Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Dom P. Talma m.b.
| |
[pagina 241]
| |
dat, toen de Europeesche beschaving haar groote en onweerstaanbare expansie begon, zij juist haar eenheid in het christelijk geloof had verzaakt. Dit heeft rechtstreeks ten gevolge gehad dat wij het Oosten niet zoozeer in onze beschaving als wel in het proces harer ontbinding hebben doen deelen. Maar zijdelings is het gevolg ervan dat wij (ik spreek hier niet van ons katholieken maar van ons Europeanen in het algemeen) aan het Oosten niet kunnen brengen datgene dat ons, in moreelen zin, nog op de been houdt: de herinnering aan, of liever (want wij weten zelf niet goed wat het is) de heimelijke nawerking van het Christendom; dit moet bij onze, meestal slechts oppervlakkige, aanrakingen met den Oosterling in onze ziel verborgen blijven. Het spreekt niet meer uit onze daden, het gaat niet als vanzelf, op de bevolkingen die toch zoovele materieele weldaden van ons ontvangen, over; want het behoort niet meer tot wat men volgens de wijsbegeerte den vorm onzer samenleving moet noemen; en ieder ding, ook dit leert ons de wijsbegeerte, handelt volgens zijn vormGa naar voetnoot1). Wel trachten wij het gemis aan dien vorm door allerlei soorten van idealisme (bijvoorbeeld dat der ethische koloniale politiek) goed te maken, maar door zulke idealismes, die slechts surrogaten zijn der niet gekende waarheid, wordt gewoonlijk meer onze eigen ijdelheid dan onzen naaste gediend. Wij hebben dan ook bij de bewoners onzer koloniën in de laatste halve eeuw, behalve een materieele orde die wat de meeste Oostersche volken uit zich zelven hadden kunnen praesteeren, verre overtreft, zulk een geestelijke wanorde gesticht dat de materieele orde zelve daar thans onder | |
[pagina 242]
| |
dreigt te bezwijken. De democratie, in haar van het Geloof gespeende moderne gedaante, krijgt, zooals men dat noemt, haar trekken thuis. Onder de Oostersche volken neemt Japan een geheel bijzondere plaats in, daar het, als eenig waarlijk onafhankelijk Oostersch Rijk, door eigen keuze den invloed dien het van het Westen wilde ondergaan, heeft bepaald. Tegen hen die Engeland, Frankrijk en Nederland beschuldigen op de drie Indiës een druk te hebben uitgeoefend, tegen de wenschen der bevolkingen in, en met nog meer klem tegen hen die hier zelfs van onderdrukking spreken, kan men als afdoend argument het feit stellen dat Japan, zonder eenigen dwang van buiten, het schoone voorbeeld van expansie, door de groote Westersche mogendheden geboden, met zooveel ijver en talent heeft nagevolgd, dat het kans heeft gezien zich in minder dan een eeuw van een, politiek gesproken, land-van-niets tot een zevende groote mogendheid op te werken en vervolgens totaal te ruïneeren. Van de zes andere groote mogendheden heeft enkel nog maar Duitschland het zóó ver gebracht! Daarbij heeft het den anderen Oosterschen volkeren tot een prikkelend voorbeeld gestrekt en aldus zeer veel bijgedragen tot wat men ten onrechte ‘de ontwaking van het Oosten’ heeft genoemd, daar het in waarheid niets anders is dan een van de oppervlakte uit steeds verder in het inwendige der verschillende Oostersche beschavingen dóórvretend proces van ongebreidelde occidentalisatie. Wij moeten ons daarom tegenover de volkeren van het Oosten niet al te schuldig gevoelen. Onze bedoelingen zijn goed geweest. Wat wij als het beste beschouwen dat wij bezaten: de wetenschap, de techniek, in één woord de heele santekraam van den ‘vooruitgang’, hebben wij onder hen uitgedeeld en zij hebben er met beide handen naar gegraaid. De Oosterlingen die thans op het Westen schelden doen dat alleen omdat zij zelven Westerlingen zijn geworden: Westerlingen van de uiterste linksche groep. Dit is mij vele jaren geleden voor het eerst duidelijk geworden, toen ik een plaat onder de oogen kreeg, een geheele bladzijde van ‘The Graphic’ beslaande, waar Rabindranath Tagore op stond afge- | |
[pagina 243]
| |
beeld, vol belangstelling naar een voetbalwedstrijd kijkend. Wat daar onder stond was wel geen schelden, maar dan toch critiek. Zijn eindindruk van den wedstrijd die hem zoozeer had geboeid, was geweest dat de Westerlingen een veel te groote activiteit aan den dag leggen. Ik kon niet nalaten bij mijzelven de opmerking te maken dat die Tagore zich gedurende zijn geheele, door de Westersche vervoermiddelen mogelijk gemaakte, wereldreis en in het bijzonder op dien voetbalmiddag, toch wel op een zeer Westersche wijze had weten te vermaken! Neen, wij moeten ons in de eerste plaats schuldig voelen tegenover ons zelven, en dan pas zal het ons duidelijk worden, waarom wij de rustige rust van het Oosten zoo grondig hebben verstoord. In de eeuw van vreedzame ontginning der Oostersche landen die thans achter ons ligt hebben wij een aantal dingen als het beste kunnen beschouwen dat wij bezaten, enkel omdat wij den blik hadden afgewend van het opperbeste dat eens ons deel was geweest. En daarom hebben de Oostersche volkeren, wier landen wij, niet minder tot hun eigen dan tot ons voordeel, vrucht hebben doen dragen, onder onzen ongewilden invloed, op hun beurt hun blik afgewend van het beste dat zíj bezaten (dat alleen niet het opperbeste was). Gezamenlijk hebben wij onze bezinning verloren, gezamenlijk moeten wij ook trachten haar te herwinnen. East is East and West is West; maar eindelijk hebben de twee elkaar toch gevonden! Er is dan ook nooit gegronder hoop geweest op een toekomst waarin alle volkeren der aarde zullen samenwerken, dan thans. De moeilijkheid is slechts dat niet onze beschaving als zoodanig voeling heeft gekregen met de verschillende beschavingen in het Oosten, maar slechts een in het honderd geloopen westersche activiteit met een, door haar opgewekte, even ongeregelde activiteit van het Oosten. De oostersche beschavingen zijn feitelijk bij die activiteit in het geheel niet betrokken; en in zooverre kan men zelfs zeggen dat het Oosten, indien het vóór de groote moderne beroering sliep, thans in een nog dieperen slaap is verzonken dan ooit te voren. Maar in het Westen is die activiteit de crisis der | |
