Roeping. Jaargang 26(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Robert Franquinet Verzen I. Scheur de muur met uw blik, snijd een stuk uit het hemelveld en neem bezit van het zacht geweld der vederdieren. Het landschap is in het oog vergaan als het koralenblauw der oude mozaïken. De eenzaamheid is als de dag, een onderdeel, een snel segment. De lettergier is als verbrijzeld glas des avonds in de duisternis der stadsportieken. Wat is er bitter bovenmate voor wie de lucht, de zon, de vogelen bezit, de dag, de torens en de avondtreinen...? Staat niet zijn stenen korf vol honingraten? Wat is er bitter bovenmate in de maten van het dagelijks lied, voor wie de adem van de vrouw bezit, de oorsprong en de ogenwaters? De vogelen zijn in de lucht en hun viriel geluid staat op de ochtendtwijgen. De vogelen zijn in de zachte borst en in het zwart kristal der ogen. Het hemelveld is sterker dan de muur. Het zaad is sterker dan het staal. De wijn is matelozer dan de dorst. [pagina 125] [p. 125] II. Late nomade, zwervend met de Engel en het Beest, mijn leden staan verteerd aan de mystieke leest. Ik ben de gapende borstwond van de tijden. Ik ben de man van Cimabuè die in de schriften leest. Ik ben de vrouw die op het doek van Jonas staat te baden, wier vruchtbaar bekken met zomers is beladen. Als vlaggen van vermillioen blijven mijn vreugden boven de gespleten drempels staan, waarop de honden zich de korsten likken van een meedogenloos bestaan. Maar in mijn stem zwijg ik en laat het woord aan God. En in mijn kleed staat het laatste aas der wormen. Ik ben die uitgeworpen is en wordt vernietigd aan de wereldvormen. De made van de onrust zoekt zelfs mijn mestvaalt niet. De snaren van het vlees verklinken aan mijn been. Ik ken geen klacht, geen wee, geen vrees als Hij zijn hand losrukt uit het tympaam van steen. [pagina 126] [p. 126] III. Profielen, uit de dag gesneden, ik zie u zinloos schuiven door het eeuwstruweel. Ver van uw ogen zijn de tederheden, de moederschoot, de vogelkeel. De droefheid van uw zaadloos bekken vreet aan de aarde, de boomstam en het huis. De blikken, die zich uit uw blikken strekken zijn tijden her verdord aan het verpulverd Kruis. IV. Breek uit de nevels van uw onzaligheden en pers de wijn uit de vruchten van de Rede en in harpen van de dagmaat boven alle dingen doe de vogels zingen! [pagina 127] [p. 127] V. Naakte schouderkaap, met zachte heuvelen springt gij in het firmament van wie zijn mond tot bloedig teken ent op de twijgen van uw slaap. In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Ik rust hier in uw avondschaduw en snoer de kreten van het eeuwdier uit het nevelveld tot bloedbegin diep in uw leest en waar de water koel te naar mijn doodsgelaat in zwelt weet ik, dat ééns voorgoed ook uwe schoonheid wordt ontvleesd. VI. Op de zoete druiven van het ongeschondene brandt mijn gebit. Altijd tot het kind, altijd in het kind hervind ik, o vrouw, uw laatste wereld in het tedere bezit. [pagina 128] [p. 128] VII. Wat is er bitter bovenmate in de gereten boom, wanneer de stampers zijn bestoven? Wat is er bitter bovenmate, in de vertrapte aar, wier korrel ligt verwaaid in het spoor der eggen? Wie, smadelijk verguisd, zijn knekels neer mag leggen is als het muntstuk met Gods beeldenaar, is als het fruit der onbewoonde hoven waarin de vogel fluit en anders niets doet dan zijn Oorsprong loven! Vorige Volgende