Roeping. Jaargang 26
(1949)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Maria Viola
| |
[pagina 106]
| |
toom, een nachtgezicht, voor den deinzenden blik in bange tastbaarheid verrezen. Zóó heb ik den witten Burcht gezien, en werd hij mij, voor altoos, het grootsch-geheimzinnig symbool van dit vreemdschoone land, met zijn avondstonden van blauw en onwezenlijk goud; zijn dorpen als witte droomen; zijn steden, vol wakende torens, als sterkten van geestelijke weerbaarheid. In dit land van romantiek die reëel, van werkelijkheid die romantisch is, wortelt Marie Koenen's kunst; ze nam er ziel en gestalte van en den glans eener vrome, opene schoonheid, waaraan wij, Hollanders, door het naturalisme onzer modernestadsromans ontwend waren. En buitendien: hebben wij, in de steden van ons Noorden, waar we geboren en getogen zijn, die heel ons groeiende wezen gevormd hebben naar hun aard en verschijning, - hebben we daar niet onze eigen herinneringen en ons eigen mooi? Staat daar niet, in Hollands schoonste stad, de allerschoonste toren, dien Rembrandt teekende met spelend penseel uit het raam van zijn Rozengrachtsche huis? En zien we daar de gevels niet spiegelen, met hun krullen en vruchtenkransen en tal van purperen ruiten in dezelfde gracht, langswaar Breêro doolde om een verloren lief? In Holland leeft de Renaissance met haar hartstocht en haar menschelijkheid; in Limburg worden, edel en geestelijk, de middeleeuwen wakker; - en zoo ge rijk genoeg zijt, om, brandend van liefde, 't Hollandsch-eigene in zijn diepste hart te tasten, zal óók de ziel van 'slands zuiden u opengaan, en in heur gulden klaarte zult ge uzelf hervinden: een biddend kind, een dweepend kind, droomend van witte heiligen en blinkende ridders, en wéten zult ge dat dit, en niet het andere, het waarachtige land uwer diepste verlangens was. Dit weten is de erkenning der Romantiek. Romantiek ziet gaarne naar het verleden; in den schemer van eigen weemoed verweeft ze menschen en dingen van weleer tot verschijningen van rijker schoon dan, in werkelijkheid, ooit hun eigen was. Toch is het kenmerk der echte Romantiek niet vóór alles het romantische onderwerp, de ongewone of ver-gezochte stof, maar de geest die er zijn leven | |
[pagina 107]
| |
in droomt: een verhaal van modern-reëel gebeuren als De dorre Rank toont duidelijker Marie Koenen's romantische neiging dan een harer riddersproken. Leest ge haar werk met de langzame, onverstrooide aandachtigheid, waartoe de naar-buiten-bezige mensch zich zoo moeilijk zetten kan, maar die den schoonheids-ontvankelijke schijnt aangeboren, - dan zult ge in de eigenaardige: volle en toch teedere, kleur dezer kleine proza-gedichten den geest bevatten, die uit gevoel-en-vizie ze heeft opgebouwd; een gevoel, aldoor zich gelijk, doch iederen keer zich gevend met andere nuance van verlangen en weemoed en zéér edele zinlijkheid; een visie, steeds dezelfde als: zien-in-licht, vormgeven en ordenen in licht, een kern van werkelijk gebeuren verwinden in wademenden, doomenden glans. Wordt het uiterlijk van haar kunst: datgene, wat aan de vlottende, vloeiend-lichte oppervlakte is, soms wat vaag en onbestemd, - ik denk aan verhalen als De hoovaardige Herdersknaap, De Wegdes Levens, - 't is het gewone verschijnsel, der Romantiek eigen, en 't raakt de heldere kern niet die, vast en zuiver, de tragische gedachte draagt van al haar verhalen en de eeuwig-Roomsche, voor andersdenkenden zoo moeilijk te benaderen natuur van dit rijk talent. Het tragische, het bang en smartelijk rebelleeren van de ziel tegen een wijzeren Wil, tegen de macht van het Oneindige, is de reëele harteklop dezer romantische verhalen; dat, wat de lezer in zijn diepste menselijkheid, daar, waar hij 't innigst wondbaar is, zoo zoet en pijnlijk raakt. Een verhaal van Marie Koenen - ik noem uit dit boek het prachtige Sint-Marcoensberg, maakt heel uw wezen gonzend van den zingenden drom der verlangens, en stil wederom van den rijkdom van Gods rust. Nu eens ontleent ze haar motieven aan het leven van de menschen rond haar heen: 't is dan de hoogmoed, de standstrots, het machtsbewustzijn van een oud en vervallen boerengeslacht, die het hart verknagen en de ziel verteeren tot ze ter prooi valt aan zonde en waanzinnigheid; of de roeping, 't zij tot het priester-, 't zij tot het kunstenaarschap, die, in | |
[pagina 108]
| |
