| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
Arthur Schulte
De heilige waan
1. De Avond.
In dit grote huis met matglas had het leven een vaste gang en de dingen hun vaste plaats. Zoals vorige jaren werd hij dus binnengelaten in het donker opkamertje rechts en kreeg de plechtigste van alle stoelen aangewezen met de fluwelen armleuningen en het geborduurdste zitkussen. De portierster scheen van zijn komst verwittigd, zij glimlachte vriendelijk, vroeg geen uitleg, aarzelde niet: ‘een ogenblik, de Moeder-Overste komt zo’.
Hij kende uit ervaring dit kloosterlijke ‘zo’. En omdat hem niets zo zwaar viel dan wachten, begon hij te bladeren in een geschriftje van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer, dat als iets geheel onverwachts in dit onveranderlijk kamertje, boven op het stapeltje lag van de bekende godsdienstige brochuurtjes. Cabaret, dancing, openluchtbad, gelegenheden voor tochten naar het buitenland: de verwachte aanbiedingen van het toeristen-stadje, waar hij nu was. Het interesseerde hem uiteraard matig. Maar het program van het openlucht-theater trok zijn aandacht: op Zondag en Maandag in dit seizoen speelt de Amsterdamse toneelgroep L'annonce faite à Marie van Paul Claudel, in de vertaling van Schoondijke: dat kan goed zijn.
Sneller dan hij verwacht had, verscheen de Overste, het moedertje Scholastica. Bezorgd en hartelijk zoals hij haar sinds lang gekend had, ondervroeg zij hem naar zijn reis, en verzekerde hem de grootste gastvrijheid. Hij moest nu eens
| |
| |
goed gaan rusten in deze dagen, en zij hoopte niet, dat, nu de rector op vacantie was, de assistentie hem zou zwaar vallen: ‘wij worden hier niet verwend’, zeide ze wat ondeugend. ‘En vindt u nu goed, dat ik u even voorga. Want u treft het dit jaar. U kunt logeren op de kamer van den rector, het is er koeler en gezelliger dan in de gewone logeerkamer, en u kunt genieten van een prachtig uitzicht. Brigitta, u kent ze nog wel, zal u bedienen’. - ‘Brigitta, lachte hij, ze leeft dus nog.’ - ‘Ze wordt wat oud, wat bijziende, wat stijf, wat vergeetachtig, maar overigens de zorgzaamheid zelf, u kent ze wel, en als u iets nodig hebt, u vraagt het háár maar. Mag ik u voorgaan!’
Na het avondeten, toen Brigitta de tafel afdiende, had hij gezegd: ‘Brigitta, je leeft in een waan.’ - ‘In een waan, professor?’ - ‘In een waan, Brigitta.’ Zij was verwonderd blijven staan. ‘Je overschat mij, Brigitta. Je noemt mij professor, en dat ben ik niet. En als ik weinig eet volgens jou, beschouw je dat als verstorvenheid’. Zij had eens met haar hoofdje geschud en was toen de kamer uitgegaan. Dat was eigenlijk het onaangename van dit verblijf hier, zo dacht hij: te moeten zijn, die je niet bent, want je hebt kans in je ijdelheid en eigenliefde die vererende schijn te handhaven. Bij Brigitta was deze waan in zekere zin begrijpelijk en dus verdraagbaar. Zij was noch naar geest noch naar lichaam uitgegroeid: een onvolwassene bij de zestig. Vanaf de eerste jaren was zij gekoesterd door de zusters van dit gesticht, die omdat zij vroom was, zich te weinig rekenschap gaven, dat zij achterlijk was. Zo waardeerden zij de overdreven vereringen van dit bejaarde kind maar al te veel als blijken van onderdanigheid en volgzaamheid, en zij profiteerden van haar trouwe dienstvaardigheid voor wat boodschapjes buiten en voor wat karweitjes binnen, waarmee het ongerepte vrouwtje tevens haar kost verdiende.
Erger was, dat ook het moedertje Scholastica en dus haar geestelijke dochters in deze zelfde waan verkeerden. Elke poging haar te ontnuchteren verklaarden zij vroom als een bewijs van zijn ootmoed. Hij kon toch geen dwaasheden
| |
| |
begaan! Hij besloot ook nu maar weer in deze goedkope verering te berusten, en hernieuwde tevens zijn voornemen om nooit rector te worden; het leek hem een naaste gelegenheid tot geestelijke middelmatigheid.
