| |
| |
| |
Albe
Mijn afscheid van Felix Timmermans
Van harte opgedragen aan Mevrouw F. Timmermans.
De kern van alle dingen is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet.
Adagio
Met dit kerngedicht het voorlaatste van zijn bundel ‘Adagio’, besloot Felix Timmermans, de ‘Messias der Vlaamse levensvreugde’ zijn zwanezang. En zijn zwanezang was een stille zachtgefluisterde contemplatieve poëzie, als het ware voor zichzelf gepreveld met een begerige blik op de schone vergankelijkheid en met een rustig, weemoedig oog naar binnen gekeerd.
Dit laatste lied was inderdaad kort en broos want nauwelijks enkele maanden later, toen de echo van deze zangen ons pas had bereikt, zeilde de wondere verteller van onze lage landen ‘langs regenbogen Gods stilte te gemoet’.
Leopold Maximiliaan Felix Timmermans ontsliep in de Heer op Vrijdag 24 Januari, 1947. De ‘plezante pen van Vlaanderen’ was de schemeringen van de dood ingetreden. Het lethargische Vlaanderen kreeg een schok. Het had sedert lang een schok nodig maar spijtig, dat de dood hiervoor de goede Fé had uitverkoren. In diezelfde troosteloze dagen zijn er in dit land zonen gevallen voor wier onbarmhartig lot Vlaanderen - schijnbaar althans - onberoerd is gebleven. De man, de kunstenaar in de volle zin des woords, die men doodzweeg in de schemeravond van zijn zestigste levensjaar, waarop de nacht nog zo onverbiddelijk snel inviel, werd weer met luide en rouwende woorden gehuldigd toen op zijn lippen het zegel van het eeuwig zwijgen werd ge- | |
| |
drukt. De meesterlijke verteller, die de schalkse Vlaamse lach naar het buitenland exporteerde, werd door de zijnen beweend toen die lach in het masker van de dood versteend lag. In de plechtige taal der rouwende woordvoerders luidde het toenmaals: Felix Timmermans is niet meer. De Vlaamse aarde weze hem zacht.
En de dood is hem milder geweest dan de mensen. Want de onverbiddelijke dood had vluchtig, onverwacht, met een schielijke, ijskille ademzucht het dralend levensvlammetje van ‘Het Keerseken in de Lanteern’ uitgenepen. Maar de mens, in de persoon van enkelen zijner vroegere vrienden en afvallige kunstbroeders, de laffe mens, dat onredelijk complex van afgunst, nijd en tweespalt, had het grote, warme, milde hart der Vlaamse literatuur niet gespaard. Maar, wij weten het en moeten dit te zijner gedachtenis getuigen, de goede Fé had het vermoeide en gekwelde hoofd neergelegd zonder wrok, zonder haat, met een serene, vergevingsgezinde gedachte voor deze laffe en kleinmoedige vrienden en verguizers.
Wij hebben hem met een kleine keure van vrienden en bewonderaars in die dagen uitgeleide gedaan naar zijn laatste rustplaats aan de boorden van de Nethe en een stille weemoed, samen met een kroppig gevoel van beschaming om de glansloze uitvaart, bekroop mij in de avonduren van die dag. Enkele maanden voordien, op een stille en zonnige herfstelijke namiddag, had ik aan zijn ziekbed gezeten. De Meester zelf, gehuld in een warme kamerfrak, zat naast het bed. ‘Zijn adem en geest ontging hem zo zacht en onvoorziens, dat de vrienden, die in huis waren om op zijn einde te letten, zijn uitgang naaulyx merkten,’ schreef Brandt van de oude Joost van de Vondel, wiens levensgeest zachtjes uitdoofde op de leeftijd van één en negentig jaar. Deze regelen roepen meteen het bekende beeld op van de zittende, in brede kamerjas gehulde en in zich zelf gekeerde Vondel, lichtelijk voorovergebogen over de rustige, ineengestrengelde handen: een beeld van vermoeide ouderdom maar tevens het beeld van de man, die de onthechting aan de aardse dingen verworven heeft en afstand deed van wat Leopardi eens genoemd had: l'infinita vanità del tutto!... de eindeloze ijdelheid van het àl!
