| |
| |
| |
M. Molenaar M.S.C.
Nelis Broens
In Nelis Broens ontwierp Marie Koenen een figuur, die gedurende de scheppingstijd van haar twee laatste romans: ‘De Korrel in de Voor’ en ‘Wassend Graan’, - tezamen een twee-eenheid vormend - bizondere aanspraak maakte op haar zowel godsdienstige als zielkundige ervaringen en inzichten: en die toch weer, ten koste van 't Rosalien, de hoofdpersoon, niet in haar aandacht mocht overheersen. De nodige bescheidenheid betracht te hebben in de uitbeelding van hem, die omwille van zijn zonderlinge inborst en van zijn voorname taak in de jarenlange geschiedenis van het beschreven gezin, toch haar innige belangstelling en voorstellingskracht behoefde, dat is geen geringe verdienste van deze twee streekromans, zó vol van weldadig besef van wat Limburg is, dat een Limburger alleen ze naar werkelijke waarde zal kunnen genieten en schatten.
Het zielkundig geval Nelis Broens was niet eenvoudig. Allereerst omdat het hier niet ging om een boeiende beschrijving van gedragingen gedurende één of enkele gebeurtenissen, waarin deze persoon was betrokken: maar omdat op verantwoorde wijze geschetst moest worden het typisch persoonlijke in dezen Nelis Broens, zijn wezenlijkheid, en hoe dit typisch persoonlijke in hem antwoord gaf op de vele wederwaardigheden vanaf het drie-en-twintigste jaar tot in de mannelijke volwassenheid tussen de vijftig en zestig. Hierbij kwam, dat dit psychisch strikt eigene zo niet van aard abnormaal dan toch wel liggende was aan de grens ervan, echter weer niet in die mate als nodig is, om deze schuchtere boerenknecht te ontheffen van alle verantwoordelijkheid voor zijn beslissingen en verrichtingen, hem redelijke kracht en godsdienstige overtuiging te ontzeggen, en louter deernis met hem te hebben als met een vroom vrijgezel, die in stompzinnigheid zijn eenzame jaren doorbrengt.
Zoals ik meen te moeten vaststellen, is deze Nelis Broens door Marie Koenen ontworpen als een psychisch slachtoffer
| |
| |
van zijn moeder Plonia. Van nature wat treuzelend uitgevallen, wat in zich zelf gekeerd, besluiteloos, en van oordeel niet helder en vlug - een geintroverteerde van Jung, een secundair functionerende van Heymans - viel deze jongen niet in de smaak van de potige, haastige Plonia. Hij was voor haar ‘het neuzel-Neliske’, haar wanhoop. Zij meende tot welzijn van den jongen niets beters te kunnen doen dan haar ergernis om zijn treuzelingen uit te vieren in voortdurend kijven, verwijten, schelden en driftige handtastelijkheden. Zij vermoedde niet, dat zij aldus bezig was, in den knaap, die vaderloos en als enigst kind weerloos aan haar volle venijnige aandacht was overgeleverd, het weinige aangeboren zelfgevoel volkomen te vernietigen, en het noodlottig besef in hem te vestigen, dat hij voor niets deugde en niets waard was.
De averechtse opvoeding van jongen Nelis, aldus geschetst, wordt in het roman-verhaal zelf slechts terloops vermeld: (o.a. bl. 88: De Korrel in de Voor):
‘Onwillekeurig moest 't Rosalien telkens naar Plonia's afgestreken en gespleten linkerklomp zien, - de tuchtroede van ouds waar het Neliske betrof. Van kind-af had 't Rosalien dat bijgewoond: treuzel-Neliske te laat uit school of speelsch-Neliske doof aan één oor als hij tot thuiskomen werd opgevorderd: - op den dorpel al moeder Plonia's hand in z'n nek en klets klats haar linkerklomp tegen z'n achterwerk, zij schelden en hij jammerklagen: ‘Ik mag ook nooit iets’.
Op deze meer veronderstelde dan aangetroffen psychische achtergrond echter wordt deze merkwaardige neven-figuur, vanaf de eerste tot de laatste bladzijde van deze twee-delige gezinsroman, althans in haar hoofdtrekken verklaarbaar, en wekt in de lezers een medelijdend sympathie-gevoel op voor dezen schuwen boereknecht, die bij gemis aan beslistheid en aan helder oordeelsvermogen omtrent eigen kunnen en eigen waarde, zich zelf en anderen onnodig in de grootste moeilijkheden brengt, en behandelingen en bejegeningen ondergaat, die, bij kordater optreden en zich zelf zijn, hem waren bespaard gebleven.
