| |
| |
| |
Marie Koenen
't Verhaal over m'n verhalen
Hoe ouder 'k word, hoe beter 'k leer inzien, den Hemel in 't bijzonder voor twee mij verleende gunsten dankbaar te moeten zijn: - vooreerst, dat 'k nog juist op den zelfkant van den goeden ouderwetschen tijd werd geboren, in de volle rust van een vrede, die onverstoorbaar geleek; en dan: te zijn terechtgekomen in ons Zuiden, nog juist voordat het ging ontwaken uit de vergetelheid waarin het eenige honderden jaren lang gedompeld lag - achteraf beschouwd tot z'n heil en zegen: want ongerept kon het zichzelf blijven en z'n krachten als in een winterslaap vergaren en sparen voor de dagen, dat z'n opbloei geheel het vaderland nieuwe kracht zou bijzetten.
M'n kinderjaren zijn verdeeld geweest tusschen de twee merkwaardigste steden van dat Zuiden, toen het landschap er omheen nog lag na te droomen over de dagen der schepping: - het Brabantsche 's Hertogenbosch, waar in de schaduw van z'n kathedraal zeven eeuwen historie namijmerden in straten met bogen gebouwd over de Dieze, die een stilstaand water geleek; - en het oer-oude Maastricht aan z'n roerige Maas en Jeker, waar het verleden het leven zelf was.
In het land van Jeroen Bosch en Pieter Breugel had 'k een grootvader, die 'n drie-kwart Vlaming was, met z'n gullen humor, z'n goed hart en z'n kunstvaardig penseel. 't Schilderen zat hem in 't bloed, was tot in z'n hoogen ouderdom z'n liefhebberij en 't beste deel van z'n leven. Geregeld elk jaar ging hij op pelgrimage naar de museums van Brussel en Antwerpen, om de Breugels, om Teniers, van Ostade en Ruysdael de kunst af te kijken. Nog rollen de hoogbetaste hooiwagens door de zonnige boschlanen, spoelen de klare beken langs de hooge grasoevers en danst het boerenvolk in de ruime taveernen op z'n schilderijen, die sinds honderd jaar de kamermuren sieren ook nog bij de derde generatie van z'n nakroost.
Als kleinmeisje zat 'k urenlang stilletjes bij dien oolijken
| |
| |
| |
| |
| |
| |
grootvader op 't schilderkamertje, ergens hoog en ongestoord verborgen in m'n moeders Bossche ouderhuis. 't Rook er naar vergeelde boeken, molmig hout en versche olieverf, - nergens voelde ik me zoo thuis als daar, en terwijl 'k op m'n laag bankje achter grootvaders rug, dus met hem vóór den ezel, zoo plezierig met die kneedbare tuben zat te spelen, geloofde 'k: alleen maar 'n grootmensch te moeten worden om juist als hij die wereld van binnenhuizen, van boomen en weerspiegelend water, van schepen en windmolens, met kleur en licht uit penseelen te kunnen tooveren.
Kwam 'k weer in Maastricht terug, dan was daar zooveel anders, dat deze schilder-aspiraties in 't onderbewuste terugdrong. Als een wereld op zich lag de stad nog binnen de wallen met rondeelen en torens, achter grachten, die de Jeker zoomaar vol water kon laten loopen, in wijden kring omgeven door de uitgediende en verwaarloosde vestingwerken met overal die geheimzinnige forten, holen, trappen en casematten, gangen donker en diep om van te rillen. Alles verderop nogeens van nature beveiligd door den heuvelrug, waarop, waarin, waarachter nieuwe werelden te ontdekken lagen, den Sint-Pietersberg. Spelonkpoorten gaven er toegang tot de nachtdonkere mergelgroeven. De tijd kwam, dat we mee mochten achter onzen vriend met den walmenden fakkel aan, den gids uit het rotswoninkje onder den laaggewelfden ingang: een troep kinderen samen huiverbang bekoord door het mysterie van die onderaardsche duisternis. - Ergens op een kruispunt der krochtwegen holde een ‘negendrop’ er den mergelgrond uit tot een kleine vijverkom. Als een dof en triestig oog leefde dat meertje op in den rossen fakkel-gloed en zag ons aan, terwijl we beklemd heel langzaam tot negen telden, en, zoowaar dan kwam er weer een groote traan uit de sombere hoogte neersidderen in dat rillend en rimpelend water als vloeibaar vuur. - Wij, kinderen, verademden niet, voordat we in de onderaardsche kerk kwamen, waar in een oorlogstijd, ondenkbaar lang geleden, verjaagde priesters voor de vluchtelingen, die zich hier schuilhielden, heimelijk Mis kwamen lezen aan 't altaar uitgehouwen in de zandsteen. In deze crypte tusschen de grondelooze holen links
| |
| |
en rechts, voelden we nog iets naleven van wijding en gebed, zooals verderop, bij het groote koolzwarte kruis op den mergelwand, ons het kermen en doodsgereutel nog niet geheel leek weggestorven van de beide monniken uit het klooster buiten bovenop ‘den berg’, die verdwaald geraakt, hun spaanlicht zagen opteren en van honger omkwamen in het ijzingwekkend diepe doodstille donker. Eerst veel véél later werden ze als geraamten teruggevonden, juist op de plek waar wij stonden vastgenageld van angst, zonder den blik te durven afwenden van de wakkerende fakkelvlam, die weleens onverwachts kon uitdooven. En wat dan met ons?
