| |
| |
| |
Antoon Coolen
Spel van Sint Geerten Minne
Openluchtspel in drie bedrijven
PERSONEN
Geerten. |
Yduberga. |
Zuster Benedicta. |
Siegfried. |
Koning Dagobert. |
Bisschop Arnulphus. |
Pepijn van Landen. |
Rinchinus. |
De troubadour. |
Kamerheer van koning Dagobert. |
Eerste man uit het volk. |
Tweede man uit het volk. |
Derde man uit het volk. |
Eerste arme man. |
Tweede arme man. |
Derde arme man. |
Vierde arme man. |
Een man. |
Zusters Benedictinessen, Edelvrouwen, Edellieden, Pages, Schildknapen, Bazuinblazers, Wapenknechten, Krijgslieden, Varende zangers, Danseressen, Volk. |
Een groep kinderen. |
Tusschen eerste en tweede bedrijf en tusschen tweede en derde bedrijf ligt telkens een tijdsduur van 6 jaren. |
| |
Eerste bedrijf.
Een te Nijvel aangekondigde rijksvergadering, waarop koning Dagobert zal verschijnen. Tusschen het geboomte ziet men op den achtergrond een tentenstad. Links van den toeschouwer frontaanzicht met poort van Pepijns edelhof - waar rond in de volgende acten het spel
| |
| |
zich blijft bewegen. Er is een verhooging gebouwd, waarop vele edelvrouwen in haar pralende kleedij hebben plaats genomen. Hier tegenover staat, op grooten afstand, onder een troonhemel, een fraaie troon waarop koning Dagobert bij aankomst zal plaats nemen. In de speelruimte bewegen zich edellieden, pages en schildknapen. Op den achtergrond krijgslieden met groote schilden. In 't midden ongeveer, een bron met gemetselden putmuur. Geheel op den voorgrond links komen menschen uit het volk nieuwsgierig kijken, waarbij ze echter op eerbiedigen afstand blijven. Hier en daar staan veldteekens geplant, met het wapen van koning Dagobert. Daartusschen ook banieren en wapens o.a. van Pepijn van Landen. Er is een feestelijke stemming, vol gespannen verwachting, er wordt druk gelachen en gepraat.
| |
Eerste tooneel.
Edelvrouzven, Edellieden, Pages, Schildknapen, Krijgsvolk, Menschen uit het volk, eerste, tweede en derde man uit het volk.
Wat zei je nou, dat er zal gebeuren?
Pepijn van Landen wordt koning of zoo iets.
Denk je dat werkelijk, kóning? Als 't gebeurt, roep ik: Leve Pepijn van Landen!
Waarom wou je dat roepen?
Omdat we 't goed onder hem hebben.
't Is waar, er loopen er hier niet meer rond met afgesneden ooren en afgekapte handen.
Dat is al een heele vooruitgang. Waar Pepijn van Landen is, is recht. En rechtvaardigheid, dat zeg ik. En zoo vriendelijk als de hertogin is.
(Er klinkt bazuingeschal en luidruchtig gebrul in de schilden).
Wat zullen we nou hebben?
Ik denk Koning Dagobert. Wacht eens. Nee, ik heb 't mis.
| |
| |
Daar heb je hem nou, Pepijn van Landen. Je kunt zeggen wat je wilt, maar 't is een kerel.
| |
Tweede tooneel
De vorigen, Pepijn van Landen, Yduberga, Geerten, Page en gevolg van Pepijn van Landen.
Page, (op een verhoogd punt in de speelruimte): Pepijn van Landen, hertog van Brabant, prins van Hasbaye en van Tongeren en zijn gemalin Yduberga.
(Feestelijk en langdurig bazuingeschal).
Uit den achtergrond is Pepijn van Landen gekomen, vergezeld van Yduberga, zijn gemalin, en van Geerten, zijn dochter.
Pepijn van Landen leidt zijn vrouw naar de verhooging, waar zij tusschen de edelvrouwen een eereplaats krijgt. Zij wordt daar met onderscheiding en hoofsch verwelkomd. Pages staan bij haar zetel als zij plaats neemt.
Pepijn van Landen wordt door de edelen omgeven.
Geerten begeeft zich, nieuwsgierig rondkijkend, naar den achtergrond. Zij is nog een kind. Zij is gekleed in een lang wit kleed met gouden ceintuur en draagt een grooten bal in de handen.
Zie je dat meisje daar, in dat witte kleedje met dat blonde haar? Dat is Geerten, de dochter van Pepijn van Landen en vrouwe Yduberga. Dat kan je nou gelooven of niet, maar die is mijn vrouw, toen zij ziek was, komen verzorgen en zij speelde met mijn kinderen.
Moest die voor je vrouw zorgen, zoo'n kind?
Dat is zoo'n kind niet meer als ze er wel uitziet. Ze is jou en mij te wijs af.
(De drie mannen sluipen weg tusschen het terugwijkende volk.)
| |
Derde tooneel.
De vorigen, zonder de drie mannen uit het volk. Siegfried en Rinchinus.
Siegfried, prins van Nederoostrijk, en zijn vriend Rinchinus komen naar voren gewandeld.
| |
| |
Nu zie je haar met eigen oogen, Pepijns dochter Geerten.
(Beiden kijken Geerten na, die in de verte voorbij wandelt. Het meisje merkt, dat Siegfried en Rinchinus naar haar kijken. Met een lachje gaat zij verder).
