| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Is er behoefte aan een vereniging van katholieke letterkundigen in Nederland?
Zolang ik schrijf, om niet te zeggen: zo lang ik leef, hoorde ik de vraag naar de gewenstheid ener organisatie van katholieke letterkundigen in Nederland behandelen en oplossen door allerhande personen met allerhande inzichten bij allerhande gelegenheden, doch ofschoon er al die tijd een letterkundige afdeling van de R.K. Kunstenaarsvereniging bestond, zag ik haar nooit voldoen aan een waarachtige behoefte en dit lag niet aan haar bestuur.
Het schijnt voor buitenstaanders zo eenvoudig en aantrekkelijk, alle letterkundigen ‘sicut fratres in unum’ bijeen te weten in een idealistisch gestemd verbond, man aan man geschaard als paladijnen, bezield met heilige driften. Juist het gemak, waarmede het denkbeeld van zulk een organisatie zich laat verdromen tot een vrome broederschap, maakt de verwerkelijking van het denkbeeld in de praktijk buitengewoon moeilijk. Over de organisatievormen van het letterkundige leven als geschiedkundige verschijnsels behoeft men niet lang na te denken om te zien, dat vormveranderingen in de kunst er hun invloed op hadden. Van profetenscholen via rederijkerskamers en dichtgenootschappen tot tijdschriftredacties toe zijn er altijd groeperingen geweest, wisselvallig van samenstelling, die hun bestaansgrond vonden in enig gemeenzaam streven, meestal onderscheiden van de strevingen van gelijktijdige groepen en deswege beschimpt als ‘kliek’ of vereerd als tijdelijke ontmoetingsgelegenheid der edele vernuften. Doch een gilde, gelijk de wolwevers of kaasdragers uit belangengemeenschap vormen konden, hebben de dichters van eenzelfde land, gewest of stad nooit bezeten zonder alleen al door hun ballotage ergernis te verwekken. Heet de periode van de dichtgenootschappen de diepste vervaltijd onzer oorspronkelijkheid, de periode van een Nederlands katholiek dichtgenootschap wordt nochtans telkens door
| |
| |
wie het vol verwachting tegemoet zien als een stralende toekomst geschetst.
In het najaar van 1948 is het probleem ener nieuwe organisatie van alle katholieke letterkundigen in Nederland mij door vijf uiteenlopende personen, onafhankelijk van elkander, als een bijzonder actueel probleem voorgehouden en eindelijk beloofde ik aan een dezer mannen, mijn bevindingen openbaar te maken, hetgeen ik thans doe, niet, omdat ik ze beslissend vind, maar omdat ik geloof, dat men geen kunst en nog minder de Kerk, een dienst kan bewijzen door toe te geven aan onberaden verenigingsdrang.
Om te beginnen is er onderscheid tussen een beroepsgenootschap en een kunstgenootschap. Houdt men dit niet in de gaten, dan blijft de oprichting van een organisatie doelloos.
Een beroepsgenootschap heeft het karakter van vakvereniging. Het is op verscheidene wijzen tot stand te brengen, maar de binding der leden wordt veroorzaakt door het gemeenschappelijk stoffelijk belang. Een letterkundige, voor zo ver hij zijn geschriften in druk doet verspreiden, het weze in boekvorm of als bijdrage aan een tijdschrift, treedt in een sfeer van belang, waarin zich aan de andere zijde, eveneens belanghebbend, de uitgever, de boekhandelaar, de afnemer van boek of tijdschrift bevinden.
