| |
| |
| |
Kroniek
Drie verzenbundels
Henriëtte Roland Holst: In de webbe der tijden (N.V. Brusse, Rotterdam).
Gabriël Smid: Fragment (Het Spectrum, Utrecht-Brussel).
Guillaume van der Graft: Poëzie in Praktijk (Holland Uitg. Mij., Amsterdam).
is niet minder schoon dan de morgenzang,
rijper zeker en misschien rijker:
kom hart, kom ziel: wat ook bezwijke, er
leeft in U nog een diepe drang. (8)
Onder de titel ‘Zekerheid' vormt dit impromptu een der inleidende verzen van ‘In de webbe der tijden’. Henriette Roland Holst schreef het, blijkens haar datering, 1 September 1935. Evenwel kon de bejaarde dichteres toen niet vermoeden, dat haar hart opnieuw door ‘felle beten van medegevoel’ zou worden gekwetst:
... om de millioenen menschgenooten
die besprong een verschrikkelijke dood,
die moesten aanzien hoe de muren rood
verfde 't bloed van hun makkers... (70)
Feitelijk is deze bundel dan ook grotendeels een verzameling ‘oorlogsverzen’, waarvan er enkele reeds tijdens de bezetting in clandestiene uitgave verschenen. Sommige titels, vooral in het eerste gedeelte (dat de naam aan de bundel gaf) spreken voor zich: Gijzelaars, Westerbork, Russenkamp. Maar ook het middenstuk - Gebeden - en het derde deel - Boven den tijd - zijn doortrokken van verdriet om:
de Kaïnsmoord, die de aarde ontwijdt (20)
Het kon niet anders of deze hartstochtelijk levende vrouw, die eenmaal dichtte: ‘Het leed der menschen laat mij vaak niet slapen’ moèst getuigen, en speciaal het oorlogsleed bepaalde opnieuw haar zielegang.
‘Rijper zeker’ mag men deze avondzang noemen, inzo- | |
| |
verre het uitgesproken verdriet niet opstandig en uitzichtloos is, maar gekenmerkt door christelijke resignatie. En zij blijkt deze geput te hebben uit de lezing der H. Schrift. Zo kon zij dichten in Gebeden (IX):
fluistering suist: Kinderen, leert vergeven:
zij weten niet wat ze hebben gedaan.
Weten zij 't niet? Zij stelden heel hun leven
in dienst van hun duivelschen waan,
Heer, wendt tot ons Uw gelaat (52)
Om dezelfde reden smeekte zij God:
Buig U heen over wie zoo bitter lijden,
Balsem de wonden van hun groot verdriet,
Vergeet de duitsche vrouwe' en kindren niet,
Die dakloos zwerven, schapen op een heide. (44)
Het is om het brandend getuigenis van deze dichteres met haar geliefd en specifiek vrouwelijke motieven van moederschap, geboorte, droom, e.a. dat wij ons door haar poëzie laten meeslepen, die wij op aesthetische gronden herhaaldelijk moeten verwerpen. Vooral wanneer zij z.g. poésie parlante tracht te geven - wie toonde op dit gebied groter tucht dan de dichter van Benjamins' vertellingen? - vervalt zij licht tot broddelwerk en rijmelarij. Meer toch vermogen wij niet te ontdekken in regels als:
In fijne blauwe kopjes geschonken,
Zóó geurig als wij nooit daarna dronken.
De meisjes komen binnen: 't is tien uur
En zetten op een kleine tafel neer
Vier blakers, in een hoek tegen de muur. (26)
Of een ander voorbeeld uit ‘Westerbork’:
Niets dan het kort gelui van een bel
Die klinkt als een barsch en dringend bevel:
‘Opstaan!’ ‘Inspectie!’ en zo heel den dag,
Tot ze eindelijk luidt, dat men slapen mag.
Slapen, rusten! Knap, wie het kan
In de groote loods voor zeshonderd man
Met kribben, die staan vlak naast elkaar. (36)
Te pijnlijker hinderen zulke dode plekken - een euvel waaraan reeds haar Lekenspelen mank gingen - daar de
| |
| |
dichteres vaak blijk genoeg geeft, dat ‘de klanken en verzen van het hart’ nog niet ‘zijn uitgebloeid'.
