| |
| |
| |
Boekbespreking
Existentialisme
1. Esistentialismo, atti della settimana di Studio indetta dall Academia di S. Tommaso, 8-13 Aprile 1947. Marietti.
2. Existentialisme chrétien: Gabriel Marcel. Plon.
3. Existentialisme et acte dêtre, Benoît Bruche. Arthaud.
4. Existence et Existentialismes, Ignace Lepp. Témoignage chrétien.
Existentialisme is de aandacht voor - wij zeggen opzettelijk niet de philosophie van - het persoonlijke bestaan, zoals dit door de vrije wilsbeschikking gericht of zelfs gevormd wordt. Het is geboren uit een af keer voor de klassieke wijsbegeerte, die zich uitsluitend met de abstracte essentie zou bezig houden. Dit oude en steeds herhaalde verwijt aan de Scholastiek geldt eigenlijk alleen voor Suarez, dien men als de exponent ervan beschouwde. De wijsbegeerte heeft altijd gegolden als scientia rerum, de wetenschap der concrete dingen, van dat wat is. Maar in alle dingen die God niet zijn, moeten wij nu eenmaal onderscheiden iets dat is, en het bestaan van dat iets. Het existentialisme echter verwerpt de essentie - datgene wat antwoordt op de vraag: wat is het, en wat het ding begrijpelijk maakt - als onwerkelijk: ook Gabriel Marcel doet dit. Dingen beschouwen wij niet meer, wel phenomenon, en daaronder verstaan zij geleefde feitelijkheid of feitelijke beleving, in een nolens volens idealistische identificatie van zijn en kennen. Andere realiteiten dan wijzelf, dingen in zich, liggen buiten ons bereik; het eigen bestaan, zonder enig idee waar het zich naar regelt, is gegeven als uitgangspunt, eenvoudig neergegooid zonder enige verklaring, puur Dasein. Een vrijheid, die tevens onontkomelijk noodlot is, geeft er richting aan, die echter weer op niets objectiefs uitloopt: al staat men zogenaamd tegenover Hegel, men is niet bang voor contradicties. De keuze wordt geboren uit de fundamentele angst die het redeloze bestaan inboezemt, en de gewaarwording die een dusdanig bestaan vergezelt kan geen andere zijn dan walging. Hier hebben we de woorden die door Sartre in de mode zijn gekomen: l'angoisse et la nausée, hoewel de ideeën van protestante en duitse afkomst zijn. Als men inplaats van deze gewild atheistische redeloosheid van Sartre - die een knap psycholoog en dialoogschrijver is - God zet, en uitgaat van het Ja op de genade, of de trek naar een Ik,
die vóór ons eigen ik ligt en simpliciter is; van de angst voor onze zwakheid, en de hoop door ons Ja God te bereiken, dan heeft men het zogenaamde christelijke existentialisme van Gabriel Marcel, een frans dokter en bekeerling. Maar als Marcel geen richtinggevend idee, geen norm voor zijn oorspronkelijke keuze, voor zijn Ja aanneemt; als hij de essentie, die het zijn begrijpelijk maakt, als irreëel verwerpt, kunnen wij zijn leer, of zijn approches zooals hij hetzelf noemt, geen philosophie noemen, geen supreme wetenschap of wijsheid, maar op zijn hoogst een inleiding, en verschilt helaas zijn existentialisme slechts accidenteel van dat van Sartre.
Wij hopen dat niemand het ons kwalijk neemt als we van de aankondiging van deze vier boekjes gebruik maken om tegen den stroom in te beweren dat wij strikt thomistische uiteenzettingen nodig hebben op alle gebied en bij de vleet, klassieke, schoolse uiteenzettingen,
| |
| |
want die zijn er bijna niet. En laten wij toch niet zeggen dat men den nood des tijds niet begrijpt als men met schools thomisme aankomt. Thomas wordt geprezen om het begrip van zijn tijd, maar hij kwam ook rustig met den ouden Aristoteles voor den dag, en dát is zijn kracht. Heel het existentialisme vloeit tenslotte voort uit onbekendheid met het existentialisme bij uitstek, dat van Thomas.