Op zo'n eerste avond in deze omgeving voelde hij zich altijd onwennig. Aan heel de inrichting van de hoge kamer kon hij merken, dat de bewoner een man was zonder fantasie, met weinig smaak, met veel zin voor huishoudelijk comfort. Het groot aantal foto's van groepen uit zijn college- en seminarietijd en van feestvierende families, bewees zijn gehechtheid aan het verleden. Hij koos beslist in zijn leven de veiligheid boven het avontuur; een stee-vaste, een soliede, een specialist in de moraal, een pijnlijk nauwkeurige met geen blaadje te veel op zijn schrijftafel, met geen pluisje op zijn toga; even bloemloos en onveranderlijk als de palm, als die palm, altijd die palm, die noch kleiner noch groter werd nu al verscheidene jaren, en die 's zomers als voetstuk, o tergende combinatie, de altijd aanwezige kolomkachel had. Waar zou hij er mee blijven, als het najaar werd? zo vroeg Godfried zich af. Er kwam een lichtzinnig, speels verzet in hem op, een jongensachtige lust tot wanorde en slordigheid. Hij kon het uitvieren op Brigitta, die hem het avondblad bezorgde, het trouwe geschenk, hij wist dat, van moedertje Scholastica. ‘Maar dat is een wonder, Brigitta’ - zij keek verbaasd - ‘een wonder, die palm daar.’ - ‘Ik vind het heel gewoon, Professor’. - ‘Vind jij het gewoon, Brigitta? Zou jij het volhouden op die kachel?’ - ‘Maar hij wordt niet gestookt!’ verweerde zij zich. ‘Maar als hij nu wel gestookt wordt?’ - ‘In de winter bedoelt u?’ - ‘Bijvoorbeeld’. - ‘O, maar dan staat de palm bij de putter natuurlijk’. - ‘De putter, Brigitta?’ - ‘Wist u dan niet, dat wij een putter hebben in dat kooitje?’; vroeg zij hoogst verwonderd, terwijl zij een tip van haar boezelaartje oplichtte. ‘Je moet mij eens een plezier doen, Brigitta’; zei hij nadenkend. ‘Hoe meent u dat Professor?’ - ‘Zet die
palm eens in de buitenlucht’. - ‘Maar dan gaat hij dood!’ - ‘Maar hij kómt toch uit de buitenlucht, hij hoort toch thuis in de buitenlucht’, beweerde hij stellig. ‘Hij
| |
| |
staat zeker al tien jaar hier, ik heb het nooit anders gekend’. - ‘Al tien jaar, zeg je?’ - ‘Trouwens’, zo ging ze door, ‘ik zou het niet mogen doen, Professor. De rector is er erg zuinig mee, een geschenk van zijn familie op zijn verjaardag’. - ‘Dus je doet het niet, Brigitta?’ - ‘Neen, Professor,’ lachte ze verlegen, ‘het spijt me wel, maar de rector, weet u’. - ‘Dan vraag ik wat anders. Maak je wel eens een reisje, Brigitta?’ - ‘Als ik verlof krijg van Moeder-Overste, ga ik wel eens graag op retraite, maar ik ben toch altijd ook graag weer thuis.’ - ‘Hou je van die putter, Brigitta?’ - ‘Het is zo'n vriendelijk vogeltje, Professor.’ - ‘Laat hem dan ook eens een reisje maken: 't is toch vacantie.’ - ‘Hem uit zijn kooitje laten?’ vroeg zij verschrikt als werd zij verleid tot groot kwaad, ‘maar dan vliegt hij weg!’ - ‘Je moet vertrouwen, Brigitta, dat hij terugkomt; nergens wordt hij beter bediend. Bovendien, de Moeder-Overste vertrouwt jou toch ook, en ten slotte, Brigitta, het beestje heeft het verdiend. Want denk je dat eens goed in, dat er bij je boterham nooit geen drinken op tafel stond, en dat je het telkens met een emmertje moest ophalen uit een diepe put. Denk je dat eens goed in, Brigitta’. - Zij scheen ervan onder de indruk, en toen zij de kamer uitging: ‘ik zal er over nadenken, Professor’, zei ze, ‘maar ik doe het niet zonder verlof van den rector’.