Terwijl de Nederlandse Uitgeversbond en de Vereniging tot bevordering van de belangen des boekhandels in Nederland gesloten beroepsgenootschappen zijn, bezitten de schrijvers geen gesloten organisatie. Wat betekent dit? Wil men als uitgever optreden, zo dat men zijn uitgaven ongehinderd kan verspreiden, dan moet men in Nederland als uitgever ‘erkend’ zijn, dit is een wettelijke term. Van een niet ‘erkend’ uitgever mogen volgens het geldende verkeersreglement van de boekhandel geen uitgaven worden gepropageerd of in de etalage van een ‘aangesloten’ boekhandelaar worden ten toon gelegd. Deze beveiligende maatregelen voorkomen in het boekverkopersvak de beunhazerij. Maatschappelijk gesproken zijn het redelijke en verstandige maatregelen,
| |
| |
al kan hun toepassing casu quo door gemis van soepelheid of van gezond inzicht tot wanbeheer leiden. Toen b.v. de oprichters van de clandestiene uitgeverij ‘De Bezige Bij’ zich na de bezetting presenteerden als lid van de Nederlandse Uitgeversbond, werd hun de moeilijkheid voorgeworpen, dat zij de reglementaire opleidingscursus tot het uitgeversvak niet hadden doorlopen, zodat zij op geen ‘erkenning’ aanspraak konden doen gelden. Men heeft veel overredingskracht en hoog gezag in de uitgeverswereld moeten mobiliseren om te betogen, dat de reglementaire opleiding toch heus in beginsel vervangbaar is door jaren van uiterst moedige praktijk bij goed beleid in een tijdperk, waarin zelfstandigheid van optreden hoger te waarderen kon zijn dan ondergeschiktheid aan voorschriften.
Is nu ook het schrijversvak op soortgelijke wijze te onderwerpen aan beroepsvoorschriften, welker geldigheid de voorwaarde schept tot de vrije uitoefening van het beroep?
De Kultuurkamer beantwoordde deze vraag bevestigend. Doch haar voorschriften belemmerden de vrije beroepsuitoefening in beginsel, omdat deze voorschriften de vrijheid van mening in het staatkundige en daarmee in het artistieke, het religieuse, het maatschappelijke en het economische denken aantastten. Voor de Kultuurkamer was het schrijverschap een ‘beschermd’ beroep. Zij maakte hierbij onderscheid tussen de benamingen; journalist, publicist en letterkundige. De journalisten beschouwde zij als een afzonderlijk gilde.
Reeds de noodzakelijkheid van deze onderscheiding in het schrijversberoep is een waarschuwing tegen vereenvoudiging van de begrippen. In beginsel blijft de verhouding van schrijver tot uitgever dezelfde, wanneer de schrijver een boek vervaardigt of zijn bropd verdient als bureaujournalist, die berichten ordent en riviertijdingen opneemt zonder grotere oorspronkelijkheid dan deze functie gedoogt. De schrijver levert in beide gevallen voortbrengselen zijner geestelijke bekwaamheid, welke de uitgever stoffelijk vermenigvuldigt en in de handel brengt. Toch zal iedereen beseffen, dat, zuiver vakmatig gesproken, het beroep van redacteur-binnenland op
| |
| |
een plaatselijk dagblad gemakkelijker aan algemene bepalingen te onderwerpen is dan het schrijven en doen verspreiden van lierdichten. Met andere woorden: een journalistieke betrekking neemt uit haar aard gemakkelijker het voorkomen van maatschappelijke ondergeschiktheid aan en de journalist kan dan ook in meer omvattende zin tot het ‘personeel’ van de uitgeverij worden gerekend dan de dichter, die bij een uitgever een enkele bundel in de handel bracht. Voor de journalist is een beroepsorganisatie gemakkelijker tot stand te brengen, omdat zijn arbeidsovereenkomst veel minder incidenteel is. Wij kennen dan ook sedert 1948 de Collectieve Arbeids Overeenkomst tussen journalisten en dagbladuitgevers.
Voor publicisten wordt de zaak al ingewikkelder. Zelfs al is de publicist meteen als vast medewerker aan enig orgaan verbonden en al bezit hij een persoonlijke, op schrift gestelde arbeidsovereenkomst (wat meestal niet het geval is), toch is de waardering van zijn prestaties onderhevig aan tal van factoren binnen hem en buiten hem. Neem als voorbeeld de geregelde verzorger van een medische of juridische rubriek in dag- of weekblad. De man, die deze rubriek levert, zal doorgaans medicus of jurist van professie zijn. Dit betekent, dat zijn hoofdbron van inkomsten niet vloeit uit zijn verhouding tot de uitgever. Zijn werkelijke beroepsbelangen liggen elders en worden door andere organisaties behartigd of verzekerd. Zijn bekwaamheid als publicist is slechts ten dele afhankelijk van zijn strikte vakbekwaamheid. Er bestaan geniale doctoren, die geen leesbaar krantenstukje kunnen schrijven en schitterende juristen, wier schittering hen juist voor de publieke voorlichting bijzonder onbekwaam maakt. Zij schrijven te saai of te moeizaam of te geleerd voor de krant. Voor de uitgever echter is het een ‘werkelijke’ (in geld uitdrukbare) waarde, dat zijn juridische of medische medewerker ook als jurist of als medicus in vakkringen een goede of grote naam heeft. Er moet dus speling zijn in de arbeidsovereenkomst. Dit ligt in de rede.