We vinden de groote problemen die het existentialisme, het oude zowel als het nieuwe, opwerpt, door de eerste autoriteiten behandeld in het verslag van de Studieweek 8-13 April 1947 van de Pontificale Academie Sint Thomas. Het is alleen geschikt voor vakmenschen. Benoît Pruche schrijft in de rhetorische en duistere termen van het existentialisme een goed boekje over den bestaansact; was het gebeurd in de schoolse en eenvoudige termen van Thomas, dan was het m.i. nuttiger geweest. De presentatie is goedkoop maar keurig. Etienne Gilson presenteert een zwaarwichtige verzameling opstellen in voor eenvoudige geesten onleesbaar jargon over Gabriel Marcel, wiens fijnen geest en begaafdheid wij bewonderen. ‘In alle geval is het zeker dat deze metaphysiek van het geestelijke leven eerder op de geleefde vereniging uit is dan op de abstracte beschouwing, zegt Gilson. Ho! Waarom niet gezegd; dan op de beschouwing? Dat onze intellectuele intuïtie door de abstractie verkregen wordt, is maar accidenteel, zegt Thomas. Het resultaat is een waarachtige intuïtie, en welke waarachtige philosooph zou die niet verkiezen boven een duistere: union vécue? ‘...en dat de diepte van het mysterie peilen haar meer belang inboezemt dan er een problematiek uit afleiden, waarin haar concrete karakter noodzakelijk verloren zou gaan’. Opnieuw ho! intuïtieve kennis van het concrete wordt gewaarborgd, en alleen gewaarborgd in de Methaphysiek van Thomas, zoals Pater J.H. Nicolas op eminente wijze heeft uiteengezet in de Revue Thomiste 1947, 2 en 3. Universeel is niet strijdig met concreet, integendeel.
Gilson noemt Marcel een muziekcriticus dien niemand meer bij hem vervangen kan. Het boek sluit met een melodie die alles behalve mooi is: doux et pensif, lees: sentimenteel; op een tekst die een proeve is van existentialistische duidelijkheid; misschien hebben de lezers van Roeping er belangstelling voor.
Le Double.
Mon double se présente et me regarde faire,
Il se dit: Le voilà qui se met à rêver,
Il se croit seul alors que je puis l'observer
Quand il baisse les yeux pour creuser sa misère.
Au plus noir de la nuit il ne peut rien cacher
De ce qui fait sa nuit avec ma solitude.
Même au fond du sommeil je monte le chercher
A pas de loup, craignant de lui paraître rude.
Et je l'éclaire avec mon électricité délicate,
Qui ne saurait l'effaroucher.
Je m'approche de lui et le mets à l'étude,
Voyant venir à moi ce que son coeur élude.
Het gedicht is van Jules Supervielle. Het maakt een indruk van filmrealisme, de ‘werkelijkheid’ waar de moderne mens zo graag in vlucht, volgens het diepe woord van Pius XII.
Onverantwoorde intuïties in de plaats stellen van objectieve, zij het
| |
| |
vaak gedeeltelijke onomstotelijkheden: ex parte enim cognoscimus et ex parte prophetamus, dunkt ons de fout van een altijd gekende richting in de philosophie en theologie; en wat Thomas zegt van Plato, n.l. dat hij geen goed schoolmeester is, omdat men niet weet of hij spreekt in overdrachtelijken of in eigenlijken zin, zouden wij op Pascal, Blondel, Marcel e.a. willen toepassen: wij kunnen ze voor de onmisbare schoolse vorming van onzen geest niet gebruiken. En als het over ons geloofsleven gaat, moeten wij oppassen voor het binnensmokkelen van een protestante mentaliteit, die meer subjectief dan objectief is. Garrigou hoeft niet van overdrijving beschuldigd te worden, als hij zegt dat ‘de nieuwe theologie’ den kant van het modernisme opgaat. Het katholicisme is met voorbedachten rade redelijk en objectief. Het onverbiddelijk rustige en redelijke van Thomas, die evenveel liefdevolle aandacht schenkt aan het kleinste onderdeel als aan het grote geheel, is geen zwakheid, maar een volmaaktheid, is geen gebrek aan leven, maar de volheid ervan, is geen afwijzing van mystiek, maar de grootste diepte ervan.
Ignace Lepp laat ons zien wat het existentialisme betekent voor het publiek en hoe er in populaire conferenties over gesproken wordt. Wij vertalen hier het begin van zijn vierde hoofdstuk: Christelijk existentialistische perspectieven, op gevaar af dat iemand met dit subversieve geschrijf zou instemmen.
Wij hebben al gezegd dat het existentialisme een philosophie is van christelijken, of op zijn minst spiritualistischen oorsprong. Over Kierkegaard, Pascal, de Rijnlandse mystieken, den schrijver der Navolging, Sint Augustinus heen leidt ons onderzoek ons naar de Apostelen en tot Jezus zelf.
