Dit herfsttij van het humanisme spreekt zich evenwel uit in één moment o.a. verwoord in deze versregel:
Weerloos welkt, wat zich willoos biedt, (14)
Het is het leven zelf - maar niet zoals de vitalisten dit verkrachten - dat zich op de van nature christelijke ziel wreekt. Alleen de dionysische levensroes legt daaraan moedwillig het zwijgen op. Telkens opnieuw beveelt de even dartele als onbarmhartige daemon zijn aanbidders als een andere Theseus Ariadne op het woeste strand van Naxos achter te laten. Ten prooi aan haar wanhoop, resten slechts nacht, storm en regen. Deze drie woorden, eindeloos en obsederend herhaald, bepalen bij alle gebrekkige vormgeving de toon van deze verzen. Poëtisch gezien is dit geen geringe verdienste.
Ik wil vergeten hoe het was
eens, in een andere nacht. (29)
houdt de dichteres zichzelve voor, en geschreven aan de rand van de wanhoop, vormt het vers waarin deze regels voorkomen, wel de meest zuivere en moderne travestie van Ariadne's mythe. Te groot was de ontgoocheling:
Kinderen, bloemen en kleuren
werden onwerkelijkheid. (9)
Wat bleef nog over dan nacht, storm en regen als droeve gezellinnen te aanvaarden:
dit werd mijn zingen. (11)
En:
Nu wat de speelgenoot bedacht
zoek ik een schuilplaats bij de nacht
Onwillekeurig roept deze bekentenis de slotregel op, waarmee Vergilius' Aeneïs wegreutelt: ‘Vita cum gemitu fugit indignata sub umbras - Verontwaardigd en weeklagend