| |
| |
| |
Arthur Schulte
De heilige waan
6
In afwachting
Vóór het ontbijt was Godfried naar de portierster gegaan: - ‘ik krijg in de voormiddag bezoek van mijn zuster. Wil u ze naar mijn kamer brengen?’ -
Hij hoopte, dat Trees er niet opzichtelijk zou uitzien. De portierster leek een kordate vrouw, aan heel wat gewend geraakt aan de poort van dit klooster in dit stadje van plezier: zíj zou er zich niet aan ergeren. Maar tussen de poort en zijn kamer zwierven nog anderen. In Gods naam, laten zij er over denken, wat zij willen. Hij kon zijn eigen zuster toch moeilijk als een vreemde in de spreekkamer laten zitten. Hij moest bij haar alles voorkomen, wat haar gereserveerd kon doen zijn: het was voor haar nu het beslissende uur misschien.
Het had lang geduurd gisteravond vóór hij insliep. De indrukken waren te ongewoon en te sterk geweest: het boeiend spel, maar vooral het onverwachte weerzien van Trees in die donkere gestalte van Mara. Het had hem ineens weer de zorg gegeven, die hij tevoren wel kende, maar die nooit in hem de onrust verwekt had, zoals hij die nu sinds gisteravond ondervond. Had hij zijn zuster niet te veel aan haar lot overgelaten? Was zij niet het slachtoffer geworden van een bekrompen godsdienstigheid in hem, van een vroomheids-opvatting, die hem veel te veel kommer gaf over zijn eigen heiliging, en veel te weinig hart voor de geestelijke belangen van anderen? L'esprit de retour sur soi-même: hij had er over gelezen bij Jacques Maritain: hij had er anderen voor gewaarschuwd; hij had er het noodlottige van ingezien, het listig egoistische, de dood van elk geestelijk élan, de miskenning van een elementaire eis, hem gesteld door christendom en waarachtig priesterschap. Apostolaat, zich opof- | |
| |
feren voor anderen, in stilte boeten voor anderen; hij had er zo hol en gemakkelijk over horen spreken, hij had er zovelen gezien, die zich 's morgens met een zware formule als zoenoffer hadden aangeboden, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was, en overdag leefden die zoenoffertjes van 's morgens er lustigjes op los. Aan die oneerlijkheid had hij zich langzamerhand ontworsteld uit afkeer voor die schijnheilige offerzin, maar die afkeer had hem niet gebracht tot de praktijk van de heilige offerzin. Het bleef bij hem louter verstandelijke waardering, bewondering ook, als hij ze bemerkte in enkele bevoorrechte mensen, achter de tralies van de biechtstoel, in dat gesprek onlangs met zijn vriend, een ras-missionaris, een tweede Paulus, en in de ontroerende brieven van zijn zuster Agnes. Maar hun hoogstand verweet hem niet zijn achterstand. Want hij schreef die hoogstand toe aan een bizonder hemels ingestort talent, aan een aangeboren ziels-structuur,
die hij nu eenmaal niet bezat. En nu was daar plotseling in zijn leven van egoistische vroomheid, in die kleine kring van zorgen, die hij om zijn eigen ziel getrokken had, Trees gekomen. Dat kon geen toeval zijn, dat moest een providentiële kans zijn - die hij niet voorbij mocht laten gaan, om zich te bevrijden uit die kleingeestige waan, om eindelijk eens groot te leven en op te gaan in Gods belangen, waarmede zij, Trees, roekeloos speelde, waarvoor Agnes zich waarachtig slachtofferde, en die hij slechts behartigde in zover zij hem persoonlijk raakten.
Het was een broeiende morgen; alsof een alles doorvloeiende nevel van warmte zich verspreid had over het windloze en zonloze landschap. Hij kon nu weinig anders doen dan wachten tot Trees kwam; hij voelde zich niet geschikt tot ernstig werk; hij wist zeker, na het korte slapen vannacht dat hij meer dutten zou dan denken, als hij eraan begon.