Een kind, jong als het morgenrood. Ik heb haar voor het eerst gezien op een ruiterfeest, toen zij stil stond te kijken naar de stoeten en de tournooien. Zij gooide mij een roos toe. Ik keek rond, wie mij die roos toegegooid had en toen zag ik haar. Zij lachte, en hield haar hand nog opgeheven Zij viel op onder honderden, zooals zij daar tusschen de menigte stond. Ik weet niet, hoe lang ik naar haar heb staan kijken. Toen zij plotseling weer naar mij opkeek voelde ik mij betrapt en schaamde ik mij voor mijn vrijpostigheid. Maar zij lachte weer. Nooit heb ik iets zoo zuivers gezien, als de blik uit die lachende oogen. Ineens was ik ervan overtuigd, dat mijn geluk bij haar gelegen moest zijn. Alsof zij het in haar handen droeg. Ik voelde, dat ik het oogenblik genaderd was van de beslissing over het hoogste geluk of het diepste ongeluk. Ik heb gebeden, dat de hemel mij dit meisje tot vrouw zal geven.
Dat bereik je met bidden niet. De practische weg is, dat je een bruidswerver zoekt, die bij Pepijn van Landen voor je om de hand van het meisje vraagt.
Ik heb een bruidswerver gevonden.
En moet het een geheim blijven, wie het is?
Volstrekt niet. De koning zelf zal mijn bruidswerver zijn en straks zal hij het huwelijksaanzoek doen: gij zult er getuige van zijn.
| |
| |
Mijn beste, dan is alles in orde. Ik wensch je geluk. De koning doet je een groote eer aan. Maar hij zal het graag doen. Hij is aan Pepijn van Landen veel verschuldigd. Niemand heeft krachtiger ertoe medegewerkt dan Pepijn van Landen, 's konings vader Clotharius op den troon van Nederoostrijk te brengen. Ik vertel je geen geheim als ik zeg, dat de koning dikwijls vvijfelziek en onzeker is. In die oogenblikken heeft hij geen krachtiger steun dan aan den altijd vastberaden Pepijn van Landen. Het aanzoek van den koning kan niet geweigerd worden. Straks zul je bruidegom zijn. Op den dag zelf van je benoeming tot paltsgraaf. Je gesternte is gelukkig.
Al is de koning mijn bruidswerver, toch ben ik niet heelemaal zeker.
Heb je je tegenover het meisje niet uitgesproken?
Neen. Niet rechtstreeks. Ik heb willen wachten totdat aan haar ouders de huwelijksbelofte gevraagd zou zijn.
Maar vóór die vraag kent men toch wel elkanders gevoelens? Behalve woorden zijn er honderd dingen, die die duidelijk maken.
Ik kon niet voorzichtig genoeg zijn. Bij het geringste woord sloeg ze de oogen neer, zei iets ontwijkends en ging weg.
En die roos en die lach bij het tournooi?
Die blijven me ook bemoedigen. Maar zij was toen nog weer jonger dan nu. Zij heeft toen als kind geheel en al uit onbevangenheid gehandeld. En nog ondervind ik telkens, dat ik sta tegenover een kind.
| |
| |
Kom! Een krijgsman, die er niet zeker van zou zijn, een kind te overwinnen!
Het is juist op het kind, dat ik stuit. Ik raak in de war, als mij dat uit die groote meisjesoogen aankijkt.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, twee troubadours.
(Twee troubadours, zachtjes neuriënd bij hun luitspel, gaan voorbij).
Siegfried.
(onderbreekt het gesprek en kijkt de troubadours glimlachend na).
Gevoelig voor alles, wat lied is in de wereld. Je weet niet wat dat is, zoo'n meisje...
(lacht luid) Is dat nou een krijgsman, die zoo spreekt?
Dat kind steekt je aan met haar vreugde over veldbloemen en vogelliederen.
't Is simpel een geval van werkelijk roerende verliefdheid. Het huwelijk zal je genezen. Wij hebben geen handen voor bloemen, ze zouden de bloemen kneuzen. Wij hebben handen voor het zwaard! Zij in het vrouwenvertrek. En jij, om je niet dood te vervelen, op het slagveld! (Geeft hem een slag op den schouder). Dat je gauw genezen mag zijn!
Maar ons heele leven is toch niet het slagveld.
Waarachtig wel. De vrede is iets, waarvan de koningen bij de opening van den rijksraad vragen, of we dien aanvaarden. Dan roepen we ja. En als we dat geroepen hebben, kondigt de koning den krijgskan af. Zoo hoort het. De oorlog
| |
| |
staalt ons tot mannen. De vrede is een verslappende stilstand. Oorlog is onze natuur. Het heele leven is het slagveld.
(nadenkend). Geerten zei...
Hebben die nieuwerwetsche opvattingen haar te pakken? Het zwaard in de scheede. Geen lijfstraffen meer. Liefde en vergeven. Een kus op de wangen van den bedelaar, die uw broeder is. Ze zijn een gevaar, de monniken, die dat preeken. Maar als een meisje er al mee dweept, een man is toch verstandiger. Vechten en oorlog zijn ons net zoo eigen als honger en eten.
Als Geerten het hoorde, wat zou zij je beschamen!
Jij moest liever haar beschamen! In het diepst van haar wezen aanbidden de jonge meisjes allemaal den held. Ook Geerten. Kom. Je bent jong, je hebt rijkdom en aanzien. Je bent uit een voornaam geslacht. Geerten weet, hoe vele jonge meisjes haar zullen benijden. En als zij het niet voldoende begrijpen zou, zullen haar vader en haar moeder het haar wel bijbrengen. Geen zorg! Zij wordt je bruid. En ben je eenmaal getrouwd, dan gaat die weekhartigheid er gauw genoeg weer bij je af.
(Siegfried en Rinchinus loepen door. Plotseling bazuingeschal en een luid en langdurig gebrul in de schilden. Eensklaps is er beweging in de menigte, maar allen stellen zich ordelijk op, en staan daarna roerloos, terwijl het bazuingeschal en het gebrul in de schilden blijven aanhouden. Op den burcht van Pepijn van Landen wordt de standaard van koning Dagobert geheschen.)
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, koning Dagobert en zijn gevolg, Kamerheer van koning Dagobert, Bisschop Arnulphus.
(in de kleuren van koning Dagobert komt op een verhooging in 't midden. Er is ineens een diepe stilte:)
Dagobert, bij de gratie Gods koning van alle Franken!