Kan men een beroepsvereniging van journalisten vrij gemakkelijk tot stand brengen en aan reglementering onder- | |
| |
werpen, een beroepsorganisatie van publicisten is reeds veel moeilijker tot stand te brengen en te verantwoorden. Zelfs al bestond zulk een beroepsgenootschap, dan zou dit de mogelijkheid tot publiceren toch niet volstrekt kunnen ‘beschermen’, immers onophoudelijk komt het voor, dat iemand tijdelijk of bij gelegenheid optreedt als publicist. Het eeuwfeest van de Hortus Botanicus kan voor de directeur dier onderneming of voor de secretaris van het curatorium zulk ener onderneming aanleiding zijn tot het bekendmaken van allerhande historische en actuele bijzonderheden over de hortus in kranten en tijdschriften, terwijl hij nochtans geen ‘aangesloten’ publicist is. Dit te willen belemmeren, is niemand's belang.
Tot dusver bespraken wij uitsluitend publicatievormen waarbij de ‘letterkundige’ waarde in zeker opzicht indifferent is. Het is natuurlijk altijd voor uitgever en publiek een ‘werkelijke’ (in geld uitdrukbare) waarde, dat een artikel leesbaar geschreven zij. Hetzelfde geldt voor volstrekt alle boekuitgaven. Maar in wezen blijft de ‘letterkundige’ waarde van een verhandeling over het schaakspel, de zeilsport, de cosmografie, de egyptiologie of het onderhouden van kamerplanten onverschillig. Is ze zakelijk alomvattend en daarbij overzichtelijk ingedeeld, dan vervult zij de stelbare voorwaarde, terwijl de bevattelijkheid van stijl een waardeerbare verdienste is. ‘De man schrijft goed, maar hij weet niets van aardrijkskunde’ is een minder aannemelijk oordeel over een leerboek der beschrijvende aardrijkskunde dan:‘dit is het beste boek op zijn gebied, maar de schrijver ontwerpt soms moeilijke volzinnen’.
Nochtans hebben al deze schrijvers van boeken te maken met uitgevers, boekhandelaren en afnemers. Zij zijn geen ‘letterkundigen’ en zij noemen zich geen ‘letterkundigen’. Sommigen van hen schrijven onophoudelijk boeken. Anderen geven eens of tweemaal in heel hun leven een boek uit. Kan men deze lieden organiseren in een beroepsgenootschap van boekenschrijvers? Indien men dat kan, is het dan mogelijk, dit genootschap te ‘sluiten’, zodat de schrijverstitel ‘beschermd’ wordt en de uitgever slechts teksten mag vermenig- | |
| |
vuldigen van ‘aangesloten’ schrijvers? Zou dit rechtvaardig zijn? Neem aan, dat de directehr van de Hortus bij het eeuwfeest een populair werk over deze onderneming wil samenstellen en doen verspreiden, moet hij dan eerst contribuerend lid van de beroepsvereniging der boekenschrijvers worden en kan anders zijn manuscript niet worden aanvaard? Dit is geen uitzonderingsgeval. De grootste helft der in Nederland gedrukte boeken zijn werken van auteurs, die slechts bij uitzondering een boek vervaardigen.
Nu eerst gaan we over op boeken, die in de ruimste zin als ‘letterkundige’ werken kunnen gelden, niet alleen gedichten, romans, opstellen over stijl en belletrie, maar alle verstrooiings lectuur, ook alle amusementslectuur over schaken, zeilen, koken, reizen, alle persoonlijke herinneringen aan vorsten, steden, beroemdheden, ervaringen uit bijzondere omstandigheden. Dit alles wordt regelmatig door min of meer schrijfkundigen geboekstaafd en telkens moet de uitgever het risico berekenen en de uitkomst van deze berekening verdisconteren in zijn persoonlijke overeenkomst met de schrijver.