[pagina 244]
| |
beschaving zelve. En wijst de hevigheid der beroerng er niet op dat het ook die beschaving zelve is, die zich in haar nog levend toont: doodziek misschien, maar geenszins levensmoede? Van het Westen dus, van het oude Europa, van waar de verwarring over de wereld is uitgegaan, kunnen wij ook de redding verwachten. Maar de vraag is of de voorwaarden waaronder die redding alleen mogelijk is ook waarlijk vervuld zijn. Is ontbinding niet de wet zelve geworden, die het verloop onzer beschaving in haar huidige phase beheerscht, zoodat, hoezeer zij ook tracht haar eenheid te herstellen, zij daarin niet meer kan slagen? Kàn de moderne mensch, wanneer hij in den algemeenen nood zoekt naar een oplossing, juist uit kracht zijner moderne gesteldheid, wel iets anders doen dan zoeken naar een middel om zich van het persoonlijke gevoel van het onvermijdelijke eener catastrophe te bevrijden? Men komt aandragen - ook de respectabelste denkers komen aandragen - met denkbeelden of leuzen, waaronder de menschen zich kunnen vereenigen. ‘Eenheid’ wordt al meer en meer het wachtwoord. En zeer zeker in éénheid alleen kan de redding bestaan; maar, zooals Kierkegaard ergens terecht zegt: juist het groote aantal vereenigingen bewijst hoe eenzaam de menschen van onzen tijd (die ook reeds de zijne was) zich gevoelen. Van die eenzaamheid zullen wij niet worden verlost door een nieuw, politiek of sociaal, denkbeeld, maar door een nieuwe - en tevens zeer oude doch thans vergeten - gesteldheid: die van den homo communis, den ‘gemeenen mensch’, die begrijpt van hoe oneindig veel grooter waarde dan al wat hem van anderen onderscheidt, datgene is dat hij met alle andere menschen gemeen heeft. Voor den katholiek is het aanstonds duidelijk dat alleen de H. Kerk deze gesteldheid in haar volheid aan den modernen mensch kan teruggeven en dat dus alleen van haar het heil, óók op maatschappelijk gebied, kan komen. Maar hier stuiten wij op een nieuwe moeilijkheid. De Kerk is niet ingesteld om aan de menschheid een beschaving te schenken, maar om iederen mensch afzonderlijk tot de zaligheid te | |
[pagina 245]
| |
brengen; alleen omdat beschaving zulk een onmisbare voorwaarde is van een geregeld zedelijk leven, kan men zeggen dat met het lidmaatschap der Kerk tevens de geschiktheid om als drager der beschaving te dienen, moet zijn gegevenGa naar voetnoot1). Voor de Kerk is beschaving dus wel een onmiddellijk belang, maar haar daadwerkelijk herstel moet zij aan het inzicht, het gewone, menschelijke zicht harer leden overlaten. Hieruit volgt weer dat over de wijze waarop dat herstel behoort te geschieden niet bij alle katholieken dezelfde opvatting zal heerschen. In onzen tijd treden vooral twee van die opvattingen op den voorgrond, of beter gezegd, treedt één opvatting, die met den geest des tijds overeenstemt, op den voorgrond en dringt een andere, aan haar tegengesteld, op den achtergrond. Deze tweede opvatting, die dus van den palmboom de kunst zal moeten afzien tegen de verdrukking in tot wasdom te geraken, wordt gedragen door het inzicht dat de kracht die vele uitingen van het huidige maatschappelijke leven kenmerkt, wel bewijst dat onze beschaving nog leeft, doch niet dat zij krachtig leeft: de kracht dier uitingen moet aan bijkomstige prikkels worden toegeschreven. Zoo is de invloed van de natuurkunde, de techniek en de wetenschappen in het algemeen op het moderne leven wel buitengewoon groot, doch niet doordat hare beoefenaars zoo diep over de werkelijkheid hebben nagedacht, maar alleen doordat zij in koorstachtige haast van de eene ontdekking naar de andere voortsnellen. En onze kunstenaars leggen zich wel met bitterder ernst dan in eenig ander tijdperk toe op het voortbrengen van kunstwerken, doch niet omdat het geheim der schoonheid hun eindelijk zoude zijn geopenbaard, maar slechts omdat in hun ontredderden geest de kunst de ledige plaats van den godsdienst heeft ingenomen. Zij nu die dit inzien, dat wil zeggen, die hebben begrepen dat onze beschaving van | |
[pagina 246]
| |
haar eigen beginselen is vervreemd, kunnen niet anders dan vóór alles trachten haar tot die beginselen terug te doen keeren. Zij willen geen vervlogen tijden doen herleven, maar zijn van eerbied vervuld voor al wat aan oude overleveringen nog waarlijk leeft, en overtuigd dat wij, indien wij slechts in die overleveringen het ware beginsel der beschaving weten te ontdekken, in staat zullen zijn haar weer tot een geheel nieuw leven te wekken. Wanneer zij moeten vaststellen dat het Geloof in menig opzicht zijn ‘vat’ op de moderne wereld heeft verloren, dan zullen zij in dit Geloof geen wijzigingen, geen adaptaties willen aanbrengen, maar den geloovige slechts aansporen vuriger en krachtiger te gelooven, en zijn naaste vuriger en krachtiger te beminnen, en tevens zijn beschavingsbesef te louteren, opdat het katholieke deel der menschheid bekwaam worde om te zelfder tijd