| |
| |
| |
Herman Moerkerk
Over den schilder Jan Bogaerts
Rede bij de opening van de eretentoonstelling van het werk van Jan Bogaerts te 's-Hertogenbosch in Juli 1948.
Omdat ik vervuld ben van grote dankbaarheid ten opzichte van den kunstenaar Jan Bogaerts was voor mij de opdracht om hem bij de opening der eretentoonstelling in zijn geboortestad een huldigingswoord toe te spreken zo bizonder aangenaam.
Ik doe het met de volle overtuiging, dat ik een kunstenaar huldig wiens grote verdiensten voor het culturele belang van stad, land en gewest hem een zeer uitzonderlijke plaats hebben verleend.
‘In een gothische Kathedraal spreekt men niet over Gothiek’ heb ik eens een inleider horen zeggen. Ik ben het daarmee niet eens. Het zou mij niet mogelijk zijn om, terwijl ik omringd ben van het voortreffelijke werk van Jan Bogaerts, alleen te spreken over de feiten en data van zijn leven. Het werk is zodanig één met den meester, dat men hem niet prijzen kan zonder zijn werk te gedenken en het werk niet loven kan zonder den meester hulde te brengen.
Wanneer ooit met recht gesproken kan worden van deze natuurlijke eenheid is dit wel het geval op deze expositie.
Nu moet ik U verontschuldiging vragen voor een persoonlijke anecdotische historie tussen Jan Bogaerts en mij. Het best evenwel kan ik hem U op deze manier leren kennen. De anecdote immers is heel dikwijls uiterst typerend.
Het zal ongeveer 45 jaar geleden zijn, dat ik den jongen schilder opzocht in zijn kamer aan de Vughterdijk, in het toenmalige ouderlijk huis, omdat ik hem raad wilde vragen, want toèn al had ik voor den jongen meester grote bewondering. En méér: een zekere gedegenheid en ernst in zijn uiterlijk gevoegd bij zijn werkmanier boezemden mij vertrouwen in. Vooral ook het gedecideerde in hem.
Ik trad een kamer binnen, die wel de schilderachtigheid
| |
| |
vertoonde en den bizonderen smaak van den schilder, maar niet de traditionele rommel, de wanorde van het bric à brac.
Dit maakte indruk. Keurig, dacht ik.
En ik geloof, dat dit altijd zo gebleven is!
Jan Bogaerts gaf een paar wijze lessen, tekende en schilderde mij enige malen voor en wat ik toèn heb gezien en geleerd is mij nooit meer uit de gedachte gegaan.
De eerste maal echter, dat hij me vóór schilderen zou gebeurde het volgende. Hij nam een gipsmodel van den muur, een vrouwenkop en legde die in het licht bij het raam, horizontaal, de ogen naar boven gericht.
Het leek een slapende vrouw.
‘'t Is moeilijk’ zei-die ‘ge-moet-nou maar's goed opletten’. Dat deed ik. Een en al inspannende belangstelling. Ik zag het zekere, bewuste schilderen, de overwegende en overtuigende manier, maar ik zag nog méér.
De schilder werkte zwijgend door, alleen deze onderbreking herinner ik me nog: ‘Daar is niets waar zoveel kleur in zit als wit’. Ook daarvan had hij me overtuigd, al werkende. Maar toen... toen begon de slapende gipskop onder zijn handen werkelijk kleur te krijgen, niet in mijn verbeelding, maar in werkelijkheid. Jan Bogaerts werkte, werkte door - zweeg - en ik zweeg ook... Waar gaat dat heen, dacht ik...
De vrouwenkop, kreeg een blos op de wangen, de oogleden lagen fluwelig neergeslagen... de haren, blond, golfden sierlijk langs de oren... de achtergrond werd donker-groen, riethalmen rezen op uit spiegelend water...
... een blanke hand kwam op de borst liggen en hield een waterlelie sierlijk vast... Rond de haren schemerde een sluier... Toen-ineens-draaide Bogaerts zich om...: ‘Ophelia’ zei-die.
Deze charmante historie werd voor mij een openbaring. Een fijne, dichterlijke natuur, dacht ik. Een jonge kunstenaar, die Shakespeare las, een werker, die de realiteit idealiseren wilde.
