II
Het is meer dan een lied, dat in mij klopt. Het is geen lied. Het is het leven zelf, dat om me is in een sereen licht. En toch is mijn leven eng. Het is enger dan de witte wanden van mijn kamer. En engte is een pijn. Het is de ergste pijn. Was er het licht niet, dat vreemd door de wanden heendringt, onwerkelijk haast, ik zou haat geworden zijn, de laatste engte. Nu is het licht kalmerend om me heen. Het draagt kracht aan tot geduld, in de wetenschap van mijn onmacht. Het maant tot nederigheid, omdat het liefde is. Ik word ontbonden als graan, maar mijn onmacht is totaal. Daarom kan ik alles hopen.
Laatste licht, vrede licht, verlaat mij niet. Ook dit licht ben ik niet. Het is om me heen als de aarde rond het graan. Wat ben ik!...
Licht van belofte. Maar mijn leegte blijft.
Licht van schoonheid. Maar ik blijf blind.
Licht, dat alles gestalte geeft, en ook nu nog mag ik de tederheid zien van de pruimen-bloemen op mijn kamer. Ik sneed ze, en de laatste blanke knoppen staan in bloei nu. O hun teder gebaar rond de gebroken lijn van hun takken; en het nederig gebaar van de takken. Ik mag het nog zien. Ik ben nog niet totaal blind. Ik ben nog geen haat. Ik ben zachter dan het gebaar van bloemen en takken. Ik bemin. Ook ik zal mijn lente krijgen. Het licht is om me heen als een belofte.
Wie weet, ben ik schoon als de knop van de pruimen-bloesem. Ook ik zal opengaan. Ik weet niet wat ik dan zal zien. Het licht zegt me er niets van. Het vraagt enkel geduld en het belooft vrede. Het draagt vrede aan. Het voedt me met vrede, met licht-gelatenheid. Hoe moet ik me verdedigen tegen hen die zeggen, dat ik niets doe. Ik sta woordloos. Ik kan niets tot mijn verdediging inbrengen, niets. Toch is er vrede. Ze besprenkelt me met vertrouwen. Maak me mateloos teder, mijn God. En mijn woordeloosheid, zegen ze met een gelaten dracht van bloesemen. Maak me nederig, eindeloos.
Het weinigje licht, dat ik nog ben heeft zijn bron niet in mij. Het heeft een bron.