aan de wereld onze beschaving en aan de beschaving het Geloof terug te geven. Deze opvatting vergt dus, in een tijd die het binnenste buiten heeft gekeerd, inkeer en steunt vooral op de overtuiging dat de beschaving een achtergrond heeft. Al te ontevreden mag zij dan ook niet zijn zelve, zooals ik zeide, door een geheel naar buiten gekeerde en zich aan den modernen tijd aanpassende opvatting, naar den achtergrond te zijn gedrongen. Deze zoo voortreffelijk aan de aspiraties van onzen tijd beantwoordende opvatting nu is hierdoor gekenmerkt dat zij liever uitgaat van het begrip cultuur dan van het begrip beschaving. Op de noodzakelijkheid deze twee begrippen scherp te onderscheiden heeft Prof. Granpré Molière gewezen in zijn voordracht over ‘De Taak van den katholieken Cultuurstand’, opgenomen in het Kath. Archief van 9 April '48. Ik verwijs naar deze voordracht en wil hier slechts doen opmerken, dat het woord cultuur vooral opgang heeft gemaakt in Duitschland. Nietzsche heeft daar veel toe bijgedragen door in naam der ‘Kultur’ te keer te gaan tegen de ‘Bildung’. Bildung is iets algemeens, althans voor de bovenste lagen der samenleving, de ontwikkelde klassen zooals wij zeggen, maar in plaats van te eischen dat de algemeene intellectueele ontwikkeling, die zooals hij zeer goed begreep | |
[pagina 247]
| |
in onzen tijd niet bijster hoog moet worden aangeslagen, tot een hooger peil werd gebracht, zag hij slechts heil in een al meer en meer opschroeven, tot krankzinnig wordens toe, van het bijzondere, het individueele. Het begrip Kultur kreeg bij hem, en door hem bij verschillende Duitse schrijvers van invloed, een beteekenis welke het als iets louter persoonlijks plaatst tegenover het algemeene dat uiteraard aan beschaving eigen is. Nietzsche was een zeer fijne geest en ware hij in plaats van oostelijk, even ver westelijk van den Rijn geboren, en dan niet als zoon van een dominee, maar in een katholiek milieu, dan zou hij juist over het begrip beschaving veel licht hebben kunnen verspreiden. Nu is hij echter als beschavingsphilosoof (en dat was hij toch vóór alles) mislukt. Zijn studies over de Grieksche beschaving uit zijn eersten tijd blijven voor ons zeer leerzaam, maar zelf heeft hij helaas de leering, welke die studies inhouden, er niet uitgetrokken, en zoo is uit hem de nog steeds wassende strooming voortgekomen, die beschaving met de door hem verachte Bildung vereenzelvigt, en zich dus uit pure voorliefde voor cultuur tegen de beschaving keert. Het is merkwaardig hoe deze strooming nog steeds aan kracht wint. Huizinga schreef in 1935 (De Schaduwen van Morgen, blz. 24): ‘Cultuur, het woord ligt ons in den mond bestorven. Staat het vast wat wij er onder verstaan? En waarom verdringt het in ons spraakgebruik het goed Nederlandsche beschaving?... Het woord cultuur heeft van de Duitsche taal uit zijn verspreiding over de wereld genomen... Alleen in het Fransch en het Engelsch stuit het, hoewel in bepaalde beteekenissen van oudsher gebruikelijk, nog altijd op een zekeren weerstand, kan men het althans niet grif verwisselen met civilisation’. Maar thans wordt het bij vele Franschen als volkomen eensluidend met civilisatie gebezigd, een bewijs hoe sterk ook in Frankrijk het besef zelf der beschaving is verzwakt. Zeer juist, dunkt mij, brengt Prof. Granpré Molière het begrip cultuur terug tot den wil: cultuur bevredigt een gevoelde behoefte. Maar tot de ware bevrediging hunner behoefte aan cultuur worden de leden eener samenleving in staat gesteld door een orde, die als een inwendige maat of regel, zonder | |
[pagina 248]
| |
gevoeld te worden, zonder zich als een gekend object voor hun geest te plaatsen, dien geest toch beheerscht en daardoor aan alle uitingen van het leven der gemeenschap een geheel bijzondere, intellectueel waardeerbare, hoedanigheid verleent, die den aanschouwer bij het aanschouwen een zekere vreugde verschaft; hetgeen volgens Plato (Gorgia 474d) het kenmerk of de bepaling van schoonheid is. Wee de samenleving, waarin de schoonheid door een afzonderlijke groep, de kunstenaars, als hun bijzonder deel wordt opgeeischt! Een waarlijk bloeiende beschaving is dus voor haar leden datgene dat aan hun cultuur haar eigenlijk gehalte schenkt, of zooals Prof. Granpré Molière zegt (kol. 110) ‘Zij is het gelaat van de cultuur, de wijze waarop de cultuur zich vertoont, de vorm waarin zij zich uitkristalliseert’. Het valt niet moeilijk te zeggen wat het gevaar is voor katholieken die dagelijks, vooral in de Liturgie - maar ook op ander gebied, bijvoorbeeld in de theologie en de daaraan ondergeschikte wijsbegeerte - gesterkt worden door de uit betere tijden overgeleverde vormen van het kerkelijke leven, maar ook dagelijks pijnlijk ondervinden hoe dit geheel buiten het algemeene leven van onzen tijd staat. Doen zij de ontdekking dat de twee kringen waarin voor hen het leven is uiteengevallen door eenzelfde beschaving worden gedragen, die alleen in de vormen waarmede het Geloof zich heeft bekleed nog steeds bloeit, doch in de vormen van het moderne algemeene leven nog slechts kwijnt, dan is alles goed: dan zal voor hen duidelijk zijn geworden hoe zij in de vormen van het kerkelijk leven het middel bezitten om althans in hun persoonlijk bestaan de tweespalt op te heffen. Zij zullen aan hun eigen beschavingsbesef weer iets van de oude kracht terug kunnen geven, de homo communis zal in hen weer gestalte aannemen. Hierdoor zullen zij zich in de moderne samenleving zeer eenzaam gaan gevoelen, en met den Psalmist kunnen zeggen: Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. Maar zij zullen worden vertroost door de gedachte dat zoodra er slechts een voldoend aantal van aldus gezinde katholieken zich aaneen heeft gesloten, met de wedergeboorte der samen- | |