(Even blijft het stil. Dan klinkt uit de verte bazuingeschal. Langzaam
| |
| |
nadert de stoet. Bazuinblazers, herauten, speerdragers, toortsdragers, vier reliekdragers, die een kleine gouden reliekkist dragen op een schouderbaar, Bisschop Arnulphus, Schatbewaarders. De drager van het fluweelen kussen met daarop de gouden staf en de bandelier, waardigheidsteekenen van den te benoemen hofmeier. Daarachter koning Dagobert in een door pages omgeven draagzetel. De koning wordt met luid gejuich begroet. Hij draagt een dubbelen diadeem en heeft een wijden witten mantel om de schouders. In de rechter hand met de beringde vingers draagt hij den gouden rijksappel. Koning Dagobert laat zich naar den gereedstaanden troonzetel dragen. Hier wordt de draagstoel neergezet. Pepijn van Landen nadert den uit den draagstoel stappenden koning Dagobert, knielt met een knie, staat op en leidt den koning naar den troonzetel. De reliekdragers zetten de baar met de reliekkist voor de treden van den troon. Het gevolg van den koning stelt zich op rond den troon. De Kamerheer van koning Dagobert maakt met een ivoren staf een teeken om stilte.)
De Kamerheer van koning Dagobert.
In naam van Dagobert, koning der Franken, groet ik allen. Aanvaardt gij den vrede, dien de koning u biedt?
(Eenstemmig geroep, kort en krachtig:)
Ja!
(De kamerheer van koning Dagobert reikt den koning een pergament met een zwaar zegel eraan.)
(Pepijn van Landen treedt naar voren)
(leest het pergament voor)
Ik, Dagobert de eerste, door de gratie Gods koning van alle Franken, heb in mijne wilsbeschikking verordend en bevestig door het getuigenis van dit charter de benoeming van Pepijn van Landen, hertog van Brabant, prins van Hasbaye en van Tongeren tot mijnen hofmeier, wetende, dat ik in overeenstemming met het verlangen van het volk deze gunst verleen aan den edelsten prins, die uitblinkt in deugden en dapperheid en die voor wijlen onzen vader en het tegenwoordige koninkrijk zich de hoogste verdiensten heeft verworven. Verzekerd van zijn hooge waardigheid om dit bij onze gunst hem opgelegde ambt te dienen, doe ik een beroep op zijn onwankelbaren trouw en vermaan alle tegenwoordigen en toekomenden hier aanwezig en elders in het rijk tot onderworpenheid en gehoorzaamheid aan hunnen heer en tot dien eerbied, dien men aan den vertegenwoordiger des konings verschuldigd is. (Hij rolt het pergament op)
(Onder bazuingeschal, gebrul in de schilden en gejuich van de menigte knielt Pepijn van Landen op de onderste trede van den troon neer.)
| |
| |
De Kamerheer van den Koning.
(heeft van den drager der waardigheidsteekenen van den nieuwen hofmeier deze teekenen overgenomen en reikt ze, op het kussen, den koning aan.)
(geeft Pepijn van Landen de waardigheidsteekenen en het pergament.)
(met bandelier en staf nadert den reliekschrijn legt de hand erop en legt den eed af.)
Ik, Pepijn van Landen, zeg den koning dank voor de hooge gunst die hij mij heeft willen verleenen, en roep voor de eeuwigheid den almachtigen God tot getuige, dat ik mij met geheel mijn ziel zal wijden aan de belangen van Koning en Koninkrijk, dat ik 's Konings wetten zal eerbiedigen en doen eerbiedigen, de rechtvaardigheid zal betrachten, de zwakken zal beschermen en de boozen zal straffen.
(Gehuil in de schilden, bazuingeschal. De edelen komen Pepijn van Landen gelukwenschen. Daarna bestijgt Pepijn van Landen de treden van den troon. Hij staat aan de rechterhand van den Koning. De kamerheer reikt hem een pergamentrol aan.)
(ontrolt het pergament en leest:)
Bij de gunst van Dagobert den eerste, koning der Franken, verleenen wij het ambt van graaf in de Friesche gouw aan Siegfried, prins van Nederoostrijk. (Hij laat het pergament dichtrollen.)
In trouw en onderdanigheid aan den koning zult gij in zijnen naam uw onderdanen regeeren, zorgend, dat zij in vrede leven naar de wetten des rijks, dat de weduwen en weezen worden beschermd, de boosdoeners gestraft, en dat aan den schatplicht wordt voldaan.
(komt naar voren, neemt de pergamentrol, nadert den reliekschrijn en legt met de hand daarop den eed af.)
Dankend voor de gunst, waarbij mij het ambt van paltsgraaf is verleend zweer ik, God tot getuige roepend, trouw aan den koning en aan de wetten des rijks, die ik in alles zal eerbiedigen. Daartoe helpe mij God almachtig!
(Bazuingeschal. Gebrul in de schilden.)
(Na deze plechtigheid komt een optocht van pages, in de kleuren van de aanwezige edelen, die op schalen en in korven korengarven dragen,
| |
| |
druiventrossen, gevogelte, en deze den koning aanbieden als zinnebeeld van de aan den vorst te betalen rijksbelasting. Dienaren nemen de schalen weg. Een page nadert Dagobert met een purperen kussen. De koning legt den rijksappel daar op neer.)
(op de treden van den troon aan 's konings linkerhand).
Koning, op dezen voor mijn vriend Pepijn van Landen, uwen nieuw benoemden hofmeier, zoo grooten en schoonen dag vraag ik u verlof, u een verzoek te doen, opdat gij met de in williging daarvan ook voor mij dezen dag tot een bijzonderen dag maakt.
Hoogwaardige bisschop Arnulphus en Minister van Staat zeg mij, wat gij te verzoeken hebt.