Vanuit het brede venster van zijn kamer zag hij het landschap in het getemperde licht van de dalende zomerzon; op de voorgrond de kloosterweide met de vruchtbare fruitbomen, daarachter op de beboste glooiing van de heuvel tussen en boven geboomte de verweerde muurresten en gothische arcaden van het oud kasteel, en rechts oprijzend het ootmoedig romaans mergeltorentje van de kleine stadskerk. Beneden de kamer, die twee hoog gelegen was in het uiterste gedeelte van de rechter kloostervleugel, liep de grintweg naar het heuvelland; overdag waren de stemmen der groepjes toeristen, die daar voorbijtrokken, duidelijk hoorbaar, verstaanbaar zelfs, tot in de hoogte van de kamer; nu bij het vallen van de avond werd geen rumoer meer vernomen; het zomers
| |
| |
leven van het stadje met zijn gasten had zich saam getrokken op de verlichte terrassen en in de tuinen der hotels en restaurants, in de dancings en in de Sparvallei met het openlucht-toneel.
In dit hoog gelegen vertrek voelde hij zich veilig geborgen en ongenaakbaar; hij stelde zich voor, dat het nu op dit uur misschien wel het enigste verlichte vertrek was in de donkere zwijgende kloosterbouw. Wat had hij gedurende zijn haastig dagelijks werk verlangd naar deze stille eenzame ogenblikken, waarop hij eindelijk eens los kwam van allerlei plichtjes, het ene zo laat en het andere zo laat, en geen attenties meer behoefde op te brengen voor gevoelige en ongevoelige, voor prettige en humeurige huisgenoten. Hij kon nu louter zich zelf zijn, zo meende hij. Hij kon nu een vaste vorm geven aan de vragende gedachten, die telkens opnieuw in hem waren opgekomen om antwoord. Hij kon er op dóórdenken, en de beslissingen nemen, waartoe zij dwongen misschien. Hij kon weer mens worden, want het haastig tempo, waartoe het dagelijks werk hem noodzaakte, ontnam hem bijna het weten van wat hij verrichtte, omdat het hem het vermogen ontnam te zijn bij het ogenblik, bij het zuivere nu, en dit alleen te kunnen beleven, zonder ontvoerd te worden aan de lichtende kern, waar God is. Uit herinneringen wist hij, dat uit die kern te leven hem mogelijk was, en uit ervaringen met anderen kende hij mensen, die zo voortdurend leefden, de rustigen, de bescheidenen, de altijd helderen; hoe schoon was dat, en was dit niet de stijl van het waarachtig leven. Hij achtervolgde dus geen waan, maar een prachtige bereikbaarheid. Maar werd deze bereikbaarheid in de omgeving, waarin hij dagelijks verkeren moest in feite geen waan, zo vroeg hij zich angstig af. En was dit dan zijn lot misschien, om, ondanks de klaarblijkelijke onmacht en herhaalde mislukkingen toch niet van deze verre bereikbaarheid af te zien, die in feite onbereikbaar was? Of was het de geheimzinnige bedoeling van deze telkens terugkerende smachtingen naar het Rijk Gods in de lichtende kern, om te breken met de omgeving en haar tegenspoed te ontvluchten?
De heldere rekenschap, die hij zich van dit geestelijk di- | |
| |
lemma gaf, ontnam hem de moed om tot het een of ander te beslissen: ofschoon hij duidelijk inzag, dat hij partij móést kiezen, dat hij zich redden moest uit de onzekerheid, die zijn geestelijke werklust langzaam maar zeker zou aantasten, uit deze koestering van verlangens, die onvervuld bleven. Hij móést nu partij kiezen. Hij moest de angst om te wagen, die hij in anderen misprees, ten onder brengen. Veronderstelt niet elk groot leven de volkomen overgave aan één verheven markant doel: en dit doel wist hij aanwezig zowel in het een als in het ander van het dilemma.
Dit was het streng geschenk van deze avond, van dit eerste eenzame uur: het inzicht, dat hij beslissen moest. Nooit was het zo helder, zo dwingend uitgesproken als nu: het was de stem van zijn beste en eerlijkste zelf, dat zich verdedigde, omdat hij het mishandelde.
| |
2. De Brief.
‘In uw laatste schrijven, Hoogeerwaarde Pater, hebt U met bizondere belangstelling gevraagd naar onzen Godfried ten Hagen. Dit was wellicht naar aanleiding van zijn verzoek aan U, om enige dagen van zijn vacantie te mogen doorbrengen bij de Zusters van Veldkerk.
Omdat U nog slechts korte tijd uw functie waarneemt, zou het U niet bekend kunnen zijn, dat hij een zelfde verzoek ook enige malen tot uw voorganger gericht heeft, die het hem nooit heeft geweigerd. Ik moge opmerken: het zou goed zijn, dat ook U het hem toestondt. Voor een ander zou zo'n eenzaam verblijf eerder een beproeving dan een vacantie-genot zijn: voor hem echter - ik kan het U verzekeren - is het de beste ontspanning na een jaar van zwaar werken.