[pagina 249]
| |
leving een begin zal zijn gemaakt. Maar die ontdekking doen thans nog slechts weinigen, en daarom moeten de meeste katholieken er aan wanhopen eenheid in hun leven te brengen. Zij kunnen aan de zuiging van het moderne leven geen tegenstand bieden, en zullen dus door de schoonheid der vormen van het kerkelijk leven, als menschen die er niet geheel meer in opgaan, tot verzet worden geprikkeld. Wat heb ik aan die eenheid van kerkelijk leven en vroegere cultuur, zullen zij zich afvragen, zoolang dat leven en onze cultuur hopeloos van elkaar zijn vervreemd? Heeft het Geloof zich niet uit vrije keuze eens met die vroegere cultuur vereenigd, en zou het dus niet goed doen zich thans van die oude vormen los te maken en zich met ónze cultuur te vereenigen? Klaarblijkelijk loopen zulke katholieken gevaar hun beschavingsbesef geheel te verliezen en in cultuur het einddoel van het aardsch bestaan als zoodanig te gaan stellen. De richting nu die hen uitnoodigt en in staat stelt dien bedenkelijken stap te doen, is het integrale humanisme. Dit ziet, door de materieele triomphen der moderne cultuur misleid, in het verval onzer beschaving een opbloei en wenscht de Kerk in dien opbloei te doen deelen. Het groote kenmerk van het verval: de verdeeldheid der moderne wereld ziet het slechts als een uitwendig gebrek, dat dan ook door uiterlijke samenwerking van voor het overige geestelijk weinig overeenstemmende menschen kan worden verholpen. En, zeggen zij, gesteld eens dat die eenheid door die samenwerking werkelijk tot stand kwam en dat de Kerk dan aan die samenwerking niet deel zou hebben genomen! Zou dat niet verschrikkelijk zijn? Ziedaar de grondgedachte van het integrale humanisme. In waarheid echter kan de eenheid der cultuur slechts door een innerlijk beginsel, dat der beschaving, worden tot stand gebracht en in stand gehouden, en bij alle beschavingen, waar de geschiedenis van gewaagt, was dat beginsel belichaamd in den godsdienst. Zal dan onze beschaving, wier verwildering juist zoo nauw samenhangt met het opgeven der godsdienstige eenheid, een uitzondering op den regel maken? Natuurlijk, iedereen vermag wel iets te doen dat tot versterking | |
[pagina 250]
| |
der eenheid strekt, en er zijn ongetwijfeld velen ook nietkatholieken, die in dit opzicht zelfs alles doen wat zij kunnen. Maar om niet slechts tot eenheid te strekken, maar metterdaad tot eenheid te kunnen leiden, moeten onze handelingen al van uit de ware eenheid zelve gesteld zijn. En dat is slechts het geval bij den katholiek wiens beschavingsbesef niet door den zondvloed der moderne cultuur is verzwolgen. Het integrale humanisme wil ons echter geheel aan de moderne verwildering prijs geven. Het wil actueel zijn, volgens den zin dien de moderne mensch aan dat woord hecht, die niet meer actueel noemt datgene dat de volmaaktheid bezit van waarlijk te bestaan en stand te kunnen houden, maar dagene dat ‘van onzen tijd’ is, van een tijd dus, die niets meer kan dan naar beneden glijden. Wat het integrale humanisme aantrekkelijk maakt is de geestdrift zijner verdedigers. Maar die geestdrift is leeg; Kierkegaard zou hebben gezegd: zij bewijst slechts de wanhoop die aan dit humanisme ten grondslag ligt. Het heeft niet het kind met het badwater, maar het kind in plaats van het badwater weggeworpen. Het vertwijfelt er aan onze cultuur door de beschaving te redden, en heft nu de leuze aan: weg met de beschaving, leve de cultuur. Het wil feitelijk dat de Kerk alles opgeeft waar de moderne wereld aanstoot aan neemt, meenende dat die wereld zich dan wel, uit bewondering voor zulk een heldhaftige neutraliteit, van zelf onder haar leiding zal stellen. Maar de moderne wereld host voort zonder naar iemand te luisteren die niet met haar meehost, en meehossen is juist het tegendeel van leiding geven. Indien er dus niet in de Kerk een vernieuwing van het katholieke beschavingsbesef plaats heeft behoeft men op vernieuwing der beschaving onder invloed der Kerk niet te hopen. Het integrale humanisme vraagt niet wat beschaving eigenlijk is; aan den anderen kant is wanhopen iets zeer onaangenaams, dus overschreeuwt het zijn wanhoop door eenvoudig de beide leden der onverzoenlijke tegenstelling in een leuze aan elkaar te plakken: ‘Laat ons met de moderne wereld meehossen en haar tegelijkertijd leiding geven’. Het mist ook zelfs de kiemen van wat men om in gemeen- | |
[pagina 251]
| |
schap te handelen vóór alles noodig heeft: een stellig program. Het schildert in levendige kleuren een onbereikbaar ideaal af, meenende daarmede een weg te hebben gewezen om het te bereiken. Het doet ons denken aan het slot van ‘De Schipbreuk’ van den ‘Schoolmeester’. Hier bevinden zich de bemanning en de passagiers van een door een storm vergaan schip, die slechts het veege lijf op een onbewoond eiland hebben kunnen redden, in moedelooze stemming bijeen. Maar dan staat de kapitein op, belegt een vergadering en doet, na door een welsprekend betoog de wanhoop te hebben verdreven, het voorstel met de eerste de beste gelegenheid integraal naar huis terug te keeren. Met groote geestdrift wordt besloten dit voorstel ten uitvoer te brengen. Het geschiedboek vermeldt echter niet,
Hoe of op wat wijze dit eigentlijk is geschied.