Tegenover de ‘notionalistische’ casuistiek van de Farizeeën verschijnt het Evangelie van Christus als een waarachtige ‘existentialistische’ reactie. Christus is den menschen komen leeren dat zij God tot Vader hebben, dat zij allen broeders zijn, dat Hij zelf de enige Zoon is van den Vader die in den hemel is. In het onderricht van Jezus van Nazareth zoekt men tevergeefs naar definities of geleerde verhandelingen over de Drievuldigheid, het goddelijke Vaderschap, de menselijke Broederschap, de betrekkingen tussen den Vader, den Zoon en den Geest. De voornaamste waarheden heeft Jezus aan zijn leerlingen bijgebracht minder door te praten dan door te leven en te doen. Op die manier heeft Hij zijn volgelingen in staat gesteld een existentiële ondervinding te hebben van hetgeen Hij hun wilde leren. Het mondelinge onderricht van Christus is slechts de uitleg en de aanvulling van zijn onderricht door daden. En ook daar geen enkele abstracte gevolgtrekking, maar parabels en beeldspraak, om zijn toehoorders een meer geleefde en concrete ondervinding te geven van de Waarheid.
De Heer schijnt bij voorbaat het gevaar te hebben willen vermijden dat zijn Evangelie ooit beklemd zou kunnen raken in te nauwe en nauwkeurige concepten, te veel aangepast aan de taal en de gedachtenwereld der palestijnse Joden uit den tijd van de romeinse bezetting.
De eenvoudige vergelijking van het Evangelie met onverschillig welk boek van Aristoteles is voldoende om de superioriteit van de ‘existentiële’ methode die Jezus gebruikt, boven de abstracte en notionele methodes der philosophen te bewijzen. Een ontwikkeld man die geen vakphilosooph is, heeft ontzettende moeite om de redeneringen van Aristoteles te volgen en het is hem praktisch onmogelijk om zich voor die lectuur te interesseren. De griekse wijsgeer bedient zich van begrippen en wetenschappelijke opvattingen, die ons nagenoeg onbekend zijn; zijn taal en zijn denkwijze zijn de onze niet. Alvorens met de lezing van een zijner werken te beginnen, moeten wij een overzicht
| |
| |
hebben over zijn systeem en de gehele geschiedenis van zijn tijd kennen. Voor de lezing van het Evangelie kan de geschiedkundige kennis van den tijd en het volk van Jezus zeker nuttig wezen, maar zij is verre van onmisbaar. Iemand die nooit de geschiedenis en de exegese van het Nieuwe Testament bestudeerd heeft, begrijpt zonder veel moeite het diepste en wezenlijkste (essentieel!) van het Evangelie, wat niet verhindert dat de philosophie van Jezus oneindig veel dieper en geheimzinniger is dan die van Aristoteles. Alles in het Evangelie is concreet en geleefd; er is geen spoor van systeem of schoolse techniek. Men behoeft geen groot geleerde te zijn om te vatten dat zij die het Evangelie van Christus op schrift hebben gebracht, geen geschiedenis bedrijven of theologie, maar ons een existentiële ervaring meedelen, die zij of hun meesters persoonlijk beleefd hebben door hun levende contact met Jezus. Het is ondenkbaar dat iemand zich laat doden voor de waarheid die hij meent ontdekt te hebben in de Discours sur la méthode of de Kritik der reinen Vernunft (of zelfs in de Summa theologica). Want het betreft daar slechts een zuiver intellectuele overtuiging, en, zoals Bergson heeft aangetoond, leert het verstand ons eerder om den dood te vluchten dan dat het er ons toe drijft’.
Wij hebben hier te doen met een publicatie van Témoignage chrétien, het franse weekblad, dat ook ten onzent graag geciteerd wordt. Wij vinden zo'n stukje eenvoudig gevaarlijk, omdat het praktisch de afwijzing inhoudt van de klassieke philosophie en theologie en van het werk dat de eeuwen geleverd hebben voor de juiste formulering der dogma's en de christelijke leer. Een bladzij verder zegt Lepp dan ook dat er maar één middel is om God te kennen: met Hem in existentiële vereniging treden. En honderd van die dingen meer. De tegenstelling tusschen Christus en Aristoteles, zooals die hierboven geponeerd wordt, is even belachelijk als funest. De ‘philosophie van Jezus’ - let op het sophisme - zou zoveel dieper zijn dan de ‘philosophie van Aristoteles’ omdat zij concreet en existentieel is! Zie ook hoe verraderlijk de Summa van Thomas, (waar het eigenlijk om te doen is), achter Descartes en Kant wordt aangeschoven. Alweer een bekend sophisme. Even later wordt gezegd dat men geen christen is zoals men communist, liberaal, bergsoniaan of thomist is... En is theologie ‘een zuiver intellectuele overtuiging’? Dat is een enormiteit die er op wijst hoezeer de schrijver een beetje notionalistische scholastiek kan gebruiken; maar hij speculeert liever op de neigingen van zijn gehoor, dat toch al de dupe is van zijn tijd.
