| |
| |
| |
Irma Meyer
Gestalten en motieven in het werk van Marie Koenen
Zuid Limburg: de steden, mijnen, de kerken en fabrieken.
Mensen van Zuid-Limburg: de burgers, magistraten en zakenlui, de professoren van Rolduc, de kunstenaars, de schrijvers, de dichters en de lekespelers.
Maar Zuid-Limburg, dat is toch vooral het golvend heuvelland met de bloesembongerds en de korenvelden, de kerkjes met hun torens, opspitsend tussen daken en bomen, de witte hoeven, de wijde uitzichten, het ruisen van de populieren langs de Geul.
Zuid Limburg, dat zijn de vele kloosters, de kapellen langs de weg, een kruisbeeld aan de viersprong, een gipsen Maria achter glas.
Mensen van Zuid-Limburg, dat zijn vooral zij, die wonen in de lage huizen rond de dorpskerk, in de witte boerderijenals-een-burcht, dat zijn zij, die in processie trekken naar de beevaartplaatsen en in hun leed en nood met diep vertrouwen bidden tot Onzen Lieven Heer en de heilige Moedermaagd.
Het leven op 't land, dat is 't Limburg van Marie Koenen, het Limburg van klaver, marjolein en wilde rozen, van leeuwerikslied en nachtegalenzang, van appels, peren, pruimen en kermisvlaaien, van de stil-verscholen wegjes, van de dalen en ravijnen en aan de verre, verre horizont het silhouet der grote stad Maastricht.
Over het volk van dit land heeft Marie Koenen geschreven, wat hen beroerde heeft zij gepeild, hun verdriet en vreugde heeft zij mee-geleefd, hun zwakheden en zonden heeft zij betreurd, maar hoe trots is zij geweest op de kracht en deugden van de mensen van dit land, van de vrouwen op -de eerste plaats!
Het zijn weinig gecompliceerde naturen, die wij leren kennen in haar verhalen en novellen, vooral die uit vroeger tijd; het zijn natuurkinderen, primitief in goed en kwaad,
| |
| |
zelden probleem-karakters - is 't wonderlijk dat haar compositie minder halftinten zal tonen dan wel 't spel der contrasten van wit en zwart?
In de verhouding man-en-vrouw vinden we bij Marie Koenen - men moet hier weer onderscheiden tussen 't vroeger en het later werk - steeds weer de vrouw als hoofdfiguur, een gave persoonlijkheid, sterk, getrouw, eerbaar, werkzaam, rein, geduldig, godsdienstig mild en vroom, een mens, die handelt uit 't inzicht, dat haar intuïtief begrijpen haar geschonken heeft.
Met de Noorse schrijfster Sigrid Undset heeft Marie Koenen gemeen, dat zij als tegenspeler graag een man kiest, die niet in staat is zichzelve in de hand te houden, de herbergloper, grootspreker, verkwister, luiaard en zwakkeling, de man, die zonder veel gemoedsbezwaren in enkele jaren tijds een eerbiedwaardig familiebezit aan huis en landerijen, zichzelf en zijn gezin aan de grenzen van de ondergang brengt; de goedhartige slappeling, die geen weerstand bieden kan aan verkeerde vrinden en 't wuft lokken van een vrouw, aan zijn eigen fantasie, de fles en kaarten.
We zullen altijd weer bij Marie Koenen 't motief van de Verloren Zoon herkennen, de Verloren Zoon met naast zich de vrouw, wier kracht, liefde en offerzin zijn tekorten en fouten compenseert.
We zien dit bij Milia van 't Hofke naast haar broer Sander, we zien zó Fina in ‘De Andere’ staan tegenover Giel wiens beter ik de stille, kuise vrouw gekozen heeft, de verzorgster van 't huis en van zijn moeder, maar wiens drift hem trekt naar de mooie, lichtzinnige Virginie, we zien in de roerende vertelling ‘De Madeliefjes’ de moeder sloven en zwoegen opdat 't gezin niet volkomen zal verpauperen, terwijl de vader wat hij te hooi en te gras verdient, verbrast in de herberg en thuis vrouw en kinderen tyranniseert.
Niet alleen in de Limburgse verhalen en novellen herkennen we de gestalte van de ‘Verloren Zoon’, ook Hendrik uit ‘De Wilde Jager’ zien we in arren moede 't huis verlaten om de verloren bruid te vergeten in de wilde avonturen van 't 17e eeuws soldatenleven en ook hier zien we weer naast
| |
| |
den doler de vrouw verrijzen, die wel niet materiëel stut en herbouwt wat zijn lichtvaardigheid afbreekt en in puin doet vallen, maar die door haar liefde, offer en gebed onzichtbaar naast hem gaat, de engelbewaarder van zijn onsterfelijke ziel.