* * *
Bovenstaande gedachten kwamen mij te binnen bij de lectuur van een nummer (Juni 1947) van het tijdschrift ‘Rythmes du Monde’Ga naar voetnoot1) dat mij toevallig in handen kwam, en dat een zestal artikelen over l'Esprit japonais bevat, waarvan de lezing ons althans eenigermate de van de onze zoo verschillende gesteldheid der Japanneezen doet kennen. In het eerste artikel beschrijft Paul Iseler, professeur de litérature aan het Fransche Athenaeum te Tokio, ons als ooggetuige de verschillende phases (welk woord zich hier, evenals wanneer er van de maan sprake is, door ‘schijngestalten’ laat vertalen) waaronder zich het Japansche volk, tijdens en na den oorlog voordeed. Vervolgens toont de missionaris H. van Straelen S.V.D. zich zeer bezorgd over de zonderlinge | |
[pagina 252]
| |
situatie, geschapen door het feit dat de taak om dit, ook in moreelen zin, geheel tegen den grond geslagen volk op te richten en het den weg naar een betere toekomst te wijzen, ten deel is gevallen aan eenige honderdduizenden gemobiliseerde, maar daarom nog niet gedisciplineerde, jonge Yankees. De Amerikanen, al kan men hen evengoed Westerlingen noemen, omdat hun de oostersche, als Oosterlingen, omdat hun de westersche beschaving ontbreekt, zijn al het minst aangewezen volk om aan het gedes-orienteerde Oosten zijn evenwicht terug te geven. Een der Japansche ministers heeft er zijn grooten spijt over uitgesproken dat bij dit werk van herstel het Engelsche volk schittert door afwezigheid. Engeland, dat zoo veel voor het verre Oosten heeft gedaan, schijnt er onder zijn socialistische regeering een bijzondere eer in te stellen aan zijn traditie ontrouw te worden! De derde bijdrage is van een Japannees Miti Kataoka, die ons vertelt hoe hij aan een aantal jeugdige Europeanen van beiderlei kunne de vraag stelde: ‘Indien ik U een vlinder, en niets meer, gaf om af te beelden, waar zoudt gij dien vlinder dan op uw vel papier of op uw doek plaatsen?’ Het antwoord luidde eenstemmig: ‘In het midden’. Enkelen slechts wilden den vlinder aan den bovenrand, maar dan toch altijd in het midden daarvan, afbeelden, enkelen ook wilden hem zoo groot maken dat hij het geheele vlak van teekening besloeg. Volgens den schrijver zou iedere Japannees, kunstenaar of niet, den vlinder in den rechterhoek van het papier of van het doek aanbrengen. Dit begin is veelbelovend. De schrijver stelt een zuiver beschavingsprobleem. Wat beteekent een voorwerp dat wordt afgebeeld, en wat het vlak van teekening voor een Japannees en wat beteekenen die dingen voor een Europeaan? Hoe belangwekkend zou het zijn geweest indien Utamaro of Hokusai zich over deze quaestie hadden kunnen uitspreken! Maar Miti Kataoka staat geheel onder den invloed der westersche kunstkritiek onzer dagen en gaat in plaats van de wijze te beschouwen waarop de vorm der beschaving zich in de Japansche beeldende kunsten heeft bepaald en die waarop hij dat bij ons gedaan heeft, terstond over tot de Westersche | |
[pagina 253]
| |
en tot de Japansche psyche. De kunst gezien als onmiddellijke uitwaseming van een ziel of een temperament: men kan op het gebied der aesthetica geen grootere vergissing begaan! De vierde en vijfde bijdragen bevatten interessante mededeelingen over de verschillende feestdagen van den Japanschen kalender en over het Japansche tooneel. Maar méér dan een der andere artikelen heeft mij het zesde geboeid: Ame japonaise et Bergsonisme door den Eerw. Pater Sauveur Candau, Missionaris van de Missions étrangères. De schrijver spreekt eerst over de gevolgen die het met geweld breken van het Japansche isolement door de Amerikanen in 1853 voor de intellectueele ontwikkeling van Japan heeft gehad. De invloed, dien het Westen toen is gaan uitoefenen, is als het ware belichaamd in den wijsgeer Fukuzawa, die, van het agnosticisme van Spencer uitgaande, het meest volslagen materialisme heeft gepredikt en nog in 1920 door een kenner als Chamberlain de intellectueele vader van zeker meer dan de helft der leiding gevende personen in Japan wordt genoemd. Zijn werken hadden het in 1900 tot een verspreiding in 12 millioen exemplaren gebracht. Erg zegenrijk zijn dus de intellectueele gevolgen van het eerste brutale optreden van Amerika niet geweest! En welke zullen de gevolgen zijn van het optreden in 1945, ingeleid door de atoombommen waarvan de tweede, zonder eenig nut, 130.000 slachtoffers heeft gemaakt? Waarom. vraagt P. Candau, hebben de Amerikanen niet liever den top van den heiligen berg, den Fuji, uit elkaar doen springen? Beschouwt men echter de twee photo's van dien heiligen berg die het nummer bevat, dan wordt het zeer moeilijk met dien wensch van ganscher harte in te stemmen. Het heeft lang geduurd, zegt P. Candau, eer wat hij le culturisme japonnais noemt - dat is dus niets anders dan de onder westerschen invloed van haar eigen beginsel vervreemde Japansche beschaving - op wijsgeerig gebied van eenige zelfstandigheid blijk gaf, maar vooral na den eersten wereldoorlog zijn de vorderingen in dit opzicht toch zeer merkbaar. In het bijzonder verdient de wijsgeer Nishida vermelding, al maakt zijn wijsbegeerte op het eerste gezicht den | |
[pagina 254]
| |
indruk van een ietwat verbijsterend mengelmoes van Hegelianisme, Bergsonisme en Boeddhisme. Juister gezien is hij een tot Bergson bekeerde Hegeliaan die zijn wijze van uitdrukking ontleent aan de boeddhistische secte Zen. De aanhangers dezer contemplatieve secte gelooven dat ‘de kennis van het eene hart naar het andere kan overgaan zonder bemiddeling van het woord’. Het is van deze secte dat in den loop der geschiedenis de grootste invloed is uitgegaan op de ontwikkeling der Japansche beeldende kunsten en der poëzie. Door Nishida heeft Bergson groote bekendheid gekregen in Japan, hij is voor zeer velen het middel geweest om zich van het platte utilitarisme van Fukuzawa te bevrijden. Men moet zich echter niet voorstellen dat de Japanneezen de westersche wijsbegeerte op westersche wijze zouden verstaan. Volgens P. Candau leest de Japannees Bergson niet met het hoofd maar met het hart. Zulk een lezer zei hem eens: ‘Ik tracht niet te begrijpen wat Bergson bedoelt, maar, terwijl ik lees, luister ik naar den weerklank dien zijn wijsbegeerte in mijn ziel opwekt’. Ziedaar de vorm der Japansche beschaving toegepast op een materie die dien vorm niet