Hoe wil men de stoffelijke en maatschappelijke belangen van al deze uiteenlopende boekenschrijvers behartigen en verzekeren door middel van een beroepsgenootschap? Aangenomen, dat het mogelijk is, zou dan zulk een genootschap, zuiver een vakvereniging, meer kunnen doen dan het ontwerpen van modellen voor incidenteel wijzigbare overeenkomsten? Een modellenboek van deze aard mist Nederland. Toegegeven. Maar welke vereniging kent van zo uiteenlopende schrijversbelangen met zo uiteenlopende risico's-in-dehandel de maatschappelijke en economische achtergronden? Bovendien blijft hier altijd het verschil-a-priori tussen de bemiddelde liefhebber en de arme broodschrijver, die hetzelfde onderwerp behandelen, waarbij de kans nog groot is, dat de rijkaard, die voor zijn plezier een boek over het schaken of het zeilen schrijft, daar meer succes mee heeft dan de arme drommel, die hetzelfde doet uit onmiddelijke behoefte aan inkomsten. Tegenover de ‘gesloten’ uitgeversmaatschappij is de ‘open’ schrijversmaatschappij economisch
| |
| |
zwakker, doch wat hier aan onrecht in schuilt, laat zich door een eerlijk mens lichter verdragen dan het onrecht, dat voortvloeien zou uit een volstrekte ‘sluiting’ der schrijversmaatschappij.
Er bestaat in Nederland een beroepsvereniging van letterkundigen. Zij heet ‘Vereniging van Letterkundigen’, werd opgericht op 15 Februari 1905 en is gevestigd te Amsterdam. Haar statuten zijn laatstelijk goedgekeurd bij K.B. van 1 Mei 1936 (Nederlandse Staatscourant No. 104). Tijdens de bezetting geventileerd om collectieve opslokking door de Kultuurkamer te voorkomen, herrees zij op 3 November 1945 te Amsterdam onder voorzitterschap van Prof. Dr. N.A. Donkersloot als aangesloten bij de Federatie van Beroepsverenigingen van kunstenaars in Nederland (afdeling letterkunde). Volgens artikel 2 van haar statuten heeft zij ten doel; ‘de bloei der schone letteren in Nederland te bevorderen door behartiging der belangen barer beoefenaars’.
Men behoeft niet lang op dit statuut te kijken om te zien, dat het dubbelzinnig is. In werkelijkheid wil deze beroepsorganisatie de belangen der bellettristen behartigen en verdedigen, ongeacht of de bloei der letteren van de behartiging dier materiële belangen afhangt of niet. De samenhang tussen de welstand der litteratoren en de bloei der letteren is in dit statuut blindelings aanvaard, doch het gebeurde kennelijk om de vakvereniging niet geheel te doen verwateren tot een voorkeurloze boekenschrijvers-organisatie.
Het bestaan der Vereniging van Letterkundigen bleek in de praktijk zeer heilzaam. Hoewel er volop katholieke leden zijn, kan men toch zeggen, dat de katholieke letterkundigen over het geheel genomen het belang van een lidmaatschap dezer vakorganisatie naar verhouding onvoldoende beseften.
De Vereniging heeft een eigen bureau voor auteursrechten, een eigen ondersteuningsfonds en is werkzaam aan de kapitaalopbrengst voor een eigen pensioenfonds. Zij adviseert gratis haar leden in contract-aangelegenheden. Zij is staatkundig neutraal.
Nu komt de vraag: of een soortgelijke beroepsvereniging
| |
| |
van katholieke letterkundigen reden van bestaan zal hebben. Waren de materiële verhoudingen tussen de katholieke letterkundige in zijn gedaante van boekenschrijver tot de uitgever enigermate afwijkend van de verhouding tussen iedere auteur en zijn uitgeverij: ik zou deze vraag bevestigend beantwoorden. Doch die verhoudingen wijken in gene dele af. Tal van katholieke auteurs geven uit bij uitgevers, die persoonlijk niet katholiek zijn of althans geen ‘katholieke uitgeverij’ exploiteren, want dit is nog niet geheel hetzelfde. Er staan ook katholieke mensen aan het beheer van uitgeverijen, die geen specifiek- katholieke uitgaven aan de markt brengen, terwijl wij meer en meer specifiek katholieke uitgaven ondergebracht zien bij niet-katholieke uitgevers. Een katholieke vakorganisatie kan hier slechts de bestaande Vereniging van Letterkundigen nabootsen en haar resultaten in nauwe samenwerking met de Vereniging van Letterkundigen bereiken. Zij zou publiekrechtelijk deel moeten uitmaken van de Federatie van Beroepsverenigingen in Nederland, hetgeen van de zijde dier Federatie niet op bezwaar zou behoeven te stuiten, gezien het beginsel, waarop zij berust.
