| |
| |
| |
Paul Haimon
Kleine confrontatie
De behoefte zich te confronteren met de schrijfster Marie Koenen, de afstand te overzien tussen haar en eigen werk, de graad der verplichte dankbaarheid te peilen of af te rekenen met zekere complexen door het lezen van haar werk opgedaan, zullen weinig jonge schrijvers voelen. Haar invloed is minder groot geweest op de literatoren en de intellectuele élite zoals dat zekere tijd heette, dan op de grote lezende midden-laag van ons volk. Zij kent eerder een ruime kring van toegewijde lezers, die zeggen dat ‘De korrel in de voor’ en ‘De Moeder’ toch mooie boeken zijn, waarin zij gelijk hebben, dan een kleine clan van dwepers, die tijdschrift-artikelen tot heftige manifesten maken. Zij sleept geen school van leerlingen of bewonderaars-door-dik-en-dun achter zich aan. Om haar boeken wordt weinig gevochten. Geen wonder dan dat eerst de feiten van dit jaar worden aangegrepen om haar plaats in de wereld der weder kalm geworden vaderlandse letteren te bezien. Er wordt haar nu veel eer bewezen en lof toegezwaaid, maar is het niet of dit in veel gevallen nog krampachtig gebeurt? Is het ‘lof met voorbedachten rade’, waartegen men naar aanleiding van andere jubilea heeft gewaarschuwd? Zou er niet een advocatus diaboli nodig zijn, die ook de beperktheden van deze mens naar voren moet brengen, opdat een later geslacht niet àl onze woorden verwerpt als ijdele panegyriek? Wanneer aan een jubileum een zakelijke aangelegenheid wordt gekoppeld als de dure verzameluitgave van haar werken, zullen onvermijdelijk reclame-woorden het feestgedruis trachten te maken tot een oorverdovend succes; hiertegen moet, met het oog op een gezonde waardering van het literaire werk, worden gewaakt.
Hoe groot haar invloed was en is op de uitgebreide lezende middenlaag onzer bevolking kan aan de hand der oplagecijfers van haar boeken met behulp van statistieken, zeker enigszins worden nagemeten. Wat dat betreft brengt zij het
| |
| |
ongetwijfeld zeer ver, vooral omdat haar boeken zo veel in bibliotheken geplaatst worden en zonder voorbehoud gelezen mogen worden. Welk aandeel haar in de chrestomatieën en literatuurgeschiedenissen zal worden toebedeeld is echter nog geenszins beslist. Buiten twijfel krijgen Van Schendel, Streuvels, Slauerhoff en Marsman een drie maal uitgebreidere plaatsruimte (tenzij Gerard Knuvelder zijn visie op Streuvels herziet deze in diens boek uitgezonderd), zeker ook zal de waardering voor Marie Koenen in toekomstige katholieke uitgaven veel groter zijn dan in de andersgezinde. Het andersgezinde deel der Nederlandse bevolking heeft Marie Koenen vroeger meer dan heden gewaardeerd. Bekende critici als Carel Scharten en Is. Querido hebben haar werk in uitvoerige artikelen besproken. Anthonie Donker, Vestdijk of Van Heerikhuizen, de Forumepigonen zouden haar werk niet meer openslaan als zij het kregen toegezonden. Doen zij dit niet om hun waardering voor het werk van katholieken geringer is dan Querido en Scharten ervoor hadden? Dan zouden zij eveneens Mauriac en Claudel, Engelman of Gezelle moeten voorbijgaan. Ook Claudel en Gezelle schreven niets zodanig gewaagd dat kinderen of simpele vromen zich eraan ergeren konden. Er ligt rond het werk van Marie Koenen een hindernis en het zijn vooral de vitalisten die deze onoverkomelijk achten.