kan ontvangen omdat zij bij voorbaat in het Westen is misvormd; een wijsgeerig werk dat den westerschen vorm in zijn volle zuiverheid bevat, bij voorbeeld een der commentaren van Sint Thomas op Aristoteles, zou zich voor zulk een misvatting niet leenen. Natuurlijk kan Bergson, juist omdat hij wordt misverstaan, op een Japannees wel eens een goede uitwerking hebben. Dit is zelfs volgens P. Candau vaak het geval. Hij verhaalt hoe hij eens in een heidensch hospitaal, bij een zieke werd geroepen, die langen tijd gelegen en geleden, maar ook gelezen had en, voelende dat zijn leven ten einde liep, zich wilde bekeeren. Acht dagen voor zijn dood werd hij gedoopt en gaf bij die gelegenheid aan den missionaris, die zoo te rechter tijd zijn levenspad had gekruist, als aandenken, Bergson's Evolution créatrice, in Japansche vertaling ten geschenke; daarin stond met bevende hand de volgende opdracht geschreven: ‘Als blijk van erkentelijkheid jegens den Pater dit boek, dat gedurende de drie jaren mijner ziekte mijn groote troost is geweest’. | |
[pagina 255]
| |
Het is begrijpelijk dat P. Candau, op grond van dergelijke bevindingen, Bergson het schrijven van dat boek niet al te kwalijk wil nemen; het heeft een heilzame reactie geoefend op het brute materialisme waarvan Japan, dank zij Spencer en zijn soortgenooten, het slachtoffer is geweest, en waarvan Nederlandsch-Indië in den oorlog de gevolgen heeft ondervonden. Maar dit neemt niet weg dat de gedachtenwisseling met het moderne Westen, waar het Japansche volk ook na zijn nederlaag meer dan ooit op gesteld schijnt te zijn, slechts op misverstand kan berusten. In de wijsbegeerte springt dit misverstand terstond in het oog en doet het ons, wanneer P. Candau er ons van verhaalt, ietwat komiek aan; maar op andere gebieden valt het evenzeer te constateeren. Ons afstervend intellectueel leven en het onder den invloed daarvan opgekomen intellectueel leven in Japan komen beide voort uit culturisme, dat wil zeggen uit verworden beschaving. Maar daarbij gaat niet datgene, dat van onze beschaving nog over is, met datgene, dat van de Japansche beschaving nog niet is aangetast, een verbinding aan, maar slaat slechts het proces van verwording van het Westen op Japan over. Ware metterdaad ons geheele beschavingsleven modern geworden, dan zou niet alleen de ondergang van het avondland aanstaande zijn, maar ook het morgenland onvermijdelijk in dien ondergang worden meegesleept, en het oogenblik zijn aangebroken om niet slechts, zooals P. Candau suggereert, den Fuji, maar onze geheele aarde in de lucht, of beter gezegd, in den aether te doen springen. Alléén het feit van het bestaan der Katholieke Kerk kan, en moet zelfs, voor ons een reden zijn om, in plaats van ons aan zulke pessimistische verwachtingen over te geven, van de toekomst het beste te hopen. Wij mogen vertrouwen dat de katholieke Kerk de Europeesche beschaving zal redden en daarmede de beschaving van alle volkeren, die, niet zoozeer in aanraking zijn gekomen met de Europeesche beschaving als wel met de huidige, haar zoo slecht vertegenwoordigende, Europeanen en de haar in het geheel niet vertegenwoordigende Amerikanen. | |
[pagina 256]
| |
Dit is ongetwijfeld de groote taak die de Kerk in de naaste toekomst heeft te vervullen, maar wij moeten ons, willen wij als Katholieken aan die vervulling medewerken, duidelijk rekenschap geven van de verhouding die tusschen Kerk en Beschaving bestaat. De Kerk is, om het nog eens te zeggen, niet ingesteld om beschavingen, doch om individueele zielen te redden. Zij is een bovennatuurlijke maatschappij, de beschaving harer leden daarentegen is het hoogste beginsel dat hun natuurlijk leven beheerscht. Maar juist daarom is de band die de Kerk en de beschaving vereenigt zoo innig. Hoe zou de Kerk voor de beschaving harer leden onverschillig kunnen zijn? Na de leiding van den H. Geest en het bovennatuurlijk leven der geloovigen onder het gezag van den Stedehouder van Christus, die van haar de Kerk Gods maken, is die beschaving haar kostbaarst bezit. Niet haar hierarchie, maar wel al wat in die hierarchie niet uitsluitend op goddelijke instelling berust: niet haar sacramenten, maar wel de schoone vormen van haar eeredienst en de schoone gebouwen waar die vormen zich in ontplooien; niet haar dogma's, maar wel hunne formuleering en de wijsbegeerte die haar godgeleerden in staat stelt een theologie op te bouwen die aan de eischen van het verstand voldoet; verder de intellectueele en maatschappelijke vorming die haar reguliere en seculiere geestelijkheid bekwaam maakt aan de bekeering en de heiliging der zielen te werken; haar wetgeving; de inrichting van haar bestuur; kortom al wat in de Kerk van menschelijk standpunt waardeerbaar is: dit alles is niets anders dan beschaving. En als zoodanig is het alleszins bij machte op haar leden dien merkwaardigen, vormenden, invloed te oefenen die, zonder dat zij er zich rekenschap van geven, tot het merg van hun geest doordringt, hun geheelen handel en wandel beheerscht, en bovenal hun het vermogen verleent die zelfde beschaving persoonlijk, als ware het enkel door aanraking, op anderen over te doen gaan, en daardoor waarlijk haar dragers, verbreiders en voortplanters te zijn. Maar dit is nu juist wat de integrale humanisten, beter genoemd de ‘culturisten’ niet kunnen inzien. Zij zien slechts | |
[pagina 257]
| |
dat men, wil men den modernen mensch in het gevlei komen, met iets anders dan beschaving moet aankomen. Het tempo der Kerk is niet het tempo van den modernen tijd, dit is voor hen voldoende om van de Kerk te eischen haar tempo te veranderen, de cultureele schatten die zij in de bijna twintig eeuwen van haar bestaan heeft verzameld, als ballast over boord te werpen en zich aan de tot geen beschaving gevormde cultuur van onzen tijd aan te passen. Beter nog gezegd: deze cultuur aan te passen, want zij beschouwen de verschillende culturen die de Kerk in den loop der eeuwen tot één beschaving heeft vereenigd, als niet meer dan evenzoovele gewaden welke zij achtereenvolgens het eene over het andere heeft aangetrokken, zoodat zij ten slotte zóó volumineus is geworden dat het haar thans niet meer zal gelukken zich met de culturen die zij in het moderne Westen en in het Oosten aantreft te bekleeden, indien zij zich niet eerst van een aantal oudere ontdoet.
