Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
IDe winter is zo bitter, hij belegert
mijn zekerheden, muren van mijn hart,
al hijs ik laf de witte vlag, hij weigert,
en ik weet zeker dat hij mij niet spaart.
Binnen de muren hangt een droeve stilte
en daar is zelfs niet meer de klare stem
van een geliefde vrouw, noch haar gestalte
die eenmaal waakzaam langs de wallen kwam.
Soms waait een meisjeslied vanuit de buurtschap
binnen mijn hart, en wonderbaarlijk zoet
klinkt het hardnekkig door mijn vroege koortsslaap
en het belooft mij voedsel en ontzet.
Dan weet ik dat ook zij mij zal bereiken.
Wie blij gaat slapen zal ook blij ontwaken.
| |
[pagina 145]
| |
II.Van alles wat zo lief was en zo zeker
bleek er zo weinig onvergankelijk,
maar 't licht daarvan glanst milder, angelieker
dan 't schijnsel van het diepst gedacht geluk,
en ik benader het steeds kalmer, zachter,
de zee en Bach, mijn moeder en het boek,
en als zij spreken zingen ze, dan klaagt er
geen vers meer in mij en dan zing ik ook.
Maar soms bid ik hartstochtelijk dat ik later,
als zelfs mijn moeder er niet meer zal zijn,
een vrouw de liefste noemen zal die beter
dan zij nog troosten en genezen kan,
en dat ik dan ook lief en zeker noem
wat ik nu afwijs als een dode droom.
| |
[pagina 146]
| |
III.Hoe zal het zijn wanneer ik dan ontwaak
en haar, van dromen zat, vind in mijn armen,
lieftallig sluimerend in 't onderdak
dat haar voor tijd en wereld wil beschermen?
Hoe zal het zijn als ik haar lokken vind
verloren op het kussen, op mijn wangen,
en als ik deel heb, en zo onverdiend,
aan haar gelouterde vertederingen?
Schoon zal het zijn om haar zo licht te kussen
dat zij zal dromen dat zij 't manna proeft
der eeuwigheid, vol van geheimenissen,
neerregenend voor wie in haar gelooft,
en om dan duizelend weer in te slapen
tot zij in kussen van haar droom zal reppen.
| |
[pagina 147]
| |
IV.Als ik koning was, en groot en machtig
- maar ik dién alleen, ik wil ook dienen
en ik ben altijd de ongeziene
ster van na dit naakt bestaan indachtig -,
als ik koning was - maar ach, ik droom maar
en ik weet niet eens hoe ik moet dromen,
want de haast al dierbare fantomen
van mijn knechtschap zijn toch onontkoombaar -:
als ik miste wat ik nu kan strelen:
lompen, korsten, muren, ketens, wonden,
zou 'k mijn brood niet meer met vogels delen,
niet meer hunkeren naar meisjesmonden;
en de God van straks en van zopas,
hij zou ver zijn, als ik koning was.
|
|