| |
| |
In de avonduren van de ijskille uitvaartsdag speur ik naar enkele frisse herinneringen - de laatste - aan de betreurde dode en vind een paar velletjes, waaraan het bezweken hart zijn warme en gulle gevoelens toevertrouwde. Ik lees het vermoeide, onregelmatige en oncalligraphische geschrift, waaraan men zelfs Timmermans' specifieke tekenaarshand herkent:
‘Ja, inderdaad, verzen hebben iets van een gebed, en iets van al de hoedanigheden, die gij over een goed gedicht opsomt,’ schreef hij mij, nadat ik het manuscript van zijn adagio-gedichten had ter inzage gekregen, ‘maar er is nog iets, dat ik niet bepalen kan. Een Indisch wijsgeer heeft eens gezegd: de ene God scherpt de pen, de andere bezielt u, en de derde houdt uw hand vast als ge schrijft. In elk geval er gebeuren vreemde dingen in een mensch zijn ziel als hij aan 't dichten is. 't Komt alleen niet van ons. Wij worden bewogen, gedreven. Daar is eigentlijk niets over te zeggen, en toch heel veel.
Ja, toch iets nieuws; gij hebt nog een flinken groet van die juffrouw uit Zweden, die toen bij ons was. Vandaag schrijf ik nog naar haar en zal haar de groeten terug doen...’
Niet de woorden van de Indische wijsgeer, noch de jeugdige begeestering waarmede Felix Timmermans over zijn ‘Adagio-gedichten’ sprak en schreef, beroerden mij in deze ogenblikken, maar die schijnbaar onbeduidende post-scriptumzinnetjes roepen thans voor mij die onver getelijke vroegherfstelijke Septembernamiddag met wat late zon - zijn laatste zon - op. Een beeld, dat voortaan tot mijn onuitwisbare herinneringen zal behoren.
Naast zijn sponde, in een grote leuningstoel rustend en gehuld in een warme kamerjas met de weerschijn der late herfstzon over zijn vermoeide trekken, zat de hartelijk keuvelende zieke. De huisbel rinkelde en even later kwam mevrouw Timmermans de zieke het bezoek aankondigen van een onbekende dame, een Australische, die van uit Zweden was overgekomen om de ‘vader van Pallieter’ te zien en zo mogelijk te begroeten.
De zieke knikte welwillend. Ik stond op.
| |
| |
- Neen, alstublieft, blijf en stoor u daar niet aan. Dat gebeurt hier wel meer. Wij zijn daar aan gewoon.
De onbekende bezoekster verschijnt in de deuropening van de ziekenkamer: een dame van omstreeks veertigjarige leeftijd, met jonge gelaatskleur, sportief gekleed. Zij staat daar zwijgend en zichtbaar ontsteld in het deurkader. Haar zoekende blik vangt onmiddellijk het beeld op van de vriendelijk glimlachende zieke en, geruisloos, aarzelend, waagt zij een paar schreden in zijn richting Dan blijft zij weer in het midden van de plaats staan en vraagt met een stem zonder geluid of wij Engels spreken. Er is stilte, die haar in de onzekerheid laat. Zij herhaalt haar vraag in het Duits.
- Ja ja, wir sprechen Deutsch, zegt Felix Timmermans met een zeer gemoedelijk en bevattelijk Vlaams-duits accent. Zij glimlacht en haar stem krijgt meer geluid:
- ‘Sind Sie wirklich der ‘Vater vom Pallieter’?
Het klinkt bijna ongelovig en stamelend hopeloos. De goede Fé verdrijft met een schalkse glimlach haar laatste twijfels nopens zijn identiteit.