Toch vatten we weer moed om ook nog naar ‘den draak’ te gaan kijken, den ontzaglijken voorwereldlijken mosasauris, versteend in de mergel teruggevonden, een van die monsters zooals er in den legendentijd soms opdoken uit de moerassen, om steden te bedreigen en jonkvrouwen te verslinden. Maar dan kwam Sint Joris met z'n lans als een bliksemflits...
Wij, we hielden ons toch maar liever bezig met de zeesterretjes, de schelpjes, de takjes en hoorntjes, die we met een scherpen vuursteen uit de zandsteenwanden mochten schrappen, nog kleiner dan we waren bij de gedachte dat we hier eigenlijk stonden op den bodem van de wateren, die de wereld hadden overdekt, voordat de Schepper van 't heelal landen en zeeën scheidde en sprak: ‘'t Worde licht!’ - O dat licht dan, dat prachtige, dat heerlijke daglicht! We leerden het echt ‘zien’, wanneer we ‘van onder de aarde’, uitgelaten van blijdschap na de beklemmingen, terugkeerden in het stralendblauwe geurige zomerzoele zonnige landschap, vol van de milde kleuren van bladeren en bloemen, met het geluk van den wijden hemel er boven en het vergezicht er omheen... Dan ontdekten we op den achtergrond langzamerhand ook ‘de stad’ met nokken en torens in haar wijde groene dalkom, en begonnen we de oude kerken te onderscheiden, toen nog in den waren zin van het woord: ‘grijs’, door het stof der eeuwen, Maastricht, dat nog niet geheel los uit het roestig en doorschoten harnas van z'n vestingwerken, wantrouwig opkeek naar den zwarten roetwalm uit de nieuwe hooge fabriekspijpen, gelukkig op eerbiedigen afstand van z'n hart
| |
| |
Jan Bogaerts
Maastricht (1924)
| |
| |
Jan Bogaerts
Kasteel Wylre (L.) ± 1914
| |
| |
en midden opgebouwd. Om het machtig heiligdom van Onze Lieve Vrouwe en den luisterrijken tempel van Sint Servaas bleef in de onschendbare binnenstad de echo leven van het hoefgetrappel der koninklijke ruiterstoeten van weleer: Karel Martèl met z'n leuden van de overwinning op de Saracenen terug; Charlemagne omstuwd door z'n paladijnen; de jonge keizer Otto I met z'n ridders daags na de kroning te Aken, en zoovelen meer, gestalten uit de wereldhistorie, pelgrims naar het graf van Sint Servatius den Belijder, den Beschermer der Christenheid, den Noodhelper... Maar ook de onheilsgalm van belegering, brandstichting en uitmoording was nog niet geheel weggestorven tusschen die huizen, wier kelders diep en zwaar gewelfd waren, en wier daken steil omhoog stonden, om de steenen kogels af te weren, waarvan de laatste hier en daar nog in de verweerde muren staken.
Over-bejaard, aan een Maas door verraderlijke draaikolken, ondiepten en grinteilanden onbevaarbaar geworden, omkronkeld en omslingerd door een Jeker, onstuimig als een bergbeek, werd Maastricht door z'n Godsvertrouwen en z'n opgewekten Zuider-aard de eeuwen door staande gehouden, terwijl de stooten en stompen van het lot z'n sterk eigen karakter wakker riepen en staalden. Door de wijd-open bressen der gesloopte wallepoorten begon thans van lieverlede verjongd leven aan de vorstelijke mijterstad van weleer haar zelfbewustzijn terug te geven.
* * *
In deze wondere stad zoo overrijk aan stemming en herinnering, omgeven door een landschap, waar elk gehucht of boerenwoninkje, iedere boom en zelfs 't kleinste meizoentje een sprookje was, waar elke weg, ook 't smalste voetpad tusschen de wilderozenstruiken door, naar weer een nieuwe