Wilde deze katholieke vakorganisatie het beroepsbelang ondersteunen van een barer leden, die in conflict zou geraken met een niet-katholiek uitgever, dan zou zij slechts tot resultaat kunnen komen, indien de Nederlandse Uitgeversbond haar bestaan en gezag erkende. Zou dit niet ten volle geschieden, dan kon de katholieke organisatie aan haar verlangens enkel kracht bijzetten door een beroep te doen op het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen.
Strikt als vakorganisatie opgevat zou een aparte katholieke vereniging dus niets anders zijn dan een confessioneel gekleurde nabootsing van de bestaande Vereniging van Letterkundigen met eigen bestuur, eigen contribuanten en eigen finantiëel beheer, doch zonder eigen gezag ten opzichte van de Nederlandse Uitgeversbond of van de Vereniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels in Nederland.
Maar, zal men zeggen, heeft de katholieke schrijver van letterkundige werken geen andere maatschappelijke belangen
| |
| |
dan de regeling zijner overeenkomsten met de uitgever?
Iedere schrijver heeft andere dan strikt stoffelijke belangen, die tòch maatschappelijke belangen zijn.
De verdediging van zijn goede naam, de bescherming tegen lasterlijke aantijging, de handhaving der waardigheid van zijn beroep, zijn zulke maatschappelijke belangen. Ik kan mij voorstellen dat in de tegenwoordige tijd een aantal katholieke schrijvers juist dit soort belangen binnen de eigen bevolkingsgroep met kracht gehandhaafd en verdedigd wil zien. Is echter voor die handhaving en verdediging een geschikte organisatievorm te vinden?
Voor zo ver het gaat over de letterkundige beroepseer in het algemeen, kan men zich veel voorstellen van de z.g. ‘repraesentatie’, waardoor afgevaardigden van de vakgroep de aanwezighed van literatoren doen opmerken bij plechtige gelegenheden en recepties. De letterkunde is dan ‘officieel vertegenwoordigd’, bij bisschopsfeesten, herdenkingen, grote manifestaties. Persoonlijk schat ik deze repraesentatieve betekenis van een vereniging niet hoog genoeg om er de bestaansgrond voor een organisatie in te zien, maar ik kan mij voorstellen, dat andere katholieke schrijvers hierover anders oordelen. Van meer belang is de zakelijke repraesentatie van de letterkunde bij dit soort gelegenheden. Doch de ervaring wijst uit, dat over het algemeen in dit opzicht aan de fraaie letteren niet wordt tekort gedaan. De klacht is veeleer, dat de schrijvers maar kwalijk kunnen voorzien in de behoefte aan gelegenheidsgedichten en gelegenheidsspelen bij eeuwfeesten, congressen en manifestaties. Het is gebleken bij het eeuwfeest van Sint Willebrord in 1937, bij het eeuwfeest van het Amsterdamse Sacrament van Mirakel, gevierd in 1946, bij het Maastrichtse Mariacongres in 1947, bij de Heiligdomsvaart in 1948, om slechts enkele vierdagen uit de nieuwste tijd op te sommen. Telkens moesten de organisatoren der feestelijkheden letterlijk zoeken naar beschikbare auteurs van spelen, gelegenheidsgedichten, zingbare liederen en herdenkings-teksten. Men kan hen wellicht in enkele dezer gevallen verwijten, dat zij niet gelukkig waren in het vinden, doch (houdt men de rechten van de initiatiefnemers
| |
| |
op voorkeur onaangetast), dan kan men niet zeggen, dat de bemiddeling van een katholieke letterkundige vereniging hun dienstig of zelfs maar welkom zou geweest zijn. Bovendien hielden deze organisatoren doorgaans ruggespraaak met kunstenaars uit hun omgeving. Soms wonnen zij advies in bij bekende critici. Het scheppen van een gezagsinstituut, welks uitspraken beslissende- of althans stellig adviserende klem zouden krijgen bij het toekennen van opdrachten aan katholieke letterkundigen, lijkt mij totaal overbodig en ik vraag mij zelfs af, of het niet schadelijk zou zijn.