De ogen van de vreemde bezoekster laten de vereerde Meester niet meer los. Wij bestaan voor haar niet meer. Haar ietwat bleek gelaat vertoont duidelijk de sporen van een innerlijke bewogenheid. Felix Timmermans biedt haar een stoel aan naast zijn zetel; zij zet zich zwijgend en glimlachend neer in de houding van iemand, die weer elk ogenblik kan opstaan.
Ik denk: die vrouw zit daar als van de hand Gods geslagen. Een stenen beeld, dat innerlijk vol bewogenheid is maar geen woorden vindt om de levend geworden droom harer bewondering en verering te benaderen. Zij spreekt nauwelijks. Aan haar lippen hangen duizend vragen, ik raad het, maar de ‘stem’ ontbreekt haar op dit onverwacht, onverhoopt ogenblik. Zij heeft slechts oog voor de vader van Pallieter. De aanwezigen, verwanten en vrienden, maken op dit ogenblik geen deel uit van haar heelal; voor deze vrouw, gekomen uit Australië, waar zij haar hart en geest heeft bevolkt met al de bekoorlijke personnages uit het vertaalde werk van de Vlaamse verteller is er in deze momenten slechts één God in één persoon: der Vater vom Pallieter, Felix Timmermans.
| |
| |
Deze praat luchtig, vindt een sappige uitdrukking, die hij met een joviale lach opdient en wil het de kennelijk geschokte bezoekster gemakkelijk maken.
Dan dringt het eerst tot haar door, dat de god harer dromen, die vanuit zijn taal in een vreemde taal de jaren harer meisjesjeugd heeft verblijd, een sterveling is, en ziek is.
- ‘Ach, Herr Timmermans, sind Sie krank?’ vraagt zij plotseling.
- ‘Ein biszchen, ja... 't gaat weer beter!’ glimlacht de zieke.
De bezoekster zwijgt en kijkt hem rustig aan. Haar glimlach is een en al verering. Geleidelijk geraakt zij over haar eerste ontroering heen. Zij praat met liefde en wijding over het werk van de Meester. Zij heeft al zijn boeken gelezen. De Engelse vertalingen hebben haar vertrouwd gemaakt met Pallieter, met de dichterlijke Nethe en het stille Begijnhof, met zusterke Symphorosa en het Kindeken Jezus in Vlaanderen. De Australische vertelt; de Vlaamse verteller luistert.
Zij roept de atmosfeer, de poëzie, de levensvreugde en de wijding op van zijn levenswerk, waarvoor - om het de Indische wijsgeer na te zeggen - de ene God zijn pen heeft gescherpt, de andere hem bezielde en de derde zijn hand heeft vastgehouden.
Zij, de vreemde bezoekster van een ander werelddeel, herleeft al de blijdschappen van haar jeugd, in het eigen midden, op de Olympos van de schepper en bezieler dezer blijdschappen. Zij praten nu samen over hun personnages, hun vreugden, hun schoonheid en hun werk. En aan de bron gezeten, gulpen nog meerdere verlangens naar boven: zij wil de streek bezoeken, waar Pallieter heeft gewoond en geleefd - want hij heeft geleefd - en ook het begijnhof, waar Symforosa heeft gehuisd. Zij wil een wandeling maken langs de Nethe en de bekende hoekjes opzoeken en de mensen zien van dit land en van zijn boeken. Zij, de vreemde, is van over zeeën en landen op verkenning gekomen in het spoor van Pallieters toverpen.
Zij vraagt oorlof om de dingen, de voorwerpen, de kleu- | |
| |
rige schilderijen en de tekeningen in de kamer te bewonderen.
- Heeft U dat getekend, Meester Timmermans? vraagt zij en wijst een Lieve Vrouwke van Scherpenheuvel aan.
De goede Fé lacht en knikt. Zij wandelt geruisloos door de kamer met de blikken van een fee, die wonderbare dingen waarneemt. Op de hoek van een oude kast wijst zij een postuurtje aan.