Koning, gij weet, dat ik altijd mijn best heb gedaan, om u met trouw en toewijding te dienen en dat ik, in mijn onderworpenheid aan God, mij onderwerp aan u, die uw gezag van God hebt gekregen en die bezield zijt van den ernstigen wil, een Christenkoning te zijn. Nu gij echter in Pepijn van Landen zulk een uitnemenden bijstand hebt gekregen in het rijksbestuur, geloof ik, dat voor mij het oogenblik is aangebroken, waarop ik mij terug mag trekken uit het leven aan het hof, om mij te wijden aan een taak, die allang op mij heeft gewacht.
(is ongemerkt naar voren gekomen. Zij gaat als onopvallend staan op een verhooging, dicht bij de ommuurde bron. Zij luistert, geheel en al aandacht, naar den bisschop.)
(wrevelig)
Hoe bedoelt gij dat, bisschop Arnulphus?
Meer dan de wetgeving van het rijk, koning, heeft de studie der heilige Schrift, de bespiegeling der goddelijke zaken en de bekeering van hen, die heidenen zijn of nog in de heidensche gewoonten zitten vastgeroest, mijn belangstelling.
(geprikkeld)
Maar dat alles kan toch samengaan met uw ambt. Ik vecht tegen de heidenen in den oorlog. En om hen te bekeeren en
| |
| |
hen te doen gehoorzamen aan het gezag, waarvan gijzelf zegt dat het van God komt, stuurt gij uw monniken. Wat wilt gij meer?
Opgevoed aan het hof van koning Theobertus heb ik altijd getracht een goed hoveling te zijn, maar daar reeds leerde ik, dat God de eerste meester is en aller koningen Koning, Wien wij het meeste moeten dienen.
(steeds geprikkelder)
Die twee dingen komen heelemaal niet met elkaar in strijd. Gij, die de Schrift kent, zult weten, dat Christus gezegd heeft: Geef aan den keizer wat den keizer toekomt, en aan God, wat toekomt aan God.
Daarmee heeft Hij geleerd, dat we de aardsche verplichtingen niet mogen verwaarloozen, maar dat we omwille dier aardsche verplichtingen niet den zooveel grooteren plicht mogen vergeten: het dienen van den Koning aller hemelen. Mijn verplichtingen tegenover den aardschen koning heb ik nooit verzuimd. Ik moet zorg dragen, dat ik er niet om te kort schiet in mijn grootere taak. In verschillende bedieningen ben ik den koning gehoorzaam geweest, als raadsman aan het hof, als krijgsman op het slagveld. Wanneer men zou meenen, dat ik mijn vaderland minder zou dienen en minder zou liefhebben, omdat ik mij nu terug trek, dan moet ik er mij op beroepen, dat mij de liefde drijft tot al mijn medemenschen, die mijn broeders zijn in God, en het verlangen hen het vaderland te doen vinden en liefhebben, dat ons aller eeuwig vaderland is. Koning, laat mij heengaan van het hof.
(voortdurend meer geprikkeld)
Waarom stuit ik telkens op dingen die mij hinderen. Bisschop Arnulphus, juist omdat ik uw onmisbare diensten zoo hoog schat heb ik naast u een minister willen benoemen, wiens wijsheid en bekwaamheid, zonder de uwe te overtreffen, slechts met de uwe te vergelijken zijn. Het rijksbestuur heeft behoefte aan wijze en vrome mannen als gij. Nu komt gij met uw verzoek. Wat moet ik doen? Ik kan het niet in-
| |
| |
willigen. Gij dwarsboomt mij in mijn toeleg, en wat ik aan den eenen kant win, wordt mij aan den anderen kant weer ontnomen. Hinder mij niet verder, en neem uw verzoek terug.
(Boos)
Maar wat wilt gij dan?
In de eenzaamheid leven voor God, en tot hen gaan, die mij noodig hebben.
(vliegt plotseling in fellen toorn overeind)
O, waarom dat geplaag!
(Hij heeft zijn zwaard gegrepen, en het heeft den schijn, dat hij er den bisschop mee te lijf wil.)
(Er is eensklaps een algemene opwinding en er klinken kreten van ontsteltenis. Daar bovenuit hoort men plotseling de heldere, vaste meisjesstem van Geerten.)
De verontwaardiging van den koning is de bode van den dood!
(Diepe stilte)
(kijkt zoekend rond)
Wie sprak daar?
Een meisje, een kind, Geerten van Pepijn van Landen, Geerten van Pepijn van Landen!
(tot Geerten.)
Waart gij het?
Ik zag, hoe u in uw toorn naar uw zwaard greep en toen wilde ik u waarschuwen, met het woord van Salomon, dat de verontwaardiging van den koning de bode is van den
| |
| |
dood. Is dat niet verschrikkelijk? Daarom moet de koning goed op zijn verontwaardiging passen.
(Gemompel van verbazing. Siegfried maakt met trots zijn vriend Rinchinus op Geerten opmerkzaam.)
Ik heb het gelezen in het Boek der Wijsheid van Salomon.
Leest gij dan de Schrift?
Ik ontzie u, omdat gij de dochter zijt van mijn vriend Pepijn van Landen en om uw kinderlijken leeftijd. Gij moogt niet zoo vrijmoedig zijn, den koning zulke vragen te stellen.
(gemompel van verbazing)
(die naar dit gemompel omkijkt, aarzelend en ernstig nu:)
Waarom niet? In het Boek der Wijsheid staan veel lessen voor koningen. U moet er u een afschrift van laten maken. Er staat nog iets in over den toorn van den koning.
(ondanks zichzelf)
Wat staat er nog in?
De toorn van den koning is als het gebrul van den leeuw.
Zie, iedereen verstijft van schrik. Maar zijn vriendelijkheid... (zij wacht, lachend.)
Wat staat er van zijn vriendelijkheid?
(zacht, maar helder en duidelijk)
Zijn vriendelijkheid is als regen voor het gras.