Heeft een vakorganisatie van katholieke letterkundigen als basis voor een letterkundig adviescollege weinig zin, als grondslag van een permanente tuchtraad zou ik haar verafschuwen.
Moest zulk een bestendige ereraad voor litteratoren omwille der talrijkheid van euvels in het leven worden geroepen, dan ben ik volstrekt onbekwaam, in te zien, dat dit bijzonderlijk een katholieke tuchtraad voor katholieke litteratoren zou dienen te zijn.
Het is waar, dat de pijnlijkste beschuldigingen en de meest grievende insinuaties die zijn, waardoor men getroffen wordt in zijn goede trouw als gelovige. Komen zij van een medegelovige, dan treffen zij meestal zeer diep. Ik heb nooit beleefd, dat een katholiek schrijver door een gezaghebbend geloofsgenoot in een boekbeoordeling of elders werd afgeschilderd als een man, wiens geschriften schadelijk zijn voor de godsdienst, of als iemand die ‘niet goed katholiek is’ of ‘de sensus catholicus mist’, zonder dat deze beschuldiging bij de getroffene een verontwaardiging teweeg bracht, heftig genoeg om zijn innerlijk evenwicht te schokken. Herhaaldelijk heb ik beleefd, dat herstel van het evenwicht na zulk een schok niet meer binnen de katholieke gemeenschap tot stand kwam. Bescherming tegen het luchthartig en loslippig-, of tegen het weloverwogen en boosaardig uitslaan van dit soort beschuldigingen, kan echter een vakorganisatie onmogelijk bieden. Allerminst kan dit een vakorganisatie van katholieke auteurs.
Immers neem aan, dat zulk een organisatie rechtsgeldig
| |
| |
uitmaken kon, of de beschuldiging juist is of niet, aan wat voor verfoeilijke consequentie zijn wij dan overgeleverd? Moest een raad van katholieke letterkundigen haar oordeel uitspreken over het artikel, dat Mgr. H.J.M. Taskin op 2 December 1930 in het dagblad De Tijd publiceerde over ‘Serenitas’ van Albert Helman, - moest zulk een raad het opstel ‘Rondom Walschap's Triologie’, door Joris Eeckhout Pr., in 1933 gepubliceerd en vervolgens opgenomen in zijn bundel ‘Litteratuur en Leven’ van hetzelfde jaar als zedelijk-waardeerbare handeling bekijken, - moest deze raad het ‘Vastberaden verzet tegen de propagandisten van zonde en heidendom’, dat Dr. J.H.C. Creyghton S.J. als een beoordeling van ‘De Voetreis naar Rome’ daar Bertus Aafjes in het weekblad De Linie van 28 Augustus 1946 lanceerde, aan een onbevangen oordeel onderwerpen, dan zouden er in elk van die gevallen twee mogelijkheden bestaan. Ofwel de vakorganisatie van auteurs disqualificeerde de priesters, die op zedelijke gronden meenden, het publiek te moeten beschermen tegen hetgeen zij gevaarlijke lectuur achtten te zijn (en zij zou deze priesters dan disqualificeren als openbare lasteraars uit onkunde, onbevoegdheid of vooringenomenheid), ofwel zij moest de veroordeelde auteurs, die bij haar in beroep kwamen, in het ongelijk stellen.
In het eerste geval kon het protest der vakorganisatie nooit de persoonlijke kracht hebben, die zulk een stuk behoeft. Het zou een flets kanselarijstuk worden. In het tweede geval zou de organisatie het aangerichte kwaad slechts vergroten en vergroven. Bescherming van de goede naam, de eer en de waardigheid van de letterkundige is hier alleszins mogelijk. Maar juist door ‘georganiseerd’ te zijn, verloor zij in dit geval haar kracht.