wereldsche kortzichtigheid verzaakt, de ziel, ontredderd en zelfverloren, als een doolaard jaagt door haar aardsche dagen. Ik zou al deze ontroerende en diepzinnige verhalen hier moeten navertellen of bij fragmenten uitschrijven wilde ik u iets doen zien van de schoonheid, iets voelen van de diepte, waarin het rijkst- en edelst-menschelijke er gestalte-en-stem erlangt, nu eens in reëele, uit het romantische verbeeldings licht der kunstenares levend geschreden figuren, dan weer in symbolen, wier natuurlijkheid ze voor iedereen verstaanbaar maakt. Men zou verkeerd doen met in deze zinnebeeldige fantasieën, - ik noem De witte Burcht, - zuiver-reëele, d.i. direct aan de werkelijkheid ontleende en onveranderd in het verhaal geplaatste motieven te zoeken, wijl alleen in de inerlijke levensechtheid en niet in de uiterlijke levensgelijkenis de waarde ligt van het symbolische verhaal. Levensgetrouw en algemeen-menschelijk is, door heel haar werk heen, het zielsconflict, de tragische kamp van zooveel argelooze en kinderlijke harten voor 't behoud van hun dierbaarst-aardsche goed; 't moge dan een trots zijn of een hartstocht, een droom of een begoocheling, - en hun nederlaag en smartelijk verdwalen. Maar geen ziel doolt zoo wijd of daar blijft, aan de kimmen van haar donkeren horizont, nog een schemer leven, een naglans van Gods genade, een gloren van geloof; en in dien bevenden glimp begint dan een bangelijk omtasten, een zoeken en verbijsterd woelen naar het verloren zelf, totdat de innerlijke zinnen wakker worden en de mensch zich hervindt op den weg, waar, als een lichtend Wonder, de genade Gods openstraalt voor zijn wankele voeten. Het licht van het Wonder is de diepste en essentiëel-Roomsche realiteit in Marie Koenen's kunst. Het bestraalt den witten Burcht door de zelfverzaking der reine kinderen Benerijs en Lilian, en wekt er natuur en menschen tot nieuw en vruchtbaar leven, dat met den kreet van den ouden poortwachter en ridderknaap Joannes: ‘Het is mijn roeping, God te dienen...’ juichend uitvaart in de lichtende ruimten. | |
[pagina 109]
| |
Voor Trezia Mathijssen, de arme waanzinnige zwerfster, dolend in zielsangst en doodzonde door haar dorp, waar ze eenmaal als de deftigste en vroomste gold, - voor haar schijnt het innerlijke licht in den schrik'lijken noodweernacht, als ze, neergestort voor haar zusters sterfkruis, met den daver van Gods donder als een gericht in al haar sidderende zinnen, verbijsterd te bidden begint: ‘Om een Christelijken dood, lieve-Heer, om een zaligen dood als die van Martha, ge weet wel, van Martha Mathijssen, m'n eenige zuster...’ De straf van Domien Deering's verzaakte priesterroeping rust, jaren na zijn dood nog, als een doem op goed en have, op huis en hof en al de menschen, die er wonen, tot - 't was 'n hoogfeest-ochtend, - Domien's biddende weduwe in een wuiving van wit en onwezenlijk licht plotseling weet: ‘Het is vandaag, dat de hemelpoorte voor Domien's ziel zal geopend worden...’, en ze de straf voelt weggenomen van aller leven. Het Wonder is altijd het loon van een offer, van een verloochende eigenliefde; 't is de blijde onverwachte ontmoeting van Gods genade op den weg van deemoed en boetvaardigheid, door de begenadigde ziel zelve als een wonder ondervonden, en, waar ze zich veraanschouwelijkt in tastbaar gebeuren, door alle vrome harten als een wonder blij en geloovig begroet. Zoo ligt, in deze edel-geaarde kunst, heel het smartelijkschoone leven verheerlijkt in den glans van het Oneindige en alle aardsche dingen in de klaarte van het eeuwige Licht: de witte burchthoeven met hun vele huizingen hoog en blinkend op de heuvelen van het Limburgsche land zijn als de witte hemelstad, wier vele woningen sterk en onneembaar rusten binnen de heilige wal. Voor de wedergave van dit bezielde zien beschikt Marie Koenen over een stijl, die, hoewel tengerder in zijn moderne factuur, door zijn ruim en rustig-beeldende schilderachtigheid aan het diepzinnig realisme van den ouden Breughel lijkt verwant.
* * * | |
[pagina 110]
| |
Hoe lang is 't al geleden, dat ik deze verhalen las, en herlas, eerst op de blaadjes van Marie Koenen's handschrift, dan op de proefvellen en eindelijk op de maandelijksche pagina's van het oude Van onzen Tijd, en zoo de vreugde mee-genoot van het ontkiemen dezer rijke Roomsche kunst in den schralen hof onzer toenmalige Roomsche schoonheid? Lang genoeg voorwaar om een menschenhart te leeren hoe zijn liefste mooi hem later aanziet vaak met leege oogen. Alleen wat van de eeuwigheid des geestes iets aan zich heeft verwint den tijd en lijkt ons, bij 't wedervinden, wonderlijk meegerijpt met den wasdom onzer diepste krachten en omdaan van eene schoonheid, die, als in de kunst van Marie Koenen, den arbeid van 't her-ontginnen met rijker winsten loontGa naar voetnoot1). |
|