(gaat weer zitten)
Zoo. Als regen... als regen voor het gras.
| |
| |
Ik zal een afschrift voor u maken. Met mooie blauwe beginletters. Ik kan mooi teekenen. Maar u moet de beleediging, die u Arnulphus aangedaan hebt, weer goed maken.
(Stilte)
De eenige manier om dat te doen, is, dat u zijn verzoek toestaat. Dan is uw vriendelijkheid als regen voor het gras.
(in twijfel, zwakker)
Met welk recht spreekt gij zoo?
U zegt zelf, dat u mij als een kind beschouwt.
(haastig)
Ja, zoo beschouw ik u. Anders zou ik u niet eens aanhooren.
Met dat recht spreek ik. Met het recht van het kind. Weet ge niet, dat er geschreven staat, dat aan de kleinen bedachtzaamheid is gegeven?
(Lange en diepe stilte)
(staart Geerten aan. Zijn toorn bezwijkt. Na een paar oogenblikken buigt hij langzaam het hoofd. Daarna komt hij overeind. Voor Bisschop Arnulphus, die hem tegemoet komt, knielt hij neer.)
Ik ben beschaamd over mijn ongetoomden hartstocht en geef u het gewenschte verlof.
(Hij komt de treden van den troon af.)
(Zij blijft Dagobert aanstaren.)
(tot Arnulphus)
Gij zijt een wijs hoveling geweest, een kloekmoedig krijgsman, een verstandig minister van staat. Maar voor alles zijt gij, geloof ik, een ootmoedig priester.
| |
| |
Ik dank u, dat gij mij toestaat voor alles priester te zijn. Is de priester vorst, staatsman, soldaat, dan blijft de priester verborgen, zoodat zij hem niet herkennen, die hem noodig hebben. De woorden van mijn vriend Amandus, die op water en brood leeft en in een haren kleed slaapt op een bed van asch, branden in mijn hart. Toen hij zich aan de wereld onttrok heeft hij zijn vader, die hem dreigde te onterven, geantwoord: Al wat ik vraag is, dat gij mij laat in den dienst van Christus, Ik leg dit kleed af. (Hij ontdoet zich van de bisschoppelijke kleedij.) Deze kleeding is het teeken eener waardigheid, die ik eerbiedig. Niet tot hen, die haar dragen, wil ik behooren; ik behoor tot hen, die het hoofd er voor buigen. (Hij geeft de kleedingstukken aan zijn pages over, en ontkleedt zich verder.) Zij schittert en glanst, deze kleeding. Zoeter is het mij, dat tusschen de geringen en mij geen glans staat, die hun de oogen verblindt en mij belet over dit licht heen hen te zien. Ik wil met de armsten gemeenzaam zijn in kleeding, ate en dronk. (Hij verschijnt in een ruig boetekleed, met een gordel om het middel. Hij staat rechter, verjongd en sterk.) Nu ben ik vrij. Vrij om te gaan, de minsten mijner broeders bij de hand te nemen en minder dan zij te zijn. Gaat en onderwijst. Gaan moeten wij. Want zij, die niet tot ons komen, zijn zij, die ons het meest noodig hebben. Tot hen moet ik gaan.
Gij neemt de hoogachting mee van uw vorst.
En die van de hovelingen.
En de liefde van het volk, bijzonder van de armen, voor wie gij een vader zijt.
Ja, hij is een vader voor de armen.
Al wat ik vraag is, dat gij mij laat in den dienst van Christus.
| |
| |
(Uit het toeziende volk komen eenigen naar voren en loopen naar Arnulphus. Hij kijkt naar hen om en loopt door. Eenigen volgen hem.)
(die in de luisterende stilte aldoor Arnulphus heeft aangestaard, gaat langzaam in de richting van den zich verwijderenden bisschop, alsof zij, in een droom verloren, met hem wil mee gaan. Arnulphus verdwijnt tusschen de boomen.)
| |
Zesde tooneel.
De vorigen zonder Arnulphus.
(bij den troon van Dagobert tot Geerten, die nog steeds doorloopt.)
Geerten! Waar gaat ge naar toe?
(heeft haar met de oogen gevolgd. Zij is gaan staan.)
Geerten!
(houdt in op den roep van haar moeder. Langzaam keert zij zich om.)
Waar wilt ge heen gaan, Geerten?
(buigt het hoofd. Na een stilte zegt zij rustig en klaar:)
Waar gij heen wilt, moeder. En waarvan gij mij daarom niet zoudt terughouden.
Bedoelt gij, Geerten, dat gij gehoorzaam wilt zijn aan uw moeder?
(kijkt den koning aan, komt langzaam op haar schreden terug)
Ja.
En wilt gij ook gehoorzaam zijn aan uw vader?
(lachend)
Loop dan niet weg. Aan uw vader en moeder heb ik een vereerend verzoek te doen. Het zal mij verheugen als gij aan
| |
| |
de vraag, die zij u daarna doen zullen, gehoorzaam zult willen zijn. Gij zult dat graag willen.
(Stilte, allen kijken den koning in spanning aan.)
(betreedt een der treden van de verhooging, waarop de troon staat.)
Mijn hofmeier Pepijn van Landen en Yduberga, zijn gemalin. Namens zijn zoon Siegfried, heeft de hertog van Nederoostrijk, dien ik zeer verknocht ben, mij gevraagd, u bij de gelegenheid der benoeming van zijn zoon tot paltsgraaf het verzoek te doen, dat gij Geerten aan zijn zoon Siegfried, prins van Nederoostrijk, ten huwelijk belooft. Met de inwilliging van dit verzoek zoudt gij een wensch, die mij lief is, in vervulling doen gaan. De prins van Nederoostrijk is een rechtschapen man, een edel en dapper krijger, hij is uit een aanzienlijk geslacht. Uw dochter Geerten bezit de hoedanigheden van een ontluikende schoonheid, zij schijnt opvallende begaafdheden en deugden te bezitten. Een verbintenis tusschen twee zulke voortreffelijke telgen uit twee roemrijke, met mijn troon verbonden geslachten als het uwe en dat van den prins, zou mij zeer verheugen. Als bruidswerver voor den prins vraag ik u, hem uw dochter tot bruid te geven.