Het was dan ook juist gezien de druk, waaronder Nelis Broens in de dagelijkse omgang met zijn kijvende moeder Plonia leeft, en waardoor zijn gedragingen haar verklaring vinden, bij de aanvang van het romanverhaal scherp uit te beelden. Dit geschiedt meesterlijk. De jongen, nu drie-en- | |
| |
twintig, vindt in de vroegte den meester van de Garvershof, Nicolas Garversman, stuiptrekkend, met het schuim op de mond, als een blok achterover gevallen op het hooi in de donkerte van de schuur.
‘Moeder!... Moeder!...’ schreeuwde Jonge Nelis, - en terwijl de koe in den stal een vervaarlijk bukken aanhief, Tref uit z'n hok sprong en z'n bassen tot janken opdreef, - holde hij tusschen de uiteenstuivende kakelkippen het erf af, tusschen de linden van den Bult door, naar huis terug... ‘Gauw, gauw, - de meester ligt te sterven in de schuur...’
Moeder Plonia stond juist het fornuis op te rakelen om het koffiewater aan den kook te krijgen, den sjaal over het nachtjak, bloote voeten in de klompen. Ze liet de pook in het vuur steken. ‘God in den hemel!’ riep ze, en mee drong ze Nelis al opzij in het deurgat.
Halfweg den Bult keerde ze zich al voortjagend nog eens om en gilde met heftige gebaren: ‘Dadelijk den Pastoor halen,... den dokter, - Alla dan toch!’
‘Ja, ja...’. Jonge Nelis kreeg weer beweging in z'n beenen en zette het op een loopen, met groote sprongen in het steilste pad van den berg af.
Even daarna joeg Plonia Paulus en den oudste van Ruiters haar zoon achterna.
- Want die Nelis van haar? - suffen en droomen en bij 't minste of geringste den kluts kwijt, - drie en twintig en nog juist een onmondig kind - zij kende hem! Zoo uit den aard geslagen. Nelis? En dan zoo'n moeder als zij. Die nooit en bij niks 't hoofd verloor’.
Van deze despotische zelfbewuste Plonia valt niet te verwachten, dat zij de mondigheid van haar gedwee zoontje van drie en twintig ook maar in het minste erkent. En wanneer zij vermoedt, dat hij trouwplannen heeft, en zijn onverwachte afwezigheid, tot haar geruststelling verklaard wordt als een heimelijke speurtocht naar een liefste, eist zij met hartstochtelijkheid haar vermeende zeggingsmacht op:
‘Jong of mondig - 'n kind dient z'n ouders te eeren... Heb ik hem daarom grootgebracht, om bij hem voor nog minder dan niks te gelden? Wil hij trouwen - ik zou zeker tochwel de laatste zijn om daar tegenin te gaan! Maar daar sta ik op: goed fatsoen en ouderlijk gezag... 'n Schoondochter - allebonheur! - maar dan toch niet de eerste de beste lariefarie door wie zoo'n putlut zich met een natten vinger laat verleiden... Een van dat soort, om heel den Bult te verpesten!’ ... ‘En dan zeker hun intrek in moeders huis nemen!... Maar daar kunnen ze van overtuigd zijn: nog liever trap ik hen eruit, dat koppel aaswormen’. (bl. 88).
* * *
Het is een voortreffelijke vondst van de schrijfster ge- | |
| |
weest, dit boereknechtje, in eigen ogen volkomen waardeloos, hevig verliefd te doen zijn op 't bloeiende Rosalien, de enigste dochter van zijn meester Garversman. Zij zelf zal pas als weduwvrouw van Leonardus Wevers, en dan nog aarzelend dit jarenlange hartsgeheim in Nelis Broens ontdekken. Hij echter leeft voortdurend in de verrukkingen en teleurstellingen, die deze genegenheid in hem opwekt. En des te heviger worden zijn zinnen en gemoed door de onweerstaanbaarheid van deze liefdesdrang bewogen, omdat hij, als de geintroverteerde, als de schuwe, als de beschaamde, over deze verliefdheid met niemand spreken durft tenzij in allervaagste toespelingen, ze in zijn onvermogen tot critische zelfbeoordeling niet objectiveren kan, en aldus haar spanningen tot het hoogste versterkt.