Het is te hopen dat de existentialistische mode - waarachter het grote probleem van de persoon verborgen ligt, waarin alweer de Scholastiek het meeste licht heeft gebracht - zo goed als alle mode op wijsgeerig of religieus gebied, zoo gauw mogelijk van de baan zal zijn. De philosophie van de toekomst is die van gisteren en van altijd. Als Thomas één passie had - o, een volmaakt geregelde! - dan was het die voor de realiteit en niets dan dat, van klein kind tot aan zijn laatsten adem. Dat is het erfstuk van het thomisme. Maar helaas, Thomas en het thomisme zijn niet bekend genoeg. Geef ons Thomas en thomisme, ‘het geneesmiddel voor de noden van onzen tijd’.
fr. NICOLAAS BOER
| |
Ch. Journet: Introduction à la théologie. Ed. Desclée de Brouwer, Paris. 1947.
De snelle ontwikkeling der exacte wetenschappen, de vele vondsten op archeologisch en historisch gebied, en nog vele soortgelijke feiten
| |
| |
doen vaak de vraag rijzen of het geloof en vooral de theologie niet aan dit complex van ontwikkeling moet worden aangepast: spreken het geloof en de theologie niet in woorden, die voor den modernen mens onmogelijk te begrijpen zijn? De bekende Freiburgse theoloog Ch. Journet behandelt dit probleem, echter uitgaande niet van de wetenschap maar van het geloof, of liever van de wijsheid, die in het geloof zijn grondslag of althans een steun vindt. Hij onderscheidt een drievoudige wijsheid: de hoogste berustend op de werking van Gods Geest is de mystieke wijsheid, of de wijsheid van de liefde; de tweede uitgaande en rustend op de openbaring en het geloof is de wijsheid van het geloof en de gewijde leer; de derde berustend op het verstand door het geloof ondersteund, is de wijsheid van de rede. Het is aan de tweede soort van wijsheid, dat het grootste deel van het boek is gewijd. De wijsheid van het geloof uit zich op spontane wijze in het eenvoudige geloof, op wetenschappelijke wijze in de theologie, welke verdeeld wordt in leerstellige en historische theologie. De auteur, die het terrein van de leerstellige theologie helder en zuiver weet te omschrijven, doet een poging om hetzelfde te doen voor de historische theologie. Hier is zijn boek het minst helder, maar het probleem was tot heden nog niet duidelijk gesteld en slechts partiële oplossingen waren aan de hand gedaan. Een grote verdienste is het dat de historische of positieve theologie scherp onderscheiden wordt van de geschiedenis der theologie. Tevens wordt na deze afbakening het terrein van het geloof en van de wetenschap aangeduid, hoe zij elkander moeten beïnvloeden en op welke wijze zij van elkanders resultaten kunnen profiteren.
Het is een helder, sereen geschreven boek, dat Ch. Journet ons hier geeft. De duidelijke en levendige uiteenzetting, die men van een uitstekend theoloog, als hij is, kan verwachten, en de actualiteit van het probleem, zullen de lezing voor velen een weldaad doen zijn.
fr. VINCENT TRUYEN m.b.
| |
Dom Isidoor Lambrecht: Dom Modestus van Assche. St. Pietersabdij, Steenbrugge. N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen. - N.V. Dekker & van de Vegt, Nijmegen.