(Er ontstaat, zwak eerst, een gejuich, dat onmiddellijk aanzwelt tot een oorverdoovend gejubel, waarbij de bazuinblazers schetterend op hun bazuinen blazen. De pages van den Prins van Nederoostrijk komen, en dragen voor Geerten geschenken aan. Zij laat haar bal vallen. In haar verlegenheid neemt zij de geschenken niet aan. De pages leggen ze op fluweelen kussens aan haar voeten neer. Dan bukt Geerten zich, neemt een gouden band, en doet dien om het hoofd.)
(gaat stralend van geluk, de trede af, waarop hij stond, maar houdt onmiddellijk in, omdat hij in de terugkeerende stilte de stem van Pepijn van Landen hoort.)
Koning, dat gij voor den prins van Nederoostrijk als bruidswerver het aanzoek om onze dochter Geerten hebt willen doen, is voor ons een groote eer. Ik ken uw gunsteling. Hij is uit een geslacht, waarmee ik door dezen band het onze
| |
| |
gaarne zou verbonden zien. Ik kan u echter, zonder de toestemming van het meisje zelf, de huwelijksbelofte niet geven.
(verbaasd)
Hoe nu? Gij kunt een aanzoek, dat de koning gedaan heeft, niet weigeren!
Dat hangt niet van haar ouders, maar van haarzelf af.
(zacht en vriendelijk)
Geerten, gij hebt het aanzoek van den koning gehoord, wat antwoordt gij erop?
(Stilte.)
(het hoofd gebogen)
Mijn antwoord is, dat ik niet de bruid van den prins kan zijn.
(Zij doet de gouden band weer van het hoofd en laat dien aan de neervallende hand omlaag zinken langs haar witte kleed.)
(is plotseling zeer ontsteld)
(verwijdert zich een paar stappen van Geerten.)
(tot Geerten)
Uw leeftijd verontschuldigt veel in u, maar brengt evenzeer mee, dat ik mij afvraag, of gij niet te jong zijt, om een aanzoek, als aan uw ouders gedaan is, zonder meer af te wijzen.
(gaat weer een paar stappen terug, zoodat Geerten meer alleen komt te staan.)
Koning, als gij mij te jong acht om neen te zeggen, hoe kunt gij mij dan oud genoeg achten, om ja te zeggen?
(Stilte.)
(aarzelt even, allerminst uit het veld geslagen zegt hij dan:)
Ik bedoel, dat gij dien leeftijd hebt, waarop het voor u het raadzaamst is, vertrouwen te stellen in de wijsheid der beschikking, die uw ouders nemen.
Mijn ouders laten mij beslissen. Dat is hun beschikking. Waarom stelt gijzelf daar geen vertrouwen in?
| |
| |
Ik vrees, dat gij te lichtvaardig beslist. Weet gij wel wat gij afwijst? Overleg liever eerst met uw ouders. Later zult gij het betreuren het te hebben verzuimd. (vriendelijk) Gij jonge meisjes droomt toch allen van den edelen ridder, en geen beteren zult gij vinden dan den prins van Nederoostrijk. Hij is voornaam, rijk, sterk en dapper als de held, wiens naam hij draagt.
Ik houd meer van een dapper man, dan van een man die geen moed heeft. Maar te kunnen vechten en vijanden verslaan, maakt op mij niet den indruk, dien gij verwacht. Ik geloof, dat het moediger is, voor zijn vijanden te bidden, en hen lief te hebben.
Onze ridders ontheiligen Clovis' zwaard niet. Ze zijn edelmoedig voor den verslagen vijand. Maar het schijnt, dat de woorden van den zachtzinnigen Arnulphus indruk op u hebben gemaakt.
Vindt gij, dat men zachte zinnen moet hebben, om in een haren kleed te gaan, op water en brood te leven, en te slapen op een bed van asch? Ik denk, koning, dat daar geharde zinnen voor noodig zijn.
Denkt gij, dat de ridders die geharde zinnen niet hebben te midden van de ontberingen en de verschrikkingen van den strijd?
O, ja, voor een leven van roem en overvloed. Maar water en brood? En een bed van asch? En niets te bezitten?
Lijkt u dat zoo begeerlijk?
Als gij weet, dat het niet begeerlijk is, waarom noemt gij Arnulphus dan zachtzinnig?
| |
| |
Gij zijt jong en dweepziek, Geerten. Ik vrees dat gij in uw jeugd en dweepzucht uw oogen sluit voor de schitterende toekomst met hem, die u tot bruid vraagt.
Aan wat machtig is en schitterend heb ik geen behoefte.
Maar wel aan geluk. Bij hem. die u tot bruid vraagt, zal uw vroomheid veilig en beschermd zijn. Wij mogen niet lichtzinnig spreken van Gods bedoelingen. Maar gij zijt beiden als voor elkaar geschapen.
Erkennen wij niet meestal dan Gods bedoelingen, als ze stroken met de onze? En weigeren wij niet ze te erkennen als ze met de onze in strijd zijn?
Hoe bedoelt gij dat, Geerten?
Het is Gods bedoeling, dat ik niet met den prins van Nederoostrijk trouw.
Gij, een kind, zoudt Gods bedoeling doorgronden?
(hoofd gebogen)
Doorgronden niet. Ik weet alleen dat het Gods bedoeling is. Ik kan niet doen wat gij vraagt. Ik moet het aanzoek van den prins van Nederoostrijk weigeren, en het bedroeft mij om hem... maar ik moet het weigeren, omdat mijn hart en mijn ziel niet meer vrij zijn.
Wat! Ik zou een medeminnaar hebben? Maar die gedachtte is ondragelijk voor mij.