Aldus in de sterke aanhef van ‘Gijzelaars’, de gespannen toon van ‘Bede’, welk gedicht wij niet kunnen nalaten in zijn geheel te citeren:
wind, die doorwááit de eeuwigheid,
het heeft iets van Uw adem zeer van noode,
iets van de kracht, die bergen splijt
en boven de toppen uitvliegt van bergen,
iets wat schalt door bergbeken
een weinig maar, naar Uw kind leken:
Maar vermelden wij ook ‘De Gouden Poort’, geinspireerd op het apocrief van Jacobus, en het Marialied ‘Vorsten vol genade’, verzen welke wij zonder meer voor ons opeisen als katholieke poëzie. Henriette Roland Holst, die eens de leuze huldigde ‘in d'aanvang was het woord’ om hem later te verwisselen voor een andere slagzin: ‘in d'aanvang was de daad’, en van zichzelf getuigt: ‘Zij wilde het goede, maar zij dwaalde vaak’ (44) heeft op haar levensavond de Liefde gevonden, welke droom en daad met elkaar verzoent:
Dit eene weten wij en aan dit één
Houden we ons vast in de duistere uren:
Er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren
En wie 't verstaat, die is niet meer alleen (78)
Onlangs heeft een criticus weer eens beweerd, dat het katholicisme de spontane uiting van een kunstenaar in de weg staat. Wij kennen dezelfde opwerping met betrekking tot de z.g. vrije beoefening der wetenschap. Maar gelijk deze er slechts bij kan winnen met zich evenzeer te laten leiden door de bovennatuurlijke waarheden als door welke natuurlijke waarheid ook, zal de beleving ervan door de artist krachten in hem wakker roepen, die de kunst niet anders dan ten goede komen. Ofschoon in het bezit van de waarheid, zal hij zoeken naar een dieper bezit ervan en de spanningen
| |
| |
hierdoor veroorzaakt, zijn in hoge mate levenwekkend. Dit bewijst andermaal Gabriël Smit met zijn bundel Sonnetten, welke hij uitgaf onder de titel ‘Fragment’.
Eigenlijk zou de bundel volgens zijn eigen getuigen ‘Emmaus’ moeten heten, en wij betreuren het, dat de dichter deze titel heeft opgegeven, om vóór alles de onvoltooidheid van de sonnettencyclus onder de aandacht te brengen. Zijn ‘Ter verdediging’ van de fragmentarische uitgave interesseert ons minder dan de geestelijke kern waarom de inhoud draait, in de slotregel van dit verzenboek aangegeven met de woorden:
doch Emmaus blijft mij ieder ogenblik (99)
Laat ik ter illustratie van het gevecht om het dieper bezit van de waarheid, waarover ik boven sprak, onmiddellijk een sonnet in zijn geheel aanhalen. Het is IV uit de Tweede Reeks:
Steeds zoek ik U, doch nimmer ver genoeg
kan ik Uw kroondomeinen binnendringen;
doodvermoeid draaf ik langs de starre kringen
waarvan het midden mij met honger sloeg
Naar de volkomen spijs, die ik altijd vroeg
één dronk, één bete, - o, aanhoudend dwingen
U te omvatten, God, in alle dingen,
overal bijna, doch nergens genoeg.
Steeds zoek ik U, bij dag en duisternis,
overal zijt Gij juist voorbij gekomen,
en hebt Gij van de dingen weggenomen
de sluier, die juist weer gevallen is.
Doch is er één, die naakt Uw licht doorstaat?
Ik dank U, God, dat Gij mij zoeken laat. (42)
Dit sonnet geeft naar ik meen, tegelijk Smit's kracht en... zwakheid aan. Onder kracht verstaa ik dan niet enkel zijn religieuze aandrift, maar ook zijn vormbeheersing, die evenwel meer organisatorisch dan organisch is. En in feite doet deze laatste constatering soms de twijfel rijzen aan de echtheid van zijn religieuze aandrift. Schuilt er, vraag ik mij af, in de dichter niet nog een rudiment van het overspannen Godsverlangen, zoals wij dat in de eerste jaargang van Roeping hebben gekend? Behalve de opzet van de geprojecteerde cy- | |
| |
clus, waarover hij in zijn ‘Ter Verdediging’ spreekt, dringt tevens de onmiskenbare rhetoriek waaraan zijn verzen lijden, deze vraag nog sterker op. Een sprekend voorbeeld:
Hardnekkig blijf ik zoeken, tasten, vragen,
ren ik door gangen, kelders en portaal;
wild bonst mijn hart in wanhopige slagen,
zweet breekt mij uit, ik struikel, - haal
Hier mis ik het woord dat kerft als een mes en vind in plaats daarvan slechts epitheta, eerder vervagend dan concreet bepalend. Hoe woordenrijker, hoe leger, schreef Hölderlin eens, reeds naar aanleiding van Smit's psalmvertalingen hebben wij dit tekort bij hem gesignaleerd.