Hij is nu eenmaal anders dan anderen. Een gezelschapsmens is hij niet, en ik vermoed, dat het gemeenschappelijk leven voor hem de zwaarste penitentie is, en dat hij, alléén of in een kleine kring van geestverwanten, zich gelukkig voelt. Ik schrijf met opzet: ‘ik vermoed’, want hij laat er zich nooit over uit, en het is in niets aan hem merkbaar. Hij
| |
| |
is trouwens zelden spontaan en mededeelzaam, ofschoon hij toch volbloed zuideling is, en wanneer het een enkele maal bij hem tot een persoonlijke bevinding komt in het gesprek, geschiedt dit eerder met schuchterheid dan met de bedoeling om zich te doen gelden. Dit geeft aan zijn persoon iets geheimzinnigs, misschien iets voornaams, maar het valt bij de meesten van ons, die meer van gemoedelijkheid houden, niet in de smaak, zo meen ik. Ook ten opzichte van mij zelf bepaalt hij zich tot zakelijke gesprekken, beleefd maar niet stug.
Toch zijn wij - ik bedoel zijn confraters en ik, zijn overste - er van overtuigd, dat hij wel degelijk persoonlijke inzichten heeft, die hij niet kan en zal prijsgeven. Vanuit dit voor hem zeer waardevol inwendig bezit verklaar ik de vastbeslotenheid, waarmee hij zijn niet lichte dagtaak vervult, ook zijn onraakbaarheid, ik zou haast moeten zeggen de gratie, waarmee hij de onvermijdelijke kleine kritiek en de spotternijtjes van anderen aanvaardt.
Het zij mij vergund, nu ik toch over Godfried ten Hagen schrijf, uiting te geven aan een zekere ongerustheid over hem. Zij is van die aard, dat zij mij zou doen twijfelen aan zijn geschiktheid om een functie te vervullen, die hem een rechtstreekse invloed op ons kloosterleven, op onze kloostergeest zou geven. Bijvoorbeeld: ik zou hem niet graag zien aangesteld als magister novitiorum of als magister spiritualis in een onzer huizen voor hogere studies. Want hoezeer ik eerbied gevoel voor zijn voortreffelijke observantie en bescheidenheid - ik kan U dit niet nadrukkelijk genoeg betuigen - toch meen ik, dat hij de geest van ons instituut niet bezit, en onder de invloed van wat men moderne spiritualiteit noemt, hervormingen voorstaat, door welke onze actieve gemeenschap zou gaan gelijken op een contemplatieve orde. Ja, wie weet, zou hij, in ons teleurgesteld, deze laatste vorm van kloosterleven tot de zijne willen maken.
Enige uitlatingen van hem, die grond geven aan dit vermoeden, zijn mij door betrouwbare en bezorgde onderdanen meegedeeld. Bovendien zijn geregelde briefwisseling met een vriend, een priester, bevestigt mij in mijn mening. Ik heb te veel eerbied voor Godfried ten Hagen om gebruik te maken
| |
| |
van de bevoegdheid, die ik als overste bezit, kennis te nemen van de inhoud dezer correspondentie, die hij trouwens openlijk voert en op de gebruikelijke wijze. Wel heb ik gemeend om informaties te moeten nemen omtrent de persoon van zijn correspondent. Deze blijkt een hoogstaand priester te zijn, reeds op jaren, inwonend bij een voorbeeldig gezin, en sinds geruime tijd verbonden als godsdienstleraar aan een kweekschool. Er is mij tevens meegedeeld, dat hij enige jaren als novice heeft doorgebracht in een italiaans karthuizerklooster. Om welke redenen hij vandaar is weggegaan, is mij niet bekend. Zeker is, dat deze vroegere kloosterneiging nog sterk in hem nawerkt: zijn levenswijze is opvallend sober, hij vermijdt elk optreden naar buiten, en neemt slechts zelden deel aan het gezelschapsleven van de plaatselijke clerus. Ik maak er mij ernstig bezorgd over, dat Godfrieds geestelijke neigingen en inzichten, zoals ik die boven beschreef, door deze vriendschap niet weinig versterkt worden.