Niet alleen zij die als de Forum-groep en haar aanhang ordinaire anti-papisten zijn en willen zijn en die liefst op haar stipte vroomheid spuwen, neen, ook jonge katholieke schrijvers worden door de gelatenheid die niet altijd Godgelatenheid is, gehinderd. Wij willen als voorbeeld een uitspraak van een jong katholiek schrijver aanhalen, die geenzins de bedoeling had onwelwillend te zijn ten overstaan van Marie Koenen's werk. Naar aanleiding van ‘Wassend Graan’ nog wel moet het Loe Maas van het hart: ‘Wij weten niet of het ons toegestaan is te zeggen: dat deze gelatenheid, dit dadeloos alles, over zich heen laten gaan met een prachtig blind vertrouwen op Gods oneindige wijsheid ons prikkelen tot verzet, tot een terugwijzen van deze romansfeer naar de tijd der laatste eeuwwisseling. Wij willen het
| |
| |
nochtans getuigen’ (Gazet v.: Limb. Aug. '47). Natuurlijk heeft de Limburgse jongere schrijver dan nog veel waardering voor de wijze waarop zij ondanks haar beperktheden bijzondere facetten van het katholieke volk uit het Zuiden in een fijne verteltrant uitbeeldt.
Marie Koenen heeft nooit als jongere geslachten de duistere betovering gekend van Marsman's vers: ‘Slaap met het donker vrouw, slaap met den nacht.’ De regels ‘Donker en zonder erbarmen/ zijn bloed en geslacht’ zijn zo'n revolutionnaire versregels, dat zij een nieuw rhythme en een onbestemder droom hebben gewekt in ons jonge mensen, in al de dichters en latere schrijvers, vitalist of niet. Als in het werk der vroegere auteurs niets van die sombere onbestemdheid was te vinden, die wij, van deze eeuw, als een van onze grondtrekken moeten belijden, hebben wij niet meer een geloof ten volle in dat werk. De dreigende onheilspellendheid en onbestemdheid vinden wij nog in het werk van Streuvels, wij vinden ze bij Van Schendel en zelfs in de pastoralen van Coolen. Bij Marie Koenen, wier droom èn inspiratie ligt voor of in het begin van deze eeuw, vinden wij ze niet. Het is een grote fout, - die zij weliswaar prachtig camoufleert in de wijze waarop zij kostelijke details invoegt in het doorzichtig, toch knap gebouwde geheel, - welke haar heeft belet een grote, een schoolmakende schrijfster te worden als Undset of Von Lefort. De boeken van Marie Koenen zijn hierom uitstekende leesboeken gebleken, die men aan iedereen kan aanbevelen, zij werden niet de romans, die bouwwerken zijn waar een volk zijn cultuur naar een nieuwe hoogte ziet stijgen. Wij worden ontroerd in Marie Koenen's werk, vaak tot tranen toe, we worden niet weggerukt, niet geslingerd tussen hemel, hel en aarde, zodat we als met ons naakte mens-zijn in handen staan.
* * *
Het bovenstaande geldt voor de romans van Marie Koenen, er rest een groot gedeelte van haar ouvre, waarop dit manco niet van toepassing is. Haar legenden, haar hardop
| |
| |
gezegde dromen. Het waren de kleine boekjes, waarin wij reeds op de lagere klassen van het Gymnasium, in de kleine bibliotheek en bij prijsuitdeling aan het einde van het jaar, met Marie Koenen kennis maakte. In de klas leerde men ons nog niet wat literatuur was, maar wij ontdekten zelfstandig ‘De toren van Neekum’ aan enkele gedroomde zinnen - zo droomden wij ook - zoals wij thuis in een rommelbibliotheek van vader eerst de ‘Leeuw van Vlaanderen’ en later ‘Zomerland’ van Stijn Streuvels ontdekten zonder dat we iets van de faam der boeken en schrijvers kenden. (In Streuvels' prachtige novellen-bundel vonden we de natuur weer, niet zoals wij die rondom ons zagen, maar zoals wij die reeds maandenlang gedroomd hadden in eerste onbestendige verliefdheid). ‘De Toren van Neekum’ raakte mijn gemoed zoals een korte tijd later ‘Een berg vol dromen’ van Van Schendel dit deed. Ik was jarenlang, thuis en in de klas en zelfs op het voetbalveld voor alles een dromer en dat er zulke tere fijne boekjes bestonden die mij daarin verder hielpen, en die zelfs als literatuur werden geprezen, zal er toe hebben bijgedragen dat ik voor mijn toekomst niets anders zag dan schrijver te worden.