Tegenover de ‘Verloren Zoon’ zien we dan bij de mannenkarakters in 't werk van Marie Koenen een andere gestalte oprijzen, de ridder als bevrijder.
Geen wonder, dat Marie Koenen onder de sagenhelden zich getrokken voelde tot Parcival, de ridder bij uitnemendheid, die - in haar visie - heel een volk redt van de vloek om koning Amfortas' zonde. Geen wonder, dat haar onder de Bijbelse figuren Mozes aantrok en dat zij haar boek over hem ‘De Redder’ noemde. In zekere zin kan Elbert uit ‘De wilde Jager’ bij deze groep gerekend worden, maar zeer zeker Leonardus' Wevers en zeer zeker Nelis uit ‘De Korrel in de Voor’ en ‘Wassend Graan’. Niet zonder betekenis is 't wel, dat Nelis een vurig volgeling is van Sint Franciscus, die zich de Ridder noemde van Vrouwe Armoede, hij die door zijn ideeën en prediking duizenden gered heeft uit de lauwheid en onverschilligheid, die zanger van het zonnelied, die Vader van de Franciscaanse blijheid. Geen wonder: zijn liefelijk Umbrië en Zuid-Limburg, dat zijn nabuurstaten.
En weer wil ik hier wijzen op ‘De Madeliefjes’, nu om den kleinen jongen die het héél moeilijk boetewerk wilde bedenken om van God de bekering van zijn vader en 't geluk van 't hele gezin af te bidden. Ook hij is een kleine ridder, beschermer van zwakken en weerlozen, van zijn huis, dat - grootvader heeft 't immers gezegd - ten onder zal gaan, als vader niet tot inkeer komt.
Vinden wij in 't vroeger werk van Marie Koenen ‘ter rechter zij’ de redder en ‘aan de linkerkant’ de verloren zoon, - de vrouwen, die het princiep der zonde vertegenwoordigen, komen in meer gevariëerd karakter voor.
Virginie uit ‘De Andere’ zou door een moderne Amerikaan als ‘vamp’ worden afgeschilderd. Zij is de geraffineerde dorpscoquette met grotestadservaring, die den slap- | |
| |
Jan Bogaerts ± 1900
| |
| |
Marie Koenen 1930
| |
| |
Jan Bogaerts
Kasteel Wylre (± 1912)
| |
| |
Jan Bogaerts
Kloostertuintje (1922)
| |
| |
pen, rijken Giel om haar vinger weet te winden en hem bijna zóver krijgt, dat hij, getrouwd man, met haar zal wegtrekken naar het Luikse.
Trots en bekrompen zijn Anna Konings en de rijke zuster van Moeder Severiens. Marie Koenen toont in die beiden de echte koppige, kleinzielige dorpshoogmoed, die gevoed is met allerlei vooroordelen en boven alles de schijn, het uiterlijke eerbiedigt zonder enig besef van de werkelijke waarden in mensen en dingen.
Een geheel apart staande verschijning is Fenne uit ‘De Wilde Jager’, die heerszuchtig, hard en fanatiek, zichzelf tot apostel gemaakt heeft van het nieuwe geloof op de Veluwe. Maar toch, zij allen blijven figuren van 't tweede plan. Zoals ook de mannengestalten nimmer het reliëf krijgen, dat de schrijfster heeft weten te geven aan Fina, Moeder Severiens, Milia en Anna.
In telkens nieuwe verschijningen staat de ‘Sterke Vrouw’ voor ons. Zij is 't nauwst verwant aan de schrijfster, bloed van haar bloed, ziel van haar ziel.
De anderen schijnen mij meer geschapen van een kennis uit, zoals wij die hebben van de buitenwereld: door waarneming, ervaring en groeiend begrip, de ‘moeder’-gestalten zijn geschapen uit een kennis, zoals wij die hebben van onszelf en van degenen, die wij zeer lief hebben: door innerlijk weten, door het hart.
* * *
Wanneer men bedenkt, dat het volledig werk van Marie Koenen zal bestaan uit twee maal zeven kloeke delen, dan kan men niet anders dan zeer grote eerbied hebben voor de vruchtbare werkkracht der schrijfster, die deze maand haar 70e verjaardag viert.