De Hoogwaardige Abt van Steenbrugge heeft, met de liefde van een zoon en de bezieling van een bewonderaar, een korte levensschets gewijd aan zijn voorganger Dom Modestus van Assche (1891-1945), dien hij kenmerkt als een ijverig monnik en een vurig Vlaming, met hart en ziel toegewijd aan elke taak, die hem beschoren was, goed voor zijn monniken en goed voor zijn volk. Bijzonder tragisch is dan wel de dood van dezen vereerden Prelaat. Na de bevrijding van zijn land werd hij zelf van de vrijheid beroofd en stierf buiten zijn klooster, na maanden van een pijnlijke gevangenschap. Het verloop van deze tragische omstandigheden is door den schrijver met opzet zeer beknopt behandeld, waardoor het voor den buitenstaander wel niet mogelijk is zich een juist en volledig beeld van deze episode te vormen. Wat evenwel zeer duidelijk blijkt is de edele bedoeling, welke steeds dezen strijder bezielde. En zo kan het gebeuren, - God laat dit soms toe bij zijn grootste Heiligen -, dat zij, die niets anders verlangen dan goed te doen, verwikkeld raken in een wereld, waar misverstand in botsing komt met goede trouw, hartstocht met liefde. Deze vorm van versterving kan aan het lichaam het leven kosten, maar tevens beoogt zij de ziel nader te voeren tot God.
fr. M. MäHLER
| |
| |
| |
Kunst in Belgie
Bij ‘De Nederlandsche Boekhandel’ te Antwerpen en ‘G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij’, 's-Gravenhage verscheen in 1947 een omvangrijk en voortreffelijk uitgevoerd werk over de kunst in België. Het bevat 370 afbeeldingen van belgische kunst-werken, die zo gerangschikt zijn, dat van eenzelfde onderwerp een romaans, een gotisch, een renaissance en een barok kunstwerk aanwezig is, zodat men door beschouwing en vergelijking de verschillende voorstellingswijzen en stijlen kan leren kennen. Ontwerper en samensteller van dit gedeelte is Piet Baudouin. De leuvense hoogleraar, Dr. Jacques Lavalleye, voorzag dit werk van een uitmuntende inleiding op de belgische kunst waaraan wij hier een en ander ontlenen.
Na op de ontvankelijkheid van de bevolking van de vlaamse en waalse gewesten voor artistieke schoonheid en op de aanwezigheid van talrijke talentvolle en baanbrekende kunstenaars in deze gewesten gewezen te hebben, karakteriseert Lavalleye achtereenvolgens de verschillende stijlen en noemt hij vertegenwoordigers van deze op. In het hoofdstuk ‘Romaans’ wijst hij erop, dat hoewel het Vlaamse en Waalse land de romaanse formules overnam, het nochtans in zijn kunstproducten een eigen karakter vertoont. Als haarden van romaanse kunst noemt hij Maasvallei en Scheldevallei. Bizonder rijk en oorspronkelijk was de Maasvallei op het gebied van de sierkunst, met name op gebied van verluchting van handschriften en van kunstig gesneden ivoor. Miniaturisten en ivoorsnijders oefenden invloed uit op de goudsmeden en geelgieters. Een voorbeeld voor alle kerken in de omgeving is de kathedraal van Doornik, zodat van een doornikse school gesproken kan worden als variëteit van de normandische groep.
Vervolgens bespreekt de auteur de Gothiek, die vanuit Frankrijk naar België kwam. Lavalleye noemt enkele karakteristieke eigenschappen van de Gothiek en beschrijft haar invloed op de burgerlijke bouwkunst. Hij onderscheidt drie perioden: De eerste en schoonste periode van de Gothiek is de 13de eeuw. In de 14de eeuw verdort het idealisme, komen formules voor vondsten en doet het maniërisme zijn intrede. In de 15de eeuw openbaart zich de laat-Gothiek in een vuurwerk van ornamentiek. Bouwers uit Frankrijk trekken de eerste gothische kerken in België op: de abdijkerken van Orval, Villers (1210-1255) en Aulne; de kerk van de Dominicanen te Leuven (ca. 1235-1240) en het koor van de kathedraal van Doornik. Maar tegelijkertijd dat deze kerken ontstaan, doen belgische meesters de eerste, hoewel nog plompe, pogingen: koor en dwarsbeuk van de St. Goedele, Brussel (1225-1250), de collegiale kerken van Dinant (ca. 1250) en van Zoutleeuw. De St. Maarten-kerk te Ieper (1221-eind 13de eeuw) is al zuiverder van lijn en lichter van constructie. Prachtige gothische kerken worden aangetroffen in het land van de Schelde, in de kustvlakte (enkele hallenkerken), in het land van de Maas, maar vooral in het brabantse land: de brabantse Gothiek, die rond 1550 opkomt en zich spoedig over een groot gebied (van Henegouwen tot Holland) in een groot aantal bouwwerken (ook burgerlijke architectuur: torens, belforten, hallen, stadhuizen) verspreidt.