Bovendien vroom van gemoed, en zich voortdurend willende spiegelen aan het verstorven voorbeeld van Sint Franciscus, die met 't Rosalien de bezitter is van zijn weerloos hart, beschouwt hij de drang naar deze vrouw als zwaar zondig, en weet bij gebrek aan bevoegdheid tot zedelijk oordelen, de spontane overval dezer verliefdheid niet te onderscheiden van de opzettelijk opgewekte en bewust beaamde. In deze gesteltenis wordt de zedelijke weerstand, die hij telkens opnieuw biedt aan het bremstige paard in zijn wezen, in plaats van een rustig afwijzen, een krampachtig gewelddadig verzet, dat uitwoedt in boetedoeningen boven zijn geestelijke stand, en in beslissingen, te onpraktisch om met kans op slagen te kunnen worden uitgevoerd.
Als een schadeloosstelling voor wat de genegenheid des harten hem steeds weigert te geven, ontwikkelt zich een waarlijk zeldzame, tot het heldhaftige opgevoerde dienstvaardigheid in dezen bedeesden verliefden boereknecht van de Garvershof. Het ‘reken op mij’, dat hij bedremmeld fluisterde tot 't Rosalien op de dag van haar vaders dood, bezielt hem tot de zwaarste karweien, de onprettigste boodschappen, maakt hem tot een onverzoenlijk vijand van al wie de welvaart van de Garvershof belaagt, zodat hij, die het in zijn nietswaardigheid nooit zoekt, de oudere zachtaardige vriend wordt van de kleine, en de geduldige vertrouweling van de
| |
| |
grote kinderen in dit gezin van negen. Trouw deelgenoot in het vele lief en het vele leed van de Garvershof is hij onmisbaar geworden zonder het zelf te willen en te weten: vooral dan wanneer de stoere vader Leonardus gestorven is, de oudsten trouwen, de godvruchtige Marie naar het klooster wil, en voor dit gezin de jarenlange begeerte naar de verloren landerijen eindelijk vervuld wordt, terwijl 't Rosalien met enkele kleine kinderen eenzaam achterblijvend, onmogelijk bij machte zal zijn de Garvershof in zijn herkregen welstand te beheren. De onmisbare, maar die dan juist, om zich eens en voorgoed veilig te stellen tegen de verleiding van zijn verliefdheid, het krampachtig besluit neemt missie-broeder te worden en ver weg te trekken.
En het ‘happy end’?
‘Met de knuisten tegen z'n oogen zit Nelis aan z'n tafel, vóór hem het oude kerkboek open bij het Miserere... Waakt of droomt hij? Tòch 't Rosalien? ‘Hier ben ik jongen’, zegt ze. ‘Ze willen 't allemaal zoo en niet anders. Tot nonk Peereneer toe’.
Wat bedoelt ze?
Nelis begint 't eerst te beseffen, nou zij, achter z'n stoel gekomen, 'r armen om hem heen heeft geslagen, waar hij zit voor z'n Miserere, en hij z'n hoofd bergt aan haar hart.
‘Is 't om Garvershof?’ waagt Nelis te zuchten.
‘Neen. Om jou. Om alles in jou voor mij van vroeger en nu’.
De vraag is, of het initiatief, dat zij, de vrouw, neemt, wel is waar volkomen redelijk in deze omstandigheden, door haar kinderen en naaste familie van harte gewild, en gezegend door Pater Bernardinus in z'n bruine pij als 'n andere Sint Franciscus, ook door haar eigen innigste hart genomen kan worden. ‘Is 't om Garvershof?’ - ‘Neen om jou. Om alles in jou voor mij van vroeger en nu’. Maar de dankbaarheid, aldus uitgesproken, is nog niet de liefde, die alléén in dit geval het groot verschil van stand, van opvoeding, van karakter, en de blijvende gemotiveerde verbazing van dorp en streek blij kan verwaarlozen terwille van elkaars innigste bezit.
Zodat deze tweevoudige familie-roman met zo'n scherp beeldende werkelijkheidszin voor het Limburgs karakteristieke in landschap, dorp, behuizing en bewoners, eindigt - zo wil het mij voorkomen - als een sprookje: 't assepoestertje echter is Nelis, de prins is 't Rosalien.
| |
| |
Jan Bogaerts
Stilleven (1938)
| |
| |
Jan Bogaerts
Stilleven 1948
|
|