Mathias Kemp
Ontwaken voor de dichtkunst
Als kind moest ik van poëzie niet veel hebben. Wel heb ik, als jongetje van acht jaar, een wat langer rijmsel samengesteld, doch ik herinner me vagelijk dat het onderwerp prozaïsch is geweest. In mijn diepste wezen moet ik echter al een drang naar ‘poësie pure’ gehad hebben, want juist mijn minachting voor ‘gedichtjes’ (die ik kinderachtig vond) kwam daaruit voort. De dichtkunst had ik n.l nog maar alleen leren kennen uit een, op zolder gevonden bundeltje ‘Gedichten van den schoolmeester’! In de schoolboekjes van dien tijd zullen ook wel versjes gestaan hebben, doch daar herinner ik me niets meer van.
‘De leeuw is iemand, die bang is voor niemand’, neen, dat lustte ik niet. Ik behield voor de dichtkunst een hooghartige verachting. Maar ‘le vent souffle où il veut’ zegt een Frans spreekwoord. Langs twee zeer verschillende wegen zou ik de schoonheid der poëzie leren benaderen, via Pater van Meurs en Marie Koenen.
Pater van Meurs heeft in ‘Germania's dichtbloemen’ verschillende Duitse romantici vertaald. Ik zal me altijd blijven herinneren de strophe:
zie ik scheepjes langs de baren
vlug als zwanen huiswaarts varen,
Misschien is het helemaal niet zo'n verrukkelijk vers, doch ik kan dit nu niet meer zien, omdat het nog telkens een complex van gevoelens en herinneringen oproept die critische waardering onmogelijk maken. Het opende mijn ogen, die van een zeven-jarige, voor de schoonheid der dichtkunst, die ik nu weer ‘au sérieux’ kon nemen. Nog langs een anderen weg werd ik naar een zelfde doel gevoerd.
1898. Kroningsfeesten van koningin Wilhelmina. In