- ‘Ach, wie wunderbar schön!’
- ‘Das ist ein ferksken uit poteerde. Dat heb ik gemaakt!’ lacht de gastheer schalks.
De blik van de Meester volgt geduldig en gelukkig de onbekende fee, die uit haar sprookje is getreden en thans de zichtbare en tastbare werkelijkheid heeft bereikt. Zij gaat weer zitten naast de aanwezige en aanraakbare god dezer werkelijkheid, die tenslotte toch een gewoon en gemoedelijk sterveling blijkt te zijn. (Ach, hoe weinig vermoedde ik zelf in deze ogenblikken, dat de vereerde, goede Fé inderdaad een ‘sterveling’ was.)
Zij zegt met klankloze stem, dat zij moet heengaan, dat Meester Timmermans voorzeker vermoeid is, maar zij blijft zitten. Het valt haar moeilijk afscheid te nemen van een nooit verhoopte werkelijkheid en terug te keren als een fee naar haar sprookje. De gemoedelijke keuveltoon van de gastheer houdt haar aan de stoel gekluisterd. Al die tijd heb ik nauwelijks een woord gesproken; niemand van de aanwezigen verstoort dit colloquium. De Meester schenkt haar een zijner boeken en schrijft langzaam een opdracht voor haar op het eerste blanco-velletje. Zij dankt en straalt. Ik kijk weg van dit tafereel en zit, als de anderen, zwijgend en ontroerd op mijn stoel. In mijn hart welt een weemoed en een verbittering op want ik denk er plotseling aan, dat deze onbekende bezoekster uit Zweden naar Vlaanderen, naar Lier is af gereisd omstreeks het tijdstip, dat Vlamingen naar Zweden afreisden: litteraire ambassadeurs, officiële afgevaardigden van de zogenaamde Belgische literatuur, uitgezonden naar het Stockholmse Congres der internationale literatoren om de heilige rechten der cultuur te verdedigen en te vrijwaren. En op het ogenblik, dat daar op dit internationaal congres onze
| |
| |
officiële puriteinen hun blikken banbliksems zwaaien en hun veto uitspreken tegen de ‘kaffers’ der lage landen, zit hier deze onbekende bewonderaarster - de Juffrouw uit Zweden, schreef F. Timmermans mij later - aan de voeten van de Meester, niet eens vermoedend, dat het zieke hart van deze afgod en sterveling door de spies dierzelfde ‘ambassadeurs’ werd doorstoken.
In deze pijnlijke ogenblikken schoof zich tussen de zieke en mij het beeld, dat sedertdien voor immer in mijn herinnering werd geëtst: het bekende beeld van de zittende, in brede kamerjas gehulde en in zichzelf gekeerde Vondel, lichtelijk voorover gebogen over de rustige, ineengestrengelde handen. Niet het beeld van de vermoeide ouderdom, maar het beeld van de uitgezongen dichter, die de onthechting aan de aardse dingen verworven heeft en met een stille glimlach afstand deed van de ‘eindeloze ijdelheid van het àl’.
Met dit beeld heb ik toenmaals, op een onvergetelijke vroegherfstelijke Septemberdag, van Felix Timmermans, de hartelijke Meester en vriend afscheid genomen. Voor immer. Wij hebben hem op een kille winterdag aan de harde boorden van de Nethe - hard als zijn eigen volk - ter aarde besteld. Wellicht werd omstreeks die tijd ergens in Zweden of Australië een warme traan geplengd, die in het land van Pallieter te weinig werd geweend.
Die zonnige herfstelijke namiddag met het Vondelbeeld, mij dierbaarder dan ooit, zal ik nooit vergeten. En om dit wonder te herleven, lees ik nu en dan zijn Emmaüsdicht op het laatste velletje van zijn ‘Adagio’:
doch vouwden blij onz' handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en 't licht in ons is blijven branden.
Blijf zoo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
|
|