Zo ontstonden dus ook de dichterlijke fantasieën uit die dagen. De absis der Bossche Kruiskerk werd natuurgetrouw
| |
| |
gegeven... maar wie later kwam, vond twee zwanen op het mos-groene watervlak van de Dieze, die er onderdoor stroomde. Het ‘oude pand’ werd geidealiseerd in een toverachtig middeleeuwse slotpoord... het bastion aan de Noordwal droeg een schemerende tuin waarin twee koningskinderen dwaalden.
Maeterlinck, dacht ik.
Zó wàs Jan Bogaerts, de schilderende dichter - máár: en dit is geen tegenstelling, doch bij hem een schone aanvulling: eerlijk, oprecht, eenvoudig, op het nuchtere af soms voor hen, die hem niet begrepen.
Een evenwichtig mens, een rustige bewonderaar der natuur, gedreven door een onweerstaanbare drang naar het romantische.
En zó was hij in zijn jongensjaren toen hij violist wilde worden en de liefde voor het schone zich aanvankelijk in musicaliteit openbaarde.
Toen hij, eenmaal in het bezit van een viool, haar niet missen kon, geen dag en geen nacht en... mee naar bed nam...
* * *
Onder leiding van den uitmuntenden paedagoog Piet Slager senior begon zijn vroegste vorming, aan de ‘Koninklijke School voor nuttige èn beeldende Kunsten’. Door Antoon van Welie, die destijds zijn atelier in den Bosch had, heeft hij wellicht Maeterlinck leren lezen en begrijpen. De sentimentaliteit was de gezonde, oer-echte schilder evenwel spoedig ontgroeid. Aan de Antwerpse Academie en aan het Hoger Kunstinstituut studeerde hij onder de beide Devriendts, Albrecht en Juliaan. Aan eerbetuigingen heeft het hem niet ontbroken. Musea in binnen- en buitenland kochten zijn werken en driemaal was hij pensionnaire van H.M. Koningin Wilhelmina.
Getroffen door de charme van zijn interessante geboortestad, groeide zijn talent in de sfeer van geloof, gemoedelijkheid en musicaliteit waartoe de kathedrale basiliek van Sint
| |
| |
Jan ongetwijfeld heeft meegewerkt. De invloed van dit monument met zijn vrome harmonische lijnen en geestige détails is voor zeer velen een zegen geweest bij het vormen en rijpen hunner talenten. En ook Jan Bogaerts, ontvankelijk als hij was voor iedere schoonheidsuiting, onderging de onweerstaanbare bekoring van dit reusachtige reliekschrijn. Ook zijn geest is daardoor verrijkt, critisch geworden en bevrucht door het mysterieuse licht in de gewelven en den humor op de stutbogen en langs de goten.
De Bosschenaar Jan Bogaerts heeft ook meegeërfd dat laatste restje Bourgondischen geest, dat zelfs nù nog in de bevolking leeft. Zin voor pracht en praal, zang, muziek en humor. Bij hem is het gesublimeerd in een allerfijnste kleurgevoeligheid, een gedistingeerde uitingsmanier en een zeldzaam evenwichtig gevoel voor compositie.
En nu ik gekomen ben tot het belangrijke doel dezer tentoonstelling, het werk van den jubilerenden meester tot ons allen te brengen op den dag waarop hij den leeftijd der sterken heeft bereikt, is het moment gekomen waarop de eenvoudige eerlijke werker, die Jan Bogaerts is, het meeste prijs zal stellen, het moment waarop niet hij zèlf maar zijn werk in het middelpunt der belangstelling zal staan. Hem kennende durf ik aldus te spreken.
Jan Bogaerts de schilder van ‘la belle peinture’ ontsluit de hekken van zijn bloemtuinen, de poorten van zijn parken. Wij zoeken tevergeefs, en gelukkig, naar arcadische taferelen, naar bergères en faunen met bokspootjes. Hij romantiseert op zijn eigene, geheel persoonlijke manier, deels om de heerlijkheid van het schilderen zelf, om de hartstochtelijkheid daarvan, want wie zijn palet, vroeger al, beziet, leest de drift van het werk er van af. Zijn techniek is tegelijkertijd soliede en elegant, rustig en bewogen, teder en mannelijk, direct en overwogen. Huivering, onrust en getormenteerdheid zijn hem vreemd. Hij is een realist, maar een van bijzondere gratie en een idealiserende.