Bovendien: degene, die bij rechtsgeldige uitspraak der katholieke schrijversvereniging in het ongelijk werd gesteld, aan welke spelregel heeft hij zich in het vervolg te houden? Moet hij lid blijven van de vereniging, die hem vonniste als ‘niet goed katholiek’ of die hem vonniste als ‘schender van iemands goede naam als katholiek’? Moet hij contributie blijven betalen, nadat duidelijk is vastgesteld, dat zijn katho- | |
| |
lieke vakgenoten hem beschouwen als hunner onwaardig?
Een vakorganisatie als draagster van een permanent hof voor letterkundige geschillen heeft nergens reden van bestaan, doch onder de katholieken van Nederland is er bovendien een afdoende reden om haar totstandkoming met heilige ijver te vermijden. Immers: de breuk met de organisatie wordt hier al spoedig het voorspel tot de breuk met de katholieke gemeenschap, maar ook wordt het voortbestaan der organisatie een belemmering voor het herstel van de breuk met de katholieke gemeenschap. Juist omwille van de eer, de goede naam en de waardigheid van de katholieke auteur, zie ik er schade in, dat een vakorganisatie zou ontstaan met enigerlei tuchtrechtelijke bevoegdheid. Het organiseren van openbare biechtvaderij is bovendien in katholiek Nederland beslist overbodig.
Een beroepsgenootschap, dat behalve de stoffelijke belangen ook de beroepseer behartigt door repraesentatie en tuchtrechtpleging veronderstelt het lidmaatschap van alle betrokkenen. Zo is het niet gesteld met een kunstgenootschap, dat geen vakorganisatie zou wezen, doch veeleer het karakter van een standsorganisatie zou vertonen.
Ook hier zijn verscheidene mogelijkheden denkbaar. Alleen een strikte ‘standsorganisatie’ van katholieke letterkundigen lijkt mij op zichzelf ondenkbaar, want hoe men de standen ook indeelt, het is niet wel doenlijk, een eigen ‘stand’ te onderscheiden van romanschrijvers, dramaturgen, essayisten, lyrische dichters en wetenschappelijke beoefenaren der schone letteren. Volgt men de standsindeling, gelijk het katholieke organisatieleven in Nederland die kent, dan horen de litteratoren krachtens hun geestelijk leidende of voorlichtende functie thuis in de organisatie van de z.g. leidende stand, de Sint Adelbertsvereniging, geen bijzonder bloeiend bedrijf, om de waarheid te zeggen, doch een ontmoetingsgelegenheid, waar academisch gevormden en hogere ambtenaren zich verstaan kunnen met industriëlen en hogere belastingbetalers. De praktijk is niet in alle kringen der Sint Adelbertsvereniging dezelfde, doch in beginsel worden de intel- | |
| |
lectuelen ener gemeente tot aanvaarding van het lidmaatschap aangezocht. Bijzondere betekenis voor de fraaie letteren kent de organisatie zich niet toe, al verspreidde zij vlugschriften van Dr. C.R. de Klerk (‘Tweeërlei Humanisme Herdacht’, over het humanisme bij Petrarca, Herder en Goethe) en van Gerard Knuvelder (‘Vijf en Twintig jaar Nederlandse Dichtkunst’). Er treden in de vergaderingen herhaaldelijk letterkundigen als sprekers of lezers uit eigen werk op.
Afzonderlijke standsorganisaties van letterkundigen, waarbij het woord ‘stand’ dan in ongewone zin verstaan moet worden, kan men zich het helderst voorstellen als werkgenootschappen.
Het lidmaatschap van een werkgenootschap komt tot stand door spontane samenwerking van eensgezinden of door benoeming, die dan meestal honorair is.
Spontane medewerking verlenen elkander de leden van een letterkundige vriendengroep, een tijdschriftredactie, een debatclub, een studiekring. Er kan van zulk een groep grote stuwende activiteit uitgaan. Denk aan de hervormde werkdadigheid der redactie van het maandblad ‘Van Onzen Tijd’ in 1900, aan de eerste jaren van ‘De Violier’ 'te Amsterdam, aan de betekenis der redactie van ‘De Beiaard’ voor de totstandkoming der Nijmeegse universiteit, aan de ‘Klarenbeekse Club’, die sociologen, politici en litteratoren tot onderlinge gedachtenwisselingen bracht, aan de redactie van ‘De Gemeenschap’. Een gebonden organisatievorm is voor spontane samenwerking nauwelijks nodig. De Kempische schrijvers ontmoeten elkander jaarlijks te Hilvarenbeek zonder dat zij hiertoe apart georganiseerd zijn. Hun jaarlijkse ontmoeting is de enige vaste binding. De ballotage-voor-schriften van zulke vriendengroepen zijn doorgaans ongeschreven. Wie er onwelkom is of op de duur onwelkom wordt, krijgt dit wel te merken.