(klaar en vriendelijk)
Ik zal veel bidden; dat ze dragelijk voor u wordt.
Gij zegt, dat uw hart niet meer vrij is? Wien behoort het toe?
(Lange stilte.)
| |
| |
(Hoofd gebogen)
Aan... (het hoofd omhoog, snel en vurig) Aan den goddelijken bruidegom Jezus, Dien ik het beloofd heb, en het heb toegewijd.
(Lange stilte.)
(vurig)
Ik kan niet. Ik kan niet doen, wat gij vraagt. Ik heb de drie geloften afgelegd.
(buigt het hoofd).
Ja. Gehoorzaamheid.
(zij laat de handen langs het lichaam vallen.)
Armoede,
(de diadeem, het geschenk van Siegfried, ontglijdt aan haar hand.)
Zuiverheid,
(zij vouwt de handen voor de borst, en buigt het hoofd dieper.)
(Lange stilte.)
(opgewonden).
Koning, wees niet boos op mij, ik zal u afschriften maken van het Boek der Spreuken en het Boek der Wijsheid. Als ik in het klooster ga, zou ik willen, dat Bisschop Arnulphus mij de confessie afnam, (zij kijkt rond, zacht): Moeder. (Luider): Moeder!
(komt naar haar toe):
Kleine Geerten. Koning, zoudt gij niet willen erkennen, dat het tevergeefsch is en haar willen verontschuldigen en ook haar ouders, die niet tegen haar verlangen kunnen handelen?
(Stilte.)
(kijkt Pepijn van Landen aan).
Koning, ik doe een beroep op onze vriendschap, op uw geloof in zijn trouw en toewijding, als ik u vraag het verlangen van het meisje, dat gij misschien niet in zijn volle kracht begrijpt, op de verzekering van haar ouders te willen eerbiedigen.
(Lange stilte.)
| |
| |
(zit een oogenblik met de handen om de armleuningen van zijn stoel. Heft machteloos zijn handen op: Laat ze weer terug vallen.)
Wat moet ik doen? Denkt gij, Siegfried, dat gij den verkeerden bruidswerver hebt genomen? Of dat de moeilijkheid zit in de bruid die gij gekozen hebt?
(somber):
Ik dank u, koning, voor wat gij voor mij hebt willen doen.
(maakt een ongeduldig teeken naar den kamerheer)
(heft zijn ivoren staf).
(Bazuingeschal).
(gaat in sombere stemming heen).
(komt aanstonds naar Siegfried toe).
(De dragers naderen met den koninklijken draagstoel. Dagobert neemt er in plaats. Om den koning uitgeleide te doen, stelt Pepijn van Landen met zijn gevolg zich op, in den stoet voor den draagstoel van Dagobert. Onder bazuingeschal vertrekt de stoet: Rinchinus naast Siegfried kijkt den vertrekkenden koning na. Het bazuingeschal klinkt zwakker).
(tot Siegfried).
Kom, 't hoofd op! Dit verdriet mag u niet uit het veld slaan. Toon je een man en een krijgsman.
(Hij klopt Siegfried bemoedigend op den schouder).
(het hoofd diep voorover, blijft somber zwijgen. Beiden naar den achtergrond, waar zij verdwijnen uit het gezicht).
| |
Zevende tooneel.
(De edelvrouwen verlaten haar plaatsen en verspreiden zich. Er komen danseressen en luitspelers, die, dansend en spelend, met de zich naar achter bewegende groepen meegaan. Op den achtergrond hoort men langzaam wegstervend gezang van minstreelen. Terwijl men op den achtergrond de bewegende menigte blijft zien en men zacht en gedempt muziek blijft hooren staat Geerten bij den put alleen).
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Yduberga en Geerten.
(in gezelschap van eenige edelvrouwen, gaat de trappen op van den burcht. Daar laat zij de edelvrouwen voorgaan, en keert zich dan om. Zij komt een trede lager en kijkt aandachtig naar Geerten).
(wendt het hoofd naar haar moeder. Beiden kijken elkaar een tijdje aan).
(komt na eenige oogenblikken naar Geerten).
Ik heb angst uitgestaan bij wat ge tegen den koning gezegd hebt. Maar het was een angst, zooals men dien ook voelt, wanneer er iets gaat gebeuren wat bijna te mooi is. Gij hebt goed gesproken. En met je besluit, dat ik samen met je heb afgebeden, maakt ge uw ouders gelukkig.
Van u weet ik het. Wat hebben we er samen al veel over gesproken. Maar vader?
Vader maakt ge er niet minder gelukkig mee dan mij.
Toen ik met den koning sprak voelde ik pas, hoe vast mijn besluit is. (het hoofd neer) Maar het doet mij verdriet om Siegfried.
Wij moeten voor Siegfried bidden.
Dat zullen wij. Kom nu. Wij hebben gasten. Wij hebben plichten tegenover hen. Kom mee.
Maar dan gaan ze er over praten. En daar wil ik niet naar luisteren. Laat mij nog even alleen, om aan alles te denken. Dan kom ik straks stilletjes, dat ze mij niet zien.
(staat even, buigt het hoofd, gaat langzaam heen).
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Geerten, de vier armen.
(Rond Geerten wordt het meer en meer leeg. Zij staat tegen den putmuur geleund. Dan tilt zij haar geschenken weer op. Van links komen vier bedelaars).
Wij zaten verscholen. Wij hebben toegekeken en geluisterd toen de koning dichtbij was. Gij hebt toen gezegd ('t hoofd vooruit gestoken naar Geerten)... Armoede.
(vriendelijk):
Wat wilt gij daar mee zeggen?
Luister maar niet naar zijn praatjes. Hij zit altijd suf te denken. En dan zegt hij maar onzin.