En zoudt ge me persoonlijk vragen van welk werk van Marie Koenen - voor zover 't bereikbaar is en voor zover de betrekkelijk geringe tijd van voorbereiding toeliet om 't te lezen en te herlezen - van welk werk dan ik 't meeste houd, laat ik subjectief moge zijn en mijn geloof in practijk
| |
| |
brengen, dat in laatste instantie ieder oordeel over een kunstwerk toch subjectief is. En dan moet ik antwoorden: het meest genoten heb ik van de korte, verhalen, die juweeltjes zijn van vertelkunst. En voorts van ‘De Korrel in de Voor’ en ‘Wassend Graan’.
Zeker, ik weet het ‘De Moeder’ is van bijzondere betekenis in dit oeuvre. Maar als we dit laatstgenoemd boek vergelijken met ‘De Korrel in de Voor’, dan blijkt toch wel, dat hier sprake is van een nieuwe periode in Marie Koenen's werk als letterkundige. Hier openbaart zich een grote, innerlijke groei. Wat in aanzet aanwezig was in ‘De Moeder’ is tot volle ontplooiing gekomen in de beide laatste boeken. Wat eerst novelle was, is nu roman geworden.
Zoveel rijker zijn ‘De Korrel in de Voor’ en 't ‘Wassend Graan’ aan motieven, zoveel forser is de greep geworden op de stof, zoveel dieper gaat de schrijfster in op bedoelingen en doelstellingen van haar figuren, zoveel fijner onderscheid is er gemaakt in de karakters.
Een wereldje in 't klein leeft in die beide boeken daar in dat puur-Limburgs dorpje Overdael. We zijn er geweest, we hebben er geleefd, we kennen oud en jong, arm en rijk, pastoor en koster, burgemeester en notaris, de vinnige, goedhartige Plonia, de ziekelijke grootmoeder Lucia en de ijdele Stefanie, de burgemeestersvrouw met haar vlinderig dochtertje.
Maar bovenal kennen we 't Rosalien, die uitgegroeid is tot symbool van alle goede Limburgse vrouwen en moeders en we kennen haar met te meer vreugde, omdat we fier en trots kunnen zeggen: zie zo leven er vrouwen op de dorpen van óns Limburg.
Stammoeder mocht zij worden van een nieuw, sterk geslacht en haar gelofte: goedmaken waar vader en grootvader waren te kort geschoten, heeft zij tot 't laatste toe ingelost. Kloek, zorgzaam, diep-gelovig, sterk van geest en groot van hart is zij, in haar eigen klein rijk, de Garvershof, niet minder dan: koninklijk.
In ‘De Korrel’ staat naast deze sterke vrouw niet de man, die moet worden beschermd en wiens zwakheid zij moet goed
| |
| |
maken in haar arbeid, leed en offer. Naast 't Rosalien staat eerst haar stoere, prachtig-patriarchale Leonardus, die sa men met haar de haast onmogelijke taak onderneemt van de Garvershof te redden uit zijn diepst verval.
De zwakke figuur is hier Rosaliens vader, 't ‘Roet Zwijn’ en de oudste zoon met zijn twijfelen en weifelen, zijn willen en niet-kunnen, zijn zelfontleding en zijn minderwaardigheidscomplex.
Naast 't Rosalien vinden we heel haar leven door die wonderlijke Nelis-figuur, in zijn eigen ogen een halve dwaas en algehele sukkel, maar in de ogen van de Weverskinderen en velen in 't dorp haast de naam verdienend van een heilige, Nelis met zijn niet uit te roeien liefde en verering voor 't Rosalien, de liefde, die hem zoveel strijd en harteleed bracht, maar hem ten slotte, als Leonardus is gestorven en de oudste kinderen reeds volwassen zijn, zijn onbegrijpelijk, groot, laat geluk zal schenken.
Mevrouw Koenen bereikt thans de leeftijd, waarop men iemand het ‘Otium cum dignitate’ gaat toewensen.
Maar dit woord wil een lezer niet uit de pen. Niet na ‘de Korrel’ en ‘Wassend Graan’.
Veel liever schrijven wij hier neer 't klassiek ‘Ad multos Annos!’ Met de bijgedachte aan de vruchtbaarheid van Vondels pen, die reeds in de zeventig was, toen hij zijn ‘Adam’ schreef en over de tachtig, toen ‘Noë’ gereed kwam.
|
|