Wat het beeldhouwwerk in België betreft: door de qualiteit van het materiaal, de moeilijk te bewerken steen, en door geringere kennis op iconografisch gebied is het gehalte van het belgische beeldhouwwerk aanvankelijk minder dan dat van het franse. Reeds in het midden van de 14de eeuw breekt evenwel een beweging door, die parallel loopt met die van de brabantse architectuur: ‘het noordse realisme’. Voorbeelden zijn o.a. de O.L. Vrouw te Poel te Tienen (1362) en de profeten
| |
| |
van het brussels stadhuis. Als karakteristieken van de brabantse beeldhouwkunst gelden: het weergeven van de materiële werkelijkheid, soepelheid van de figuren, wijsheid van vorm, ontroerende expressie van verheven en diepe gevoelens. Claes Sluter werkt eerst in Brussel (1375-1384) en daarna in de Karthuize van Champmol te Dijon. De Apostelen in de kerk te Halle (1409) getuigen van eenzelfde geest. In de loop van de 15de eeuw krijgt de traditionele manier, die meer berekend is op de lichte ontroering, de boventoon. Thema's uit de kindsheid van Jezus, uit het leven van Maria, en uit de martelaarsverhalen komen voor op altaarkasten, doxalen, sacramentstorens, koorgestoelten, calvaries enz. De brabantse sculptuur werd bekend tot in Scandinavië en de baltische landen. Meer dan voor reliëf voelt de bevolking van het vlaamse land evenwel voor kleur. Drie geniale kunstenaars leveren hier baanbrekend werk: Jan van Eyck (± 1441), de voorman van de ‘Vlaamse primitieven’; Rogier van der Weyden (1399-1464); Hughe van der Goes (± 1440-1482). Van deze grootmeesters ging invloed uit op Petrus Christus, Dieric Bouts, Hans Memling, Geerart David.
Begin 16de eeuw dringen vanuit Italië nieuwe voorbeelden en ideeën in het belgische land door en komt in de plaats van de tan de Gothiek de Renaissance. Als centra voor de nieuwe kunstbeweging wijst de auteur aan Mechelen, waar het hof was van Margaretha van Oostenrijk, en de wereldhavenstad Antwerpen. De meest interessante schilder van de vroeg-renaissance is Quinten Metsys.
Na 1550 bloeit de renaissance in België volgens de italiaanse opvatting open; de nationale traditie werkt evenwel door. De religieuze monumenten blijven buiten de nieuwe stroming. De hoogste prestatie van de renaissance is het stadhuis te Antwerpen, toegeschreven aan Cornelis Floris de Vriendt. De Floris-stijl verovert heel Noord-Europa. Jacques Dubroeucq, beeldhouwer, brengt uit Italië de klassieke opvatting mee; bij Joos van Cleve is de renaisance merkbaar in het decor.
Naast kunstenaars, die met behoud van de traditionele elementen schoolgaan bij de italiaanse meesters, zijn er anderen, die het meer houden met den nationalen geest, al maken zij zich de aanwinsten van den nieuwen tijd ten nutte. De meest glansrijke vertegenwoordiger van deze laatste stroming is Peeter Bruegel de Oude (1530-1569), die de princiepen van de renaissance in overeenstemming bracht met het eigen volkse wezen.
Ook de Barok, in Italië in de 16de eeuw ontstaan, kwam in de 17de eeuw naar België, waar het romeinse materiaal met eigen erfgoed vermengd werd en een zuid-nederlandse Barok ontstond. Talrijk zijn de nieuwe kerken door Jezuïeten, Augustijnen, Premonstratensers of door de seculiere geestelijkheid gebouwd. De auteur beschrijft plan en inrichting van de barokkerken, de invloed van de franse kunst in de 18de eeuw, het werk van Jeroom de Guesnoy. Het barok ideaal viert triomf in de schilderkunst. De grote voorman van de barok in Vlaandren is Pieter Pauwel Rubens (1577-1640), het Antwerpen van de 17de eeuw is het Venetië van de 16de. Naast Rubens schitteren nog twee grootmeesters: Antoon van Dyck en Jacob Jordaens. Met een beschrijving van het karakter van de werken dezer meesters beëindigt Lavalleye zijn bondige, maar zeer instructieve inleiding op de voorstellingen van belgische kunst.
Dr. E. SLOOTS O.F.M.
|
|