Een ander staal van deze inlegkunde:
Scheurend het nauwelijks mijzelf beleden
geheime weefsel mijner menselijkheid. (21)
Toch wil ik allerminst de indruk wekken, dat de dichter het niet beter kan. Hoe weet hij de eenzaamheid bloot te leggen in één regel als:
een leeg papier en een woestijn van leed (35)
Zo zijn er vele ‘glansplekken van stilte’, waarin de dichter zichzelve is en ‘de ziele luistert’.
Ook uit de verzen van Guillaume van der Graft spreekt een sterke religieuze beleving. Zij wil even nieuw zijn als die van het woord waarmee de dichter hieraan expressie tracht te geven, en wel zó, dat het resultaat een organisch geheel vormt. Daarom bidt hij God ‘de taal de taal te laten, eenstemmig in de toonschaal van (Zijn) Geest.’ (9). Wars van sentiment draagt dit nieuwe het karakter van zakelijkheid; het verklaart de tekst van de bundel ‘Poëzie in Praktijk.’ Theologisch geïnspireerd op het Barthianisme (‘Barth in de keel’. ‘Eschatologisch’) ligt deze nieuwe zakelijkheid stylistisch in de lijn van Paul van Ostayen, Pierre Kemp en M. Nijhoff. Al zeer nadrukkelijk worden wij aan laatstgenoemd herinnerd met de strophe:
Ten overstaan van het einde
beleef ik de laatste termijn, de
| |
| |
Inmiddels vond Guillaume van der Graft voor het bondgenootschap van de Barthiaanse dialectiek en de poásie pure van het intellect een eigen formulering, uitgedrukt in de bede, waarin de aanspraak van God mentaal even merkwaardig is als de typographische aanduiding:
I H V A sla in het uitgeplozen werk
van mijn gedachten vonken van uw tondel. (8)
In hoeverre hij verhoring kreeg, toont zijn ‘Dichter’:
Met verzen kon ik U niet vergenoegen,
al was ik ver genoeg van U vandaan
Ik heb de woorden die mij naar U vroegen
beschreven, met Uw mond zich te verstaan.
Maar woorden bleken weldra onbekwaam
als verzen aan Uw mond zich te verstaan.
Slechts in een dichten dat geen schrift verdroeg
tenzij de blanco bladzij van het raam en
de kantlijn van het daglicht 's morgens vroeg,
kom ik U toe en zal ik U beamen,
twee stilten die zch voor elkaar niet schamen
en die elkander hebben vergenoegd. (22)
Om zijn visie, klank en rhythme mag dit gedicht zeker oorspronkelijk heten; het rekent af met de sirenenzang der luiheid in poëticis, waarom de auteur bij alle misvattingen terecht de woorden van Boswell's Life of Johnson als motto aan zijn bundel mocht meegeven: ‘Desidae valedixi; syrenis istius cantibus surdam posthac aurem obversurus’. Alleen valt er tegenin te brengen dat de woordspeling ‘vergenoegen - ver genoeg’ celebraal is en onwillekeurig doet denken aan van Ostayen's:
Is het lichtmis licht mist
uit het Eerste boek van Schmoll.
Herhaaldelijk geeft Guillaume van der Graft blijk voor dit procédé een zwak te hebben: ik wijs o.a. op ‘verzen (gedichten) - verzen (hiel)’ blz. 10; ‘intervallen - invallen’ blz. 11; ‘hevigheid - onderhevig’ blz. 35; ‘afhankelijk haar’ blz. 30. 'n Enkele maal is dit soort spitsvondigheid alleen maar lachwekkend, zoals in:
wat ik niet kan bannen en binden
vanbinnen dit zinsverband. (33)
| |
| |
Maar voelt de dichter zelf het gevaar van een te ver doorgevoerde ‘abstracte kunst’, wanneer hij schrijft:
Men blijft hoe men zich wendt of keert apart
slechts denkend kent men zicch weer: een weinig
te veel verstand en te weinig hart.
Van een reactie hierop getuigen dan ook de beheerst emotionele regels:
De dood lokt in de neerslag van haar haar,
herfst maakt iets wijs aan haar vochtige oogen,
verdriet en schemer van het onbewogen
in haar mondhoeken uitstervend jaar. (35)
of:
Maar aan uw schouders kan ik niet verheelen
hoe wij van God van oudsher zijn verwond. (19)
Zo zouden er meer regels en zelfs hele verzen van Guillaume van der Graft zijn aan te halen waaruit zijn poëtisch talent blijkt. Dat hij soms geen oog heeft voor de structuur van het gedicht of ook maar voor de bouw van een prozazin, doet hieraan niets af. Met belangstelling zien wij zijn ontwikkeling tegemoet.
Jacques Benoît
|
|