Voorzeker, het mag in mij niet opkomen, om een mogelijke overgang van een mijner ondergeschikten, ook maar in het minste tegen te gaan. Ik mag ze echter ook niet bevorderen. Ik beschouw zo'n heengaan, misschien ten onrechte, als een verwijt gericht tot ons eigen instituut, als een soort openlijke minderwaardigheidsverklaring van ons dierbaar instituut, die de eerbied en de liefde voor zijn geest, regel en werkzaamheden, vooral bij de jongeren, ernstig zou schaden en tot kritiek en ontevredenheid zou opwekken, en des te erger, wanneer onze Godfried tot deze stap zou besluiten. Want al is hij geen middelpunt van de recreatie, en al geeft zijn teruggetrokkenheid wel eens aanleiding tot een minder vriendelijke opmerking, toch bezit hij veel invloed en wordt hij beschouwd als een kloosterling, die het met zijn geestelijk leven zeer ernstig meent.
Ik heb wel eens gedacht, dat de onwennigheid, waarin hij te midden van onze communiteit leeft, zou veroorzaakt worden door het feit, dat hij op ons gymnasium zijn studies niet deed, en dus van het begin af niet is opgevoed in wat ik zou willen noemen: onze kloosterlijke gezinsfeer. Echter: er zijn gevallen van een zelfde late roeping, waarbij zich dit ver- | |
| |
schijnsel volstrekt niet voordoet. Ik denk aan onzen Herman van Boven, die zelfs zijn hogere studies bij ons niet gemaakt heeft. En toch, met welk een heilige verontwaardiging weerlegt hij het geringste, dat tegen ons zou kunnen worden ingebracht, hoe overtuigd voert hij geen propaganda voor ons, en het moet al heel klaarblijkelijk zijn, als hij zal toegeven, dat ergens anders iets beter is dan bij ons.
Hoe zeer het mij ook spijt: ik voel mij er meer en meer toe gebracht, om Godfried te beschouwen als een vertegenwoordiger van een gevaarlijk radicalisme, dat onder invloed van oorlog en na-oorlog is opgekomen. Zolang het zich richt tegen bepaalde gedragingen en opvattingen onder de tegenwoordige christenheid in het algemeen, heeft het ontwijfelbaar zin en nut, alhoewel de anti-clericale inslag mij dikwijls ergert. Maar onzinnig en onnuttig, en daarom gevaarlijk is het, wanneer zijn strevingen ook het kloosterleven van deze tijd zouden betrekken in de critiek en de aanval, en zeker wanneer zij zouden gekoesterd worden in de boezem van een kloosterlijke gemeenschap zoals de onze, en gebruiken zouden willen afschaffen of hervormingen zouden willen invoeren, die misschien in zich beschouwd en met de regel in de hand òf te veroordelen zouden zijn òf waarde zouden hebben. Want dit radicalisme houdt er te weinig rekening mee, dat er in kloosterlijke gemeenschappen een klimaat moet heersen, waarin de doorsnee-kloosterling, als ik dit onfraaie woord hier mag gebruiken, moet kunnen leven.
In de vele jaren van mijn bestuur heb ik dan ook nooit geaarzeld om uitzonderingen toe te staan, wanneer deze dit klimaat zouden kunnen bevorderen. Ik heb deze mildheid altijd beschouwd als overeenkomstig de geest van ons instituut, dat immers de Goede Herder tot toonbeeld kreeg en niet tot schrikbeeld de gestrenge Rechter.
Ook wil het mij voorkomen, dat de strikte observantie, zodeze wordt voorgehouden en nauwkeurig bepaald in onze Statuten, de neerslag is van inzichten en bedoelingen, die in vroegere omstandigheden vanzelfsprekend waren, toen onze leden nog niet zo betrokken waren bij werkzaamheden naar buiten, en op veel regelmatiger wijze hun dag konden door- | |
| |
brengen. Een zelfde observantie vragen aan onze leden van deze tijd zou de veelvormige zielzorg, waarom wij zo worden geprezen, ernstig schaden en aanleiding geven tot allerlei gewetensconflicten, heimelijke verzuimenissen en dergelijke.
Ik betwijfel het niet, dat ik aldus denk en handel ook volgens úw inzichten. Maar toch vond ik het noodzakelijk U wat uitvoeriger hierover te schrijven. Want, ik wil het eerlijk bekennen, het resolute gedrag van onzen Godfried, en de eerbiedige, maar toch enigszins koel aandoende distantie, die hij ten opzichte van mij in acht neemt, ontneemt mij wel eens de zekerheid omtrent de juistheid mijner zienswijze, en ik zou niet graag voor hem de aanleiding willen zijn tot het besluit, waarvoor ik nochtans bij hem vrees. Uw uitgesproken goedkeuring van mijn zienswijze en gedrag betekent voor mij een krachtige steun’.
(Wordt vervolgd).
|
|