Toevallig treffen wij, als eerste der ‘Variété's’, in hetzelfde nummer van Rythmes du Monde, waarin P. Candau, op grond zijner ondervinding in Japan, er toe komt den term ‘culturisme’ in te voeren, een artikel aan: ‘L'Adaptation missionnaire. Etude de son histoire, de sa théologie et de sa nécessité actuelle’ van den Duitschen Pater Jezuiet G. Voss, hoogleeraar aan de katholieke universiteit te Tokio, dat wel niet speciaal op Japan betrekking heeft, maar dat ik toch moet noemen, omdat het het culturistisch standpunt met die volledigheid en zwaarwichtigheid uiteenzet, waar Duitsche geleerden, zonder te bevroeden dat er gemeenlijk juist hun zwakheid in is gelegen, zoo vaak hun kracht in zoeken. De vloed van argumenten, waarmede P. Voss het niet-essentieele verband der Kerk met de door haar in vroegere eeuwen geassimileerde beschaving tracht te bewijzen, kan alleen indruk maken op een lezer, die reeds bij voorbaat het standpunt van den schrijver deelt. Het artikel gaat vergezeld van de reproductie eener Visitatie, het werk van een Japanneeschen schilder, slachtoffer, ditmaal niet van de atoombom, maar van de missioneele adaptatie; welke reproductie, dunkt mij, het | |
[pagina 258]
| |
sterkste argument tegen het adaptationeele standpunt vormt, dat men zich kan voorstellen. Na al hetgeen ik gezegd heb, behoef ik op dit artikel niet nader in te gaan. Wij moeten inderdaad op een adaptatie hopen, maar dan van een geheel andere soort. De wensch dien wij, wat dit betreft, moeten koesteren wordt door P. Candau aldus zeer duidelijk geformuleerd: Puissent les dures épreuves du Japon pousser les Japonais à entreprendre un effort original pour assimiler les grandes vérités métaphysiques, seules capables de faire fructifier tout le dépot statique de la pensée orientale. Ik heb in deze aanhaling enkele woorden gecursiveerd. Un effort original, dat wil zeggen: uit hun eigen beschavingsbesef en niet uit het bestudeerde begrip dat de missionarissen zich van die beschaving hebben gevormd. Les grandes vérités métaphysiques, dat wil zeggen: niet een modesnufje zooals het existentialisme of wat dies meer zij, maar de wijsbegeerte zooals zij in den, na vele eeuwen christelijk denken, bij Sint Thomas volkomen gerijpten vorm te vinden is, en zooals de Pausen tot op dit oogenblik niet hebben opgehouden haar als onvergelijkelijk zekeren grondslag voor de godgeleerdheid aan te bevelen. Mogen dus de Oostersche volken hun beschaving blijven behouden, hetgeen alleen mogelijk zal zijn indien wij niet, zooals de culturisten dat willen, hen met het bederf onzer eigen beschaving besmetten, maar veeleer zelven tot de ware beginselen onzer beschaving terugkeeren. Inmiddels kunnen wij zelven trachten in geloof en liefde steeds toe te nemen, dan zullen wij ook in staat zijn het vuur dierzelfde liefde in de harten der heidenen te ontsteken. In dit verband is het verhaal dat P. Caudron doet van de bekeering van een Boeddhistischen Bonze, met wien hij in aanraking is gekomen, zeker niet van belang ontbloot. Ik zal daarom dit artikel met een vertaling dier bekeeringsgeschiedenis eindigen.