Armoede, dat wou u toch beloven? Dat is gemakkelijk beloven, als men rijk is. Als ik maar rijk was, dan zou ik ook arm kunnen zijn. Ja, is dat niet gek? Voor de rijken is het heel mooi, arm te zijn. Maar voor de armen niet. Hun armoede stinkt. Alles rot erin. De kinderen hebben ontstoken gezichten van het hongergeschreeuw. De moeder scheldt van zorg of zit met de handen in het haar, waar het ongedierte in kruipt. Ik loop weg. Ik ben er altijd bij als de bedelaars aan het paleis komen. We krijgen wel, maar we blijven bedelaars. En we hebben heelemaal geen belofte van armoede gedaan.
(pakt de geschenken).
Hier, neem deze dingen, tot zegen van hem die ze geschonken heeft.
Neen. Daar hebben we niets aan.
Neem het, er komen reizende kooplieden. Dan verkoopt ge 't. En ge koopt kleeren en voedsel, en verdeelt het.
Ja, u begrijpt dat misschien niet zoo. De kooplieden zouden
| |
| |
het niet vertrouwen. En dan komen we maar in den kelder van de booswichten terecht.
Ja, als u het eens voor ons verkocht? We komen dikwijls hier, na het etensuur.
(laat alles vallen, buigt het hoofd, handen voor 't gezicht).
(tot den eerste).
Zie je nou wel? Jij met je suffe praatjes!
Brood en pasmunt willen we graag hebben.
Komt iederen dag met zoovelen als gij zijt. Moeder en ik zullen zorgen, dat ge alles krijgt wat ge noodig hebt.
(kijkt haar aan, hartelijk).
Wij zullen bidden, dat God het u zal loonen.
Het gebed van den arme, is meer dan de gift van den rijke.
(kijkt haar verbaasd aan).
Ja, maar voor ons is het andersom.
(De anderen wenken hem, zij verdwijnen alle vier).
| |
Tiende tooneel.
Geerten. Een man.
(de armen nakijkend, staat met den rug tegen den putmuur. Zonder dat zij dit ziet, komt van links een man met toortsen, die hij plant bij den put. Op het gerucht van de vlam, kijkt Geerten om).
Zij hebben mij gevraagd, of ik dat wilde doen. Zij zijn allemaal bang voor den koning. Ze zijn bang, dat u kwaad overkomen zal na wat er gebeurd is.
Wat moet er met die toorts?
| |
| |
Toortsen bij een bron verjagen kwaad en booze geesten.
Gelooft gij aan zoo iets?
Dat weert ziekte en dood, de duivels en het ongeluk, alles wat boos is. Dat weet iedereen bij ondervinding.
(neemt de toorts en gooit ze in den put).
Daar. Het is dwaas wat ge doet, en wat ge van de heidenen geleerd hebt. Ge weet dat God machtiger is dan de duivel. Aan die kunsten hebt ge niets. Den booze weerstaat ge met geloof en met bidden.
Wij bidden wel. Maar het helpt zelden.
Dat kunt ge niet beoordeelen. En noemt ge dat bidden, als ge tegelijkertijd den duivel dient met heidensche gebruiken? Hebt ge gezien, wat bisschop Arnulphus deed? Hij bidt en is gegaan om het gebed te leeren aan hen, die het niet kennen. De koning knielde voor hem neer en vroeg hem om vergiffenis. Daar had vader Arnulphus geen toorts voor noodig. Hij zal al jullie fakkels in het water gooien. Bid liever. In uw nood zal ik deel hebben en bidden, om genade en Gods liefde.
Voor jou en de anderen en alle menschen in heel het land.
(denkt na, en gooit de andere, niet ontstoken toortsen in den put. Langzaam gaat hij heen).
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Geerten en Siegfried.
(is nu heel alleen. Na eenige oogenblikken, terwijl men zacht aanzwellend luitspel en gezang hoort, komt uit den achtergrond Siegfried).
(hoort zijn schreden, kijkt op, langzaam verwijdert zij zich).
(staat stil, rug naar hem toe).
(moeilijk).
Geerten, voordat de koning mijn aanzoek bij uw vader zou hebben gedaan, heb ik u weinig van mijn gevoelens laten blijken en er niet over durven spreken...
(vriendelijk).
Ik ken die gevoelens.
Neen. Gij kunt die niet kennen. Gij kunt niet weten, hoe ik u liefheb, en hoe ik uit de kracht van heel mijn ziel heb gebeden, dat gij mijn bruid zoudt mogen zijn. Als gij mijn gevoelens zoudt kennen, zou ik vertrouwen hebben in het antwoord van uw hart.
Een ander antwoord dan ik u gegeven heb, kan ik u niet geven. Het spijt mij dat ik u verdriet moet doen. (met van aandoening beklemde stem): Dat is voor mij ook een groot verdriet.
Misschien zijt gij bang voor een aanraking met een wereld, waarvan gij de ruwheid vreest. In mijn huis zult gij niet minder veilig zijn, dan in dat van uw vader.
Doe, wat ik van uw liefde vraag. Gij wilt toch mijn geluk...
(hartstochtelijk).
Ja, dat wil ik.
| |
| |
Dan moet gij van mij af zien, en heengaan.
Ik wil uw geluk en het mijne! Ik kan niet van u afzien. Nóóit, nóóit!
Gij beklaagt u, dat ik uw gevoelens niet ken, en gij zijt blind voor de mijne. (Zij gaat heen. Halverwege keert zij zich om): Maar Hem, Dien ik toebehoor, zal ik vragen u te helpen...
(Zij gaat de trappen op van het burchtgebouw. Voor den ingang keert zij zich nog eenmaal om).
Stilte.
(zij gaat haastig naar binnen).
| |
Twaalfde tooneel.
Siegfried (alleen).
(blijft eenige oogenblikken strak naar de deur kijken. Langzaam buigt hij het hoofd. Na eenigen tijd heft hij het hoofd met een ruk omhoog):
Nóóit. Nóóit.
(hij gaat heen).
Nóóit...
(Hij verdwijnt naar den achtergrond).
Stilte.
Gongslag.
Einde van het eerste bedrijf.
|
|