Anders is het gesteld met letterkundige organisaties waarvan het lidmaatschap minder een spontaan dan een honorair karakter draagt. Dit zijn zuivere kunstgenootschappen of wetenschappelijke genootschappen, die de letteren rustig be- | |
| |
oefenen, studies bevorderend en uitgaven door subsidie steunend of mogelijk makend. Wij kennen er veel in Nederland. Ik noem de letterkundige sectie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, gevestigd te Leiden, het Nederlandse P.E.N. centrum, onderdeel van de internationale P.E.N. club, de Provinciale Genootschappen van Kunsten en Wetenschappen en allerlei plaatselijke organisaties als ‘Amstelodamum’ te Amsterdam, ‘Oefening kweekt Kennis’ te 's-Gravenhage, ‘Trouw moet blijcken’ te Haarlem. Meestal kiezen deze genootschappen op hun jaarvergaderingen de nieuwe leden op voordracht van het bestuur of van een groep zetelende leden.
Is er in Nederland aanleiding tot het oprichten van een soortgelijk Katholiek Letterkundig Genootschap, het zij in de vorm van een Bisschoppelijke Academie, het zij naar het voorbeeld van de bestaande Provinciale Genootschappen?
Wij kennen het Thijmgenootschap, voorheen genaamd ‘Vereniging tot het bevorderen der beoefening van de wetenschap onder de katholieken in Nederland’. Het is de vraag, of een eventueel honoraire vereniging van katholieke letterkundigen in Nederland geheel zelfstandig zou kunnen en moeten bestaan, dan wel als onderafdeling van het Thijmgenootschap, dat zich slechts weinig behoefde uit te breiden met z.g. ‘scheppende’ litteratoren om veruit de meeste theoretische en practische beoefenaars van de fraaie letteren tot zijn leden te kunnen rekenen. De repraesentatiebelangen, ook tegenover soortgelijke instituten in het buitenland, waren bij zulk een onderafdeling van het Thijmgenootschap zeker veilig. Doch of jeugdige bellettristen zich in het milieu op hun gemak zouden voelen, laat zich voor iedere generatie opnieuw aan twijfel onderwerpen.
Honoraire genootschappen bezitten gewoonlijk een statutaire doelomschrijving, die min of meer in het vage de bloei der letteren tot voorwerp heeft, maar het ‘ligt niet op hun weg’, gelijk dat heet, zelf die bloei te veroorzaken. Zij houden zich tevreden bij het vruchtgebruik, doorgaans van overjaarse en geconserveerde vruchten. Dit is nuttig en goed,
| |
| |
als men zelf geen twintig jaar meer is. Academische kwesties zijn in de vergaderingen op hun plaats, maar brandende vraagstukken maken er de atmosfeer te heet voor belegen ervaring.
In de praktijk bleek onderlinge verstandhouding tussen katholieke bellettristen het vruchtbaarst buiten dwingend organisatieverband. Zij horen van nature thuis in spontaan tot stand gekomen werkgemeenschappen. Het voordeel, gelegen in onderlinge bezieling, aanmoediging, waardering, is niet organisatorisch te verzekeren; het nadeel, voortspringend uit de gedwongen vereniging van mensen met verschillende opvattingen over stijl, smaak, geschiedenis, zou zijn, dat men onder de naam ‘katholiek’ verborg, wat in de geloofsgemeenschap altijd recht en reden van duidelijke onderscheiding bezat en erkend zag. Of anders gezegd: het nadeel zou zijn, dat men speciaal voor litteratoren een instantie in het leven riep, waar afwijkende, doch niet ongeoorloofde opvattingen het risico belopen, officieel te gelden als ‘minder-goed-katholiek’ of minder verenigbaar met de sensus catholicus. Dit laatste is mijn grootste bezwaar legen een zelfstandige vereniging van katholieke letterkundigen in Nederland.
|
|