‘Verscheiden maanden achtereen vroeg een Bonze van de boeddhistische secte Zen mij vrij geregeld op ons Groot-Se- | |
[pagina 259]
| |
minarie te spreken. De inwendige drijfveer van die bezoeken te ontdekken was niet gemakkelijk. Hij was zeer terughoudend en zelfs koel in wat hij zeide. Zocht hij zijn weg? Raakte het christelijk dogma hem persoonlijk? Of kwam hij slechts uit nieuwsgierigheid, uit begeerte om het een en ander te weten? Bij elk zijner bezoeken aan het Seminarie droeg hij zijn gewaad van Bonze, en hij maakte den indruk aan zijn religieus habijt gehecht te zijn. De vragen die hij stelde waren zeer uiteenloopend en werden mij in een volgorde voorgelegd, waarvan ik den draad niet vermocht te vatten. Onze gesprekken waren gemoedelijk, maar geleken in niets op een catechismusles van een missionaris aan zijn catechumeen. Ik zelf deed ook mijn voordeel met die bezoeken door vragen te stellen over het boeddhisme en in het bijzonder om meer te weten te komen over de zoo interessante secte Zen. Aldus verliepen er maanden. Met Kerstmis zouden wij op het Seminarie een mooie veelstemmige Mis hebben met vijftien Doopsels van volwassenen vóór de Middernachtmis. Ik noodigde den Bonze uit om bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn; toevallig had ik ook een jongen protestanten zeeofficier uitgenoodigd, een liefhebber van kerkelijke muziek. Ik had hun beiden voor de Kerstnacht in het Seminarie logies aangeboden. Na de Middernachtmis stelde ik in mijn bureau den jongen protestant en den Bonze aan elkaar voor en ging zelf de pasgedoopten gelukwenschen, die zich klaar maakten om naar huis te keeren. Een half uur later voegde ik mij weer bij mijn gasten en bemerkte tot mijn verbazing dat de Bonze bezig was tegenover den jongen protestant het Geloof te verdedigen... In een Seminarie een boeddhistisch priester, die, in het gewaad van Bonze, een katholieke preek houdt voor een jongen protestanten officier: voorwaar een merkwaardige gebeurtenis, die zich in een Europeesche omgeving niet zal voordoen. De weken die volgden brachten mij nog veel grootere vreugde. De Bonze bracht twee rollen papier mee die hij voor mij ontrolde; het waren twee bladen van de grootte eener gewone teekenplank. Het eerste vertoonde een samenvatting van de | |
[pagina 260]
| |
geheele ascetieke en mystieke boeddhistische ondervinding van den Bonze. Bovenaan was deze spreuk geplaatst:
Het oneindige zal steeds het Oneindige zijn, het Onkenbare. Midden op het vel was een cirkel geteekend en daar binnen stond te lezen in chineesche letters: NIRVANA; dat wil zeggen NIETS. Van den geheelen omtrek waren stralen naar dien cirkel getrokken, en langs ieder van die stralen was een spreuk of een beginsel van boeddhistische ascese geschreven, of de een of andere gedachte, een persoonlijke bevinding uitdrukkende. Op die wijze had de Bonze getracht zijn twaalf jaren van boeddhistisch kloosterleven voor te stellen. Alles tezamen, een ontzagwekkend geheel van positieve inspanningen om tot een negatieve uitkomst te geraken, aangezien het Nirvana gelijk staat met het vernietigen van den persoon. De weg, die naar de opslorping in het GROOTE AL leidt, wordt gevormd door de ascese, beoefend op alle wijzen die geschikt zijn om de Begeerte uit te dooven. Deze Bonze zag dus het boeddhistische proces van ‘verlichting’ als een soort ‘voortschrijdende afkoeling’ tot uitdoovens toe. Deze afkoeling waar het vorderen op den weg der ‘onthechting’ mede gepaard gaat, kwam hem nu vóór als een der grootste tegenstrijdigheden van het Boeddhisme. Ook wat hem zijn kennismaking met de leer van Christus had doen gevoelen en begrijpen, had hij in beeld willen brengen. Op het tweede vel wit papier stond bovenaan dezelfde spreuk als op het eerste:
Het oneindige zal steeds het Oneindige zijn, het Onkenbare, maar onder deze spreuk was een soort wolk geteekend, waarop het chineesche teeken ZETTAI was geschreven, dat wil zeggen ABSOLUUT. Van deze wolk ging een bundel lichtende stralen uit, die uitkwam op een kruis. Hierop waren chineesche teekens geschreven: op den vertikalen arm JIKAN = TIJD, op den horizontalen: KUKWAN = RUIMTE. En onder het Kruis las men de verklaring der symbolen: | |
[pagina 261]
| |
Het ABSOLUTE is onbegrijpelijk
en onkenbaar
maar het ABSOLUTE heeft zich geopenbaard
in den TIJD en in de RUIMTE
door het KRUIS
En het KRUIS is CHRISTUS
En CHRISTUS leert ons
Dat het ABSOLUTE GOD is
Dat GOD VADER is
Dat GOD LIEFDE is,
en daaronder een soort bekken of pan, vanwaar in alle richtingen stralen en vlammen uitgingen: en hier had de Bonze weer een gedeelte van de boeddhistische terminologie, de ascetieke beginselen der secte Zen enz., neergeschreven... En al die stralen die vroeger op het eene koude NIETS gericht waren, verspreidden zich, en sloegen met kracht uit als de vlammen van een brand. Ik behoef niet te zeggen dat onze Bonze thans Christen is, en als hij maar jonger geweest was zou hij zelfs katholiek priester zijn; maar helaas, men kan nog niet zonder zich door de verbuigingen en vervoegingen van de taal van Cicero heen te worstelen, in het Canoniek Recht en de Theologie springen.’ Op deze bekeeringsgeschiedenis laat P. Candau dan nog een korte beschouwing volgen over het apostolaat in het algemeen, dat zijn kracht niet dankt aan allerlei methodes en systemen, maar aan uitstraling. De terminologie van de boodschap van Christus is ontleend aan de Leer der warmte: Ignem veni mittere in terram, en reeds 2000 jaar spreken de Apostelen van brand, stralen, gloed en vlammen. Is de teekening van den Bonze niet een prachtig commentaar op den weg die nog uitnemender is (I Cor. XII,31)? Deze weg is de Liefde zooals Sint Paulus in het XIIIe hoofdstuk van den eersten Brief aan de Corinthiërs uiteenzet. Zeer juist lijkt mij de opmerking die P. Candau maakt over hetgeen Sint Paulus in dat hoofdstuk waardeloos noemt, indien het niet vergezeld gaat van de Liefde. Wil dit zeggen dat dat alles | |
[pagina 262]
| |
ook waardeloos is indien het wèl vergezeld gaat van de Liefde? Geenszins. ‘De uitspraak van den Apostel is geen ontkenning van de waarde der Wijsbegeerte, van het Canonieke Recht, der Liturgie, der Apologetiek, zij is slechts een dringend beroep op de voorwaarde van de apostolieke actie.’ Voor een groot deel komt, dunkt mij, de huidige ontevredenheid over de oude schatten van beschaving die de Kerk bezit, voort uit een soort irritatie, die voor den modernen mensch karakteristiek is, juist omdat hij het vertrouwen op de macht der vurige christelijke Liefde heeft verloren.
15 Oct. 1948. |
|