Hij was blij dat Brigitta kwam, dat bezorgde wat afleiding. Zij bracht de morgenpost, het Veldkerker krantje en... een brief van Agnes; ook toevallig, nu Trees komt. Maar Brigitta koesterde bovendien een snood plan: zij wou de kamer doen, zij wou beslist de kamer doen; zij kon zich geen Woensdagmorgen indenken, als zij de kamer niet deed. -
| |
| |
‘Maar, Brigitta, het is volkomen overbodig, beken eens eerlijk, waar zie je stof, waar zie je vuil?’ - ‘Daar hebt u geen verstand van, Professor.’ - ‘Brigitta, ik bid je, heb medelijden: elk ogenblik verwacht ik bezoek, bezoek van een dame.’ - ‘Van een dame?’ - vroeg ze vol schrik: ‘dat zou de rector nooit doen.’ - ‘Van mijn zuster. Heb je wel eens gelezen van Benedictus met Scholastica? Brigitta, lees het, en je krijgt een verkeerd idee, van hetgeen hier op deze kamer hopelijk gebeuren gaat.’ - ‘Dan zal ik het maar uitstellen tot morgen,’ zuchtte ze - ‘maar als het uw zuster niet was...’ - ‘Brigitta, je bent heldhaftig.’ - Ze zag hem verwonderd aan en vroeg toen: - ‘Moet ik wat opdienen voor uw zuster?’ - ‘Ik moet het haar eerst vragen; wij hebben elkaar in jaren niet meer gezien, ik weet het zo niet.’ - ‘In jaren niet meer?’ Zij vond het ongelooflijk. - ‘Dan wordt het een heerlijke morgen voor u’ zei ze. - ‘Zou je denken, Brigitta?’ - Ze ging zwijgend de kamer uit.
Hij las de brief van Agnes: ‘een paar dagen logeren in Veldkerk, omdat ik er ook ben, en voor een kamer zorgen in Bellevue’... - Hij aarzelde een ogenblik. - ‘Toch lijkt het me verstandig, te schrijven, dat Trees ook in Veldkerk is.’ -
| |
7
Het bezoek
Térèse Dumoulin was vast besloten om te doen wat Claire haar gisteravond gezegd had: - ‘Praat nu eens goed uit bij je broer. Juist omdat hij je broer is, voelt hij je fijner aan, dan ik als vriendin het zou kunnen.’ - ‘Ik ben anders niet van plan, had ze geantwoord, om van inzicht te veranderen. Ik beschouw mijn bezoek louter als een plicht, als plicht van genegenheid. Hij is de enigste van mijn familie, waar ik nog wat om geef.’ -
Zij had zich wat stemmiger gekleed dan gewoonlijk, wat volstrekt niet nodig was, verklaarde Claire. Zij had het dienstmeisje de weg gevraagd naar de Pruisenstraat en met haar afgesproken, dat zij in ieder geval voor de lunch thuis
| |
| |
zou zijn. - ‘En als je broer je nu te eten vraagt?’ - had Claire opgemerkt. - ‘Het lijkt me, dat ik dat niet moet doen, de eerste keer, dat wij elkaar ontmoeten, en nog wel in een vreemd huis. Trouwens ik geloof niet, dat hij het zal doen; wij zijn geen van allen familie-ziek, ik heb dat nooit betreurd, het spaart tijd uit.’
Térèse had zich de weg naar het klooster langer voorgesteld: zij schrok even, toen zij, na nauwelijks een kwartier lopen, in de Pruisenstraat gekomen door een donker laantje, dat kunstmatig overhuifd was met de in elkaar gegroeide kruintakken van lindebomen, op het eind van de straat reeds het klooster zag. Evenals veel huizen in het stadje was het opgetrokken in mergel, die door de jaren, de regen en het straatstof vuil grijs geworden, aan haar, de Amsterdamse, een onprettige indruk van slordigheid gaf. Het middenstuk van de voorgevel, in wat lichte barok, scheen van oudere datum, wellicht oorspronkelijk de voorzijde van een voorname burgerwoning, waarvan de deftige voordeur met de versierde panelen en met het kijkvenstertje achter een traliewerkje van koper, nog was bewaard gebleven, ook het bordes met aan weerszijden een blauwstenen trap beveiligd door een leuning van kunstig smeedwerk.
Zij verwonderde er zich over, dat zij alles zo bewust nu waarnam, zelfs genoot van deze statige entreé, en zich veilig voorbereid voelde op alle mogelijke gebeurlijkheden in de vreemde omgeving achter deze kloosterpoort. Zij maakte zich rustig bekend aan de portierster, die na een zachte groet haar voorging door gangen en langs trappen naar de kamer van Godfried.
- ‘Wat hebben ze je hier weggestopt’, zei ze lachend, toen ze tegenover hem zat.
- ‘En heeft de portierster het je niet lastig gemaakt?’
- ‘Toen ik me bekend maakte, was alles in orde: je hebt ze goed voorbereid’.
Aanvankelijk trachtte hij het gesprek op familie-aangelegenheden te brengen; hij bemerkte al gauw, dat zij er zich weinig voor interesseerde. Hij liet dus aan haar het verloop van het onderhoud over. De overtuigde heldere wijze, waar- | |
| |
op zij weldra sprak, trof hem, het was dezelfde beslistheid van vroeger, dezelfde zekerheid van vroeger. Zij had veel gelezen, was volkomen op de hoogte van de nieuwste romans en wist verrassende bizonderheden over Sara Bernard en Eve Lavallière, die zij in Parijs bezocht had, en die het dilettantisme van haar eerste optreden hadden omgevormd tot de ernst van een roeping.