Als geboren Limburger zou Marie Koenen, wier werk de adem der Limburgse natuur had, een meer dan gewone invloed op mij moeten hebben gehad, zou men kunnen denken. Ik was echter reeds door Streuvels gebiologeerd, dit apart van de vele andere schrijvers die dit zelfde overkwam, en toen we als vijftien-, zestienjarigen de literatuur via de bloemlezingen begonnen te ontdekken, stegen we snel langs Gezelle, Iris van Perk, Sonnetten van Kloos, ‘Mei’ en van de Woestijne naar Marsman, Moens en Helman. Dan sloegen wij Marie Koenen en haar tijdgenoten, - Feber zonderde ik uit wijl hij zo mee-slepend somber en toch katholiek kon zijn, - Kees Meekel, Hilarion Thans en Albertine Steenhoff-Smulders dicht en lieten hen als eenzamen verder schrijven. Leefden zij nog? Schreven zij nog wat? Waarom gingen zij niet op tijd dood en lieten de wereld aan hen die de nieuwe tijd met al de hartstocht hunner fervente jeugd wilden smeden tot gloeiende, prachtige werkelijkheid?
| |
| |
Hoe eenzaam moeten zij, die, als Marie Koenen en Streuvels, alleen scheppend werkten en niet aan litteraire spiegelgevechten deelnamen, zich hebben gevoeld in die jaren der jongeren, die als nieuwe reuzen op literatuur en leven beloofden toe te stormen. Zij waren - meer dan de dichter van Zuid-Zuid-West, die nu om stilte schreeuwde! - de schrijvers der stilte geworden, aan wie door Ernst Wiechert een grote toekomst is voorzegd. Zij zullen immers als de dennen in het woud oprijzen in de herfst als het lover valt. Marie Koenen publiceerde tussen 1923 en 1930 maar één grote bundel, de geelrug: ‘Bretoensche legenden’. Het is dit boek waarvan wij het proza het langst in ons gemoed hebben bewaard. Was het niet krachtiger geworden haar proza, rijker geschakeerd met klokkenklank in en zeegeruis?
Na ‘De Toren van Neekum’ waarvan ons de historie steeds verzonnen voorkwam, maar waaraan we toch een heerlijke zachte droomherinnering bewaarden, lazen wij, plichtmatig misschien wel, nog verscheidene Marie Koenen's. Zij is een der weinige grotere auteurs van wier oeuvre ik meer dan drie kwart doornam. Toen mijn ouders van midden-Limburg naar Zuid-Limburg, dat heel anders is, verhuisd waren, leerde ik daar de droeve sfeer der stille Zondagmiddagen kennen. Dat zijn, als men nog niet vrijt, zeer eigenaardige uren. Nu kan ik het niet beter uitdrukken dan met woorden van Pierre Kemp: ‘Alles is er wel, maar verrilt naar een niets’. Ik had het idee dat op die Zondagmiddaguren de romans van Marie Koenen zich afspeelden. Ongeveer alleen op die Zondagmiddagen: ons dorp had dan het omfloerste gelaat van een jonge vrouw met een rouwsluier voor. Zag ik ‘Fina’ en ‘Virginie’ uit ‘De andere’? Onbewust had de ingetogen sfeer van Marie Koenen's werken op mijn gemoed ingewerkt en al erken ik haar thans wanneer ik pleeg te schrijven, nergens als de meesteres in wier voetspoor ik voortga - wie dat is moet men maar uitvissen als dat eenmaal de moeite waard wordt - mijn gemoed heeft gevoeligheden in stand kunnen houden en ontwikkeld die ik wellicht aan haar dank.
