heerschappij:
te lenigen mijn smartlijk zeer
tot uwe meerdre eer
- en tot een heil voor mij.
o Maagd, in wie ik stel mijn grote hoop
opdat Gij U gewaardigt mij te helpen in mijn nood,
verlaat mij niet bij mijne laatste schreden,
acht slechts in mij Die mij het leven bood;
niets toch in mij, tenzij Zijne gelijkenis, is waard
uwe ontferming voor een man zo aards gemeen.
Medusa en mijn dwaling maakten mij tot steen,
die druipt van een vergeefsen tranenvloed:
o Maagd, milder mijn moe gemoed
met zalven van een vroom verdriet,
en dat ik niet mijn laatst geween ontwijd
met droesem van mijn aardse wanen
lijk waren mijne eerste tranen
- zwaar van ijdelheid.
Ootmoedge Maagd, en Vijandin der hovaardij,
bewege U de liefde voor der dingen Oerbegin;
erbarmen met een needrig en berouwvol hart:
indien ik steeds een luttel sterfelijke aarde min
met zulk een wondergroot geloof,
hoe stel ik U dan, Heerlijke, op prijs?
Zo ik door uwe handen weer verrijs
uit mijnen staat, indroef van faam,
dan wijd ik loutrend uwen naam,
o Maagd, mijn geest, mijn kunst en mijn gedachten,
| |
[pagina 292]
| |
mijn tong en hart, mijn leed en grieven.
Ach, leid mij op de beetre paden
en neem in uw genade
- mijn vromer believen.
De dag naêrt ras, en kan niet lang meer tragen,
o éénge Maagd gebenedijd,
zo snel toch vliedt de tijd
en aan mijn hart voel 'k dood en schulden knagen.
Beveel mij uwen Zoon in 't Paradijs,
den waren Mens en waren God,
opdat Hij aan mijn lot
- verlene eeuwig peis.
Vertaling van ‘Vergine bella’, van Francesco Petrarca. |
|