- ‘Eve Lavallière?’ onderbrak hij haar, ‘je weet toch, dat zij van leven geheel veranderd is, dat zij zich bekeerd heeft, zoals wij zeggen.’
- ‘Inderdaad,’ antwoordde zij, ‘met Claire, mijn vriendin, heb ik er uren over geboomd, terwijl wij samen Omer Englebert lazen; je weet misschien wel, die is haar uitvoerigste biograaf.’
- ‘Ik ken dat boek. En wat dunk je?’
- ‘Je zult het misschien vreemd vinden, Godfried, en het ergert je misschien, als ik je zeg, dat ik het niet objectief vind. Ik herinner me nog altijd het voorwoord van Kardinaal Pacelli, die in naam van ‘le Saint-Père’ den schrijver dankte omdat hij vooral heeft laten uitkomen ‘le travail de la grâce de Dieu dans cette âme’.
- ‘Is de genade dan niet objectief?’
- ‘Natuurlijk, ik neem de mogelijkheid aan, dat God je leven beïnvloedt, maar je moet pas dáár de verklaring zoeken, als je ze in de psychologie niet meer vinden kunt.’
- ‘Maar Trees, dan ken je de werkwijze van God niet. Heb je ‘Hound of Heaven’ van Francis Thompson nooit gelezen? Als de hemelse Jachthond op zoek is naar wild, is hij uiterst slim, als ik het zo zeggen mag. Hij verschalkt den knapsten psycholoog en den knapsten psychiator bovendien. En achter wat zij triomfantelijk constateren als verklarende belevenissen, heeft Hij zonder iets te forceren zijn barmhartig heilswerk voltrokken. Maar, het is waar, om dit te ontdekken, heb je meer nodig dan verstand en wetenschap’ - zei hij zacht voor zich uit.
- ‘Wat dan nog meer?’
- ‘Ervaring en geloof.’
| |
| |
Zij zweeg een ogenblik: - ‘Geloof, de heilige waan, toen ik nog een meisje was.’
Zij hernam echter weer gauw haar besliste toon van spreken:
- ‘Je moet eigenlijk zelf van het toneel zijn om over een actrice te kunnen oordelen. Het is een gevaarlijk beroep, maar niet allereerst in de zin, zoals de pastoor dat gevaarlijke beoordeelt. Het gevaar van ons beroep ligt in de pose, in de pose, die je, als je niet oppast, gemakkelijk aanneemt op het toneel, in de pose, die je nog veel gemakkelijker aanneemt in het gewone leven, om applaus en bloemen te hebben, zie je, om naam te maken, of om je naam te behouden. Je moet nergens, nergens je rol spelen, je moet je rol zijn, op de planken en in het leven.’
- ‘Dus, je vertrouwt die bekering van Lavallière niet. Je verklaart ze als een pose, als ik je goed begrijp?’
- ‘Ik zou willen zeggen: ik ben er toe geneigd’.
- ‘Maar dan zonder applaus en bloemen en zonder toeschouwers, ten koste van veel offers en onaangenaamheden, die niet in de krant komen, levend begraven ergens in een donker gehuchtje met geen mens, die je bewondert, maar met veel mensen, die je verdacht vinden en vreemd. Dit houdt geen sterveling uit om een pose, en zeker geen Eve Lavallière.’
Hij voelde, dat zij met haar antwoord verlegen was, en om de pijnlijke stilte van haar verlegenheid te voorkomen, gaf hij een wending aan het gesprek en vroeg:
‘Je zei zo even: je rol niet spelen, maar zijn: dus je er zo in leven, dat het je tweede natuur wordt, maar is dat soms niet erg moeilijk?’
- ‘Dat hangt van de rol af.’
- ‘Mara bijvoorbeeld’, waagde hij.
- ‘Mara!’ riep ze opgewekt; ‘o maar die rol ligt mij voortreffelijk, ik had er niet de minste moeite mee.’
- ‘Hoe is het mogelijk. Trees,’ zeide hij zacht.
- ‘Och, jij weet dat zo niet, hoe of het vroeger bij ons thuis toeging: jij was op studie.’
- ‘Ik werd volkomen op de hoogte gehouden.’
| |
| |
- ‘Door brieven ja, en zo eens in de vacantie door een eenzijdig gesprek met vader of moeder, of met je lieve zus Agnes. Maar ík werd niet au serieux genomen.’
- ‘Nu overdrijf je toch, Trees.’
Zij werd heftig: - ‘Je hadt het moeten meemaken in werkelijkheid. Och, in jouw vacanties werd alles gecamoufleerd, hield ieder zich netjes; de pose! Ze schaamden zich voor jou, ze wilden je er buiten laten om je vacantie niet te bederven, en omdat ze voelden dat je tenslotte voor al die huishoudelijke dingen toch geen belangstelling hadt, en ik deed mee aan die camouflage om jou te sparen. Maar als je weg was, dan begon het. Agnes was alles; bij vader kon ze geen kwaad doen. Moeder probeerde wel mij zo'n soort schadevergoeding te geven, maar ik nam ze niet, ik voelde het onechte. En toen Agnes kennis kreeg met Herman, werd het voor mij eenvoudig onverdragelijk, zij had het er de hele dag over, en dat op een toon en met een gezicht, waardoor ze mij liet voelen, dat ze eigenlijk blij was, dat ík niet zo gelukkig was.’
- ‘Trees,’ onderbrak hij: ‘dan ken je Agnes niet. Ze had je wat moeten ontzien, ze had zich wat meer in jouw toestand kunnen indenken. Maar ze heeft nu eenmaal een heel ander karakter dan jij: spontaner, mededeelzamer, misschien wat te goeder trouw, en te optimistisch denkend over anderen.’
- ‘Ik heb het ánders gevoeld,’ zei ze schamper, ‘ik ben een vrouw, en ik ken de vrouw. Ik kon het er niet meer bij uithouden. Noem het zwakheid, goed, ik heb er naar gehandeld, eerlijk; en ik heb alles van thuis van mij afgeschud, zelfs mijn naam, zelfs mijn geloof.’
- ‘Om een waan! Ik vind het heel erg, Truus. Je kunt je geloof makkelijker verliezen dan terugkrijgen.’
- ‘Ik heb er geen behoefte aan.’
- ‘Je moest eens weten, hoe Agnes er onder lijdt, dat alles zo gegaan is, en wat zij voor jou heeft over gehad. Weet je, dat zij ter wille van jou haar verloving met Herman heeft uitgemaakt?’
- ‘Om mij?’ vroeg zij verwonderd.
| |
| |
- ‘Om jou.’
- ‘Toen het te laat was!’
- ‘Zo'n offer komt nooit te laat.’
Zij zweeg en ontroerde zichtbaar.
- ‘Je moest eens met haar spreken, Trees, je krijgt er een goede gelegenheid voor, zij komt over een paar dagen in Veldkerk om wat vacantie te nemen.’
- ‘Weet zij, dat ik hier ben?’
- ‘Ik ga het haar schrijven.’
Zij dacht na en zei toen snel en beslist:- ‘Bespaar het haar.’
- ‘Is dat het enigste, dat je voor haar over hebt?’
- ‘Het enigste.’
- ‘Wat is dat hard.’
- ‘Ze hebben het er naar gemaakt’, zei ze strak voor zich uitziend: ‘Als een vrouw verbitterd is, is zij konsekwent tot het uiterste. Denk aan Mara.’
Er werd geklopt. Zij stond op. Het was Brigitta.
- ‘Blijft de dame bij u eten?’ vroeg ze onbeleefd luid.
Waarop Trees haastig antwoordde:- ‘Godfried, laat mij dat niet doen, het pension verwacht me bij de lunch.’
- ‘Het is je anders van harte gegund.’
- ‘Ik twijfel er geen ogenblik aan, maar laat mij het nu niet doen’ drong zij aan.
En hij, gewild opgewekt:- ‘Brigitta, we moeten er samen maar in berusten.’
Hij sloot de deur. Het was enige ogenblikken pijnlijk stil. Zij maakte zich klaar om weg te gaan.
- ‘Ik hoop, dat wij elkaar nog eens spreken, vóór ik wegga’.
- ‘Ik geloof, dat het voor ons beiden beter is om het niet te doen. Laten wij ieder onze weg gaan.’
- ‘Is dat je besluit, Trees?’
- ‘Mijn beroep trouwens verplicht mij er toe: verbittering is een kracht in het leven.’
- ‘Er bestaan heilzamer krachten, Trees.’
Ze gingen zwijgend naar beneden. In de kloostergang gekomen zei ze: ‘Wat is het hier heerlijk koel en stil.’ En
| |
| |
naar het binnenhofje wijzend met zijn heesters en rozenperk: ‘De fontein en de put ontbreken er eigenlijk nog aan, anders volkomen Italiaans.’
- ‘Wij bemerken dat zo niet meer’ antwoordde hij.
Toen zij weg was, schreef hij aan Agnes, want er was haast bij: ‘Ik zal voor alles zorgen. Ik ben blij dat je komt. Trees is ook in Veldkerk. Zo even met haar gesproken. Maak je geen illusies. Als je hier bent, hoor je wel meer.’
Godfried.
(wordt vervolgd.)
|
|