Als Limburger meen ik er nog op te moeten wijzen dat Marie Koenen niet helemaal een echte Limburgse was, niet als
| |
| |
Frans Erens of de gebroeders Kemp of Jac Schreurs. Zij heeft niet als wij, die onze meeste jaren in dialect gedacht hebben, die strijd gehad voor het Nederlands. Het goede Nederlands kreeg zij als erfdeel van haar vader. Wanneer zij dan, in de latere Limburgse verhalen haar limburgismen verwerkt, zij spreekt over ‘scholk’ in plaats van schort, de ‘schob’, in plaats van het armere hollandse schot of afdak, over ‘klommel’ waarmee oude rommel wordt geschetst, over knijf, een ponjaard of knipmes, weet zij daarmee vondsten te hebben gedaan die het plezier verschaffen van een folklore-ontdekking. Waar het Limburgse dialect bijna als een vreemde taal tegenover het Nederlands staat, weten wij dat maar zeer weinig woorden uit onze taal in het Nederlands zijn binnen te brengen. Voor de geboren Limburger is er maar dit alternatief: of wel het dialect schrijven dat men spreekt, (wat in het begin waarschijnlijk moeilijker is dan Nederlands, wijl men nooit leerde dialect te schrijven) ofwelhet a.b. zo goed mogelijk (hetgeen eveneens moeilijk is omdat men steeds in dialect dacht en nog denkt). Slechts iemand die niet met dialect is opgevoed, kan zich veroorloven limburgismen te proberen, omdat ze bij die niet meer als machteloosheid zullen aandoen. Marie Koenen heeft dat voorrecht. Ik meen dan ook dat zij beter dan Jac. Scheurs erin geslaagd is een goede taal te schrijven en toch enkele van onze meest typische woorden en uitdrukkingen in haar a. b binnen te halen. Maar in het schoolboekje dat de leraar Heyman uit haar werk samenstelde, staan vele aantekeningen. Dat worden te veel vreemde woordjes, die de leerlingen nodeloos ophouden.
Voor een schrijver, ook al werkt hij in de stilte en blijft hij een eenzame, en is zijn roman noodzakelijk ‘een gewaagde onderneming van een eenzaam man’ naar Sartre zegt, moeten er momenten komen dat hij geconfronteerd wordt met zijn lezers. Als een schrijver een avondlezing kan houden, gebeurt er doorgaans iets meer dan dat zij of hij een goed gestyleerde voordracht uitspreekt. Hij treedt directer tussen het volk, dat hem gedeeltelijk reeds kent, het wordt een uitwisselen van gevoelens, van dromen, eenzame overpeinzingen waarvan hij het lot zolang ze in boeken gesloten waren niet kon na- | |
| |
gaan, die hij op zo'n avond met een publiek dat speciaal voor hem kwam, kan wegen in hun geestelijke zwaarte. De dagen dat men als jongeling zich het meeste tot schrijven geroepen voelde, waren die Zondagachtermiddagen als er weer een van die stralende afgezanten der letteren het podium betrad en van uit zijn hoge roem zich verwaardigde de kleine jongelingschap toe te spreken. Gewoonlijk werden, zoals dit heden nog gebeurt naar ik verneem, de grapjassen der semi-literatuur daarvoor uitgekozen, die met vier moppen en een liedje bij guitaar-muziek reeds de avond half hadden gevuld. Wij zijn die grapjassen vergeten, en ook die moppen, helaas. Wij hebben ons niet verveeld dan met korte pozen als de man aan de droge inleiding zijner grap begon. Het wordt hun die anderen in heerlijke eensgezindheid kunnen doen lachen als een grote verdienste aangerekend, maar een afstotend iets schijnt het wanneer een lezer in een eenzame hoek plotseling begint te schateren. De lach is een gezelschapsgenot, de ontroering daarentegen voor de afzondering. Slechts een enkele maal kwamen dan ook op een der Zondagmiddagen die voor spreekbeurten en de verkoop van een streng gedistribueerd aantal repen chocolade waren bestemd, de ernstige jonge belijders der schoonheid. Maar dan groeide en poperde ook het hart der jongelingschap, het applaus zwol aan tot een orkaan. Nooit echter