Bij zijn bloemen denk ik aan Mozart-melodieën; zijn stil- | |
| |
levens bezitten vooral een aristocratische rust waarbij we in de verten het geruis van een spinet menen te horen; de rozen lijken gebonden en gerangschikt door de fijne handen van een burchtvrouwe. Vaak zijn de portretten treffende bewijzen van diepe mensenkennis. In alles klinkt een charmante melodie. En het is mijn overtuiging, dat deze melodie ongestoord zal blijven klinken, want het is kunst voor alle tijden. Wie haar bezit kent er de voortdurende vreugde van.
Men kan bij hem niet spreken van robust of geborsteld, maar wèl van breedheid in een techniek, die, hoe gaaf en verzorgd ook, nooit leidt tot het dode punt. Het werk is in vormen opgebouwd, als geboetseerd en later tot een gave eenheid gebracht.
Soms leest men van dit werk af de bewondering van den schilder voor Botticelli, die doortintelt hem, maar òòk voor Chirlandajo en de stugge Mantegna - oòk en dat in de portretten vooral: voor Holbein om diens zuiverheid van contour.
De tekeningen hebben in het bijzonder de romantische sfeer, die heel het oeuvre kenmerken.
Het is tot een rijpheid, een zekerheid gekomen die zeldzaam zijn. Het minutieuse heeft niets te maken met ‘nieuwe zakelijkheid’. Het is zijn eigen manier. Wij nemen niemand kwalijk, dat hij zich uitspreekt en uitzingt op de manier, die zijn eigen tijd hem doet uitzingen en uitspreken, dit is logisch en begrijpelijk.
Wij nemen het ook Jan Bogaerts niet kwalijk, dat hij waarachtig, consequent, door alle stromingen heen, zichzelf is gebleven. Daarvoor is evenwel grote kracht nodig, want wie ontkomt aan invloeden, wie ondergaat die zonder bewuste of onbewuste gevolgen?
Bij dat alles, ondanks de evolutie, de eis van den tijd, de mode, de gril van de tijden, schildert Jan Bogaerts zoals Jan Bogaerts is gegroeid: bewust, rustig, bezield door de liefde tot de natuur, de mens, het licht, het mysterie en altijd nòg, wellicht rijper dan in het begin, maar altijd nòg
| |
| |
met het eigenaardige, bekoorlijke glacis der dichterlijkheid, die hem in zijn jeugd al naar een viool deed grijpen!
‘Als ik ergens een viool in een kamer zie hangen’ heb ik eens een oude journalist horen zeggen ‘dan weet ik dat er een gevoelig mens in woont’.
Ik zou, varierend willen zeggen: ‘Als ik een bloemstuk of stilleven van Jan Bogaerts in een kamer zie hangen dan weet ik, dat er een mens woont, die de schoonheid lief heeft’.
Het musicale element is markant aanwezig in zijn werk en die eerste liefde, de viool, hield dan ook belofte in.
De doeken en tekeningen, die ons omringen ademen een fijne, gedistingeerde levensvreugde, en in de liefde, waarmee zij gedaan zijn, ontroert ons het geluk om het geschapene. Daar is een stille glorie in, die iets heeft van een harmonischen lofzang tot den Schepper van alle dingen. Men voelt het: deze kunstenaar is een ernstig, een diep godsdienstig mens. Hij streelt, beroert de voorwerpen nauwelijks als hij een stilleven opzet, maar hij zet die zò bijeen, dat het is alsof het zó alleen maar goed is.
Ik weet, hij hecht aan een sieraad grote waarde, maar nooit schildert hij het alleen om de praal ervan; hij omhult het altijd met het geheim van zijn verbeelding.
Zo kòmen dan de rozen en anjers in de vazen alsof ze terloops, maar met verfijnde bezorgdheid door een vrouwenhand zijn neergezet en zó wordt een bloementuin als een natuurlijk kleurenmozaïek en een oude gepleisterde kasteelmuur wordt een kleurenwonder.
Is dit werk Nederlands?
Waarom niet?
Het heeft onmiskenbaar Zuidelijke tendenzen. Leijs, de Braeckeleer e.a. die het stilleven als décor van hun compositie hebben aangewend heeft Jan Bogaerts gezien en bewonderd, ook de primitieve Vlamingen, ook de moderner getinde als Walter Vaes... maar zo evolueert immers alle kunst, geleidelijk naar het hoogtepunt.
