Roeping. Jaargang 26(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] Albe Gij, vrouw, die mint en droomt... Gij, vrouw, die mint en droomt en rijkelijk uw vreugden gaart in 't klein en breekbaar hart, dat als een kelk het zoet bewaart voor d'angel ener schuwe smart. Gij, kleine vrouw, die woorden weet waaraan een volle adem trilt of die een zwijgen hoorbaar maakt en voor een klacht geen zucht verspilt als dieper leed uw volheid raakt. Gij, kleine en onbegrensde vrouw, in liefde of lust, vergood, verguisd, gij, helste vlam in onze nood en zoete nagel, die ons kruist, o, kleine vrouw, aan uwe schoot ontbloeien eeuwigheid en dood. (Uit de onuitgegeven bundel: ‘Het Tijdeloos Verbond’.) [pagina 122] [p. 122] Albe Ik voed een vrucht Ik voed een vrucht en voed mij aan die vrede, waaraan ik zelve rijp in zin en leden; geen tulpenstengel staat zo trots gekelkt al spelt een krekel hel zijn wijs: gij welkt en wordt vertreden. Mijn kroonblad kruift in 't dorrend zonneheten en van de vorst voel ik de bitse beten; 'k verteer aan eigen volte en wat ik schraag is droom- en tranenzwaar. Maar zie: ik draag in hart en leden. (Uit de onuitgegeven bundel: ‘Het Tijdeloos Verbond’.) Vorige Volgende