verscheen voor ons die enige katholieke schrijfster wier boeken we nooit genoeg zouden kunnen lezen zoals men ons zei en dat zonder enige reserve. Later, toen wij het geluk hadden de thans zeventigjarige in het pelgrimshuis Casa Nova te mogen bezoeken, beleefden wij mee van de prettigste uren die wij met schrijvers mochten doorbrengen. Zij moet geen slechte inleidster zijn geweest, dachten wij. Wanneer wij in onze prille jongelingsjaren haar ooit over haar werk en ontroeringen hadden horen spreken, zou zij voor ons niet zo lang die reeds historisch-versteende figuur zijn geweest, die wij ergens in de buurt van Mevr. Bosboom-Touissant en de dames Wolf-Deken hadden bijgezet. Hadden wij haar vroeger gehoord in plaats van de dure grapjassen, haar werk zou zeker anders, want ontdaan van het vooroordeel dat zij uit een andere tijd was, tot ons zijn gekomen. Hadden wij Marie Koenen en Ka- | |
| |
rel van de Woestijne, Streuvels en waarom niet Henriëtte Roland Holst mogen horen in plaats van... wie waren het ook weer die befaamde olijkaards?
Veel in het literaire veld is in de laatste tien jaren herzien. De demarcatie-lijnen die de jonge republikeinen als hun geheel eigen terrein hadden afgebakend, zijn door onenigheid bij de leiders verloren gegaan. De schrijvers der stilte rezen weer op. Door forse verzameluitgaven kregen zij een aanzien van: technisch-geschoold, wel uitgerust. Zij bleken vooral volhardend en zij toonden ons de waarde der gedegen langzaamheid. Nog bracht Marie Koenen in haar laatste twee-delige roman niet iets nieuws, maar haar werk bleek hechter van bouw en haar ideaal werkelijker geworden. Tegenover het ‘donker en zonder erbarmen’, dat zij steeds heeft ontweken (‘De andere’ dat bij een niet-katholieke uitgeverij verscheen was slechts bìjna een uitzondering) zet zij in franciscaans optimisme het offer van het geduld. In 1942 voltooide zij haar boek. Het geduld als wapen en als offer was een teken van die tijd, het was een modern ideaal geworden. Dat een bruiloft met reeds kleinkinderen der bruid ook een modern probleem kon zijn, was weer niets voor haar. Vóór dat probleem zette zij haar eindpunt. Want de bruid was eigenlijk niets meer dan de moeder, die ze altijd geweest was, alleen nam ze nog een groot franciscaans geschoold kind erbij.
Dit moederlijk beeld zal iedereen bijblijven als het beeld voor de schrijfster Marie Koenen. Een moeder die rond 1900 geheel een ideaal beeld kon zijn, rond 1950 niet meer. Dan wordt van haar ook nog gevraagd, dat zij op ‘het donker en zonder erbarmen’ dat haar kinderen kwelt, een aanvaardbaar en begrijpend antwoord zal weten. De afstand tussen de serene schrijfster van hoog christelijk ideaal Marie Koenen, die buiten deze gekweldheid om vele goede boeken kon schrijven en ons, die het leven niet meer in A-klasse kunnen zien voortvloeien, is hierdoor tevens bepaald. Is haar ideaal voor ons daardoor niet meer te bereiken, we zullen ons wachten het daarom te verwerpen.
|
|