Ik heb in de pen gehad om hem een impressionist te noe- | |
| |
men. En dat zou niet zonderling zijn geweest. Jaren geleden schilderde hij een perfecte beeltenis van een ouden stakker ‘Hannuske’ in een paar uren tijd. Nòg is dit portret bewonderenswaardig. Hij schilderde een oude kaartlegster ‘Kaat Koffie’ als in een oogwenk, maar prompt gemikt en juist geraakt.
Toen had hem, de Bosschenaar, die in Antwerpen had gestudeerd, de humor gegrepen. En oòk over dat zelfde Hannuske en over die oude kaartlegster lag het ondéfinieerbare, dat van hem uitgaat, het met ‘dichterlijk’ aangeduide glacis, waarvoor we echter het juiste woord nooit zullen vinden.
Het behoort hèm toe, het is een verrukkelijke bijkomstigheid, die zijn werk op een hoog niveau plaatst.
Ik zou er niet aan denken Jan Bogaerts een dromer te noemen, noch om zijn eenzame wandelingen, noch om zijn stille genietingen van de natuur en de muziek. Daarvoor is alles te klaar, te bewust in hem; daarvoor is hij te evenwichtig, te helder in zijn vormgevingen, te positief in zijn coloriet. Maar de Zuidelijke toon, die in zijn werken klinkt, leidt de gedachten naar de poëtische sferen waarin zijn geest verblijft gedurende den arbeid, sferen waarin alles samen klinkt tot een liefelijke eenheid, die geen zwakte is, maar opheffen en ontroeren kan.
Zo héél bijzonder staat dit werk alleen, zonder de minste luidruchtigheid, in allen eenvoud en uiterst sympathiek. Het is aantrekkelijk, begrijpelijk zonder ooit concessies te doen. Het is niet behaagziek, maar evenmin schuchter. Tot geen prijs wil het zijn eigen zuiverheid offeren voor een goedkoop succes. Het trekt zich niet in de eenzaamheid van het ondoorgrondelijke terug, om daar alleen gelukkig te zijn, doch het schenkt eenvoudig en vrijgevig, oprecht en open het geluk der schoonheid met volle handen weg.
Het stelt geen onoplosbare problemen en is niet gecompliceerd.
Het is daarentegen gaaf en duidelijk, doch maakt het zich zelf volstrekt niet gemakkelijk. Vóór alles moeten wij deze waarheid onthouden: de waarheid, die Jan Bogaerts wilde
| |
| |
grijpen, de realiteit, die hij wilde geven, ligt in andere gebieden dan die der uiterlijkheid alleen.
Het is het onzichtbare waarin zijn begaafdheid zich vermeit, soms of misschien wel altijd onbewust, het is de kracht, het beeldend vermogen van een schilderende dichter.
Soms bij de verschieten van zijn tekeningen waar het silhouet van een romantisch-gezien kasteel oprijst tussen schemerend geboomte komt de naam van Mathijs Maris wel eens voor den geest. Ook wel om de rust, die er uit spreekt. Maar dát is dan eerder om het geval dan om de manier waarop het is gegeven.
En ten slotte nog een woord over de grote rust in dit werk. Dieper nog is deze rust misschien in de tekeningen dan in de schilderijen.
Begrijpelijk wellicht omdat in de eenkleurigheid zulk een rust spoediger is benaderd, of omdat de subtiliteit der behandeling groter zal kunnen zijn.
Ik wil het echter aan iets anders toeschrijven. Het zijn de geaardheid van den meester, het beheerste gemak van werken, de zekerheid en, later, de ervaring, die alles tot rijpheid hebben gebracht, tot geestelijke bezonkenheid, die ieder pathos verre houdt en het persoonlijke afstemt tot een milde lyriek.
Ziehier dan, dames en heren een eerlijk gemeende poging tot ontleding der bekoorlijke Kunst van Jan Bogaerts.
Ik hoop hartelijk, dat deze expositie een drukbezochte zal zijn, een voortdurende hulde aan zijn sympathieke persoonlijkheid, welker levenshouding er ene is, die slechts door rijke begaafdheid, eenvoud en oprechtheid kan zijn geïnspireerd.
Ik bid God, dat Hij hem tot eigen geluk en in het belang der vaderlandse kunst nog lang mag sparen.
|
|