Roeping. Jaargang 26(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] Marlies Loyen Ballade in de lente Van uit een cel. Een tak legt een nest... uit het ei wolkt dons... Een derde Lente bloeit buiten ons. Een knop op een doorn... hoe geurt dat, een roos? Ach deze ballade is nutteloos want, of ze zich ook met wat woorden tooit, ze vindt geen begin en ze eindigt nooit en bekneld als haar stem, zonder hoop voor haar wens kermt in de Lente geen dier en geen mens kermt uit de wonden van bedwongen gevoel kermt om een schouder, om een schoot, om een doel, kermt om den druk der gegrendelde klem, kermt naar den klank van die ándere stem, kèrmt... tot de groei naar een vreeslijke schreeuw verstart in 't grimas van een grijns of een geeuw. Wordt rondom de wonden het vlees al voos? Ach deze ballade klinkt hulpeloos. Zij rukt u geen lap van 't onzichtbare land, geen halm van den oogst die de Zomer verbrandt. Zij huivert zich uit in den huilenden wind en verstilt tot een vlok die haar richting niet vindt... Tot de Lente de ijsbaan der tranen ontdooit en zij hérbegint... voor altijd en nooit: [pagina 278] [p. 278] Een steigerende stem die de stilte vergroot - motief op het leven of lied voor den dood?... Aan de wanden vervaagt hel geliefde gelaat... De ballade verslapt en zij valt uit de maat en ge slaat een gebaar: hoe smaakt dat, een kus?... Strekt EEN dan Zijn vinger? - Ge hangt aan de lus, ge weet nog alléén hoe ge wacht, hoe ge hangt, hoe de ziel van uw wezen oneindig verlangt... en ge rijpt aan den tijd, als de tak... als de roos... GOD... deze ballade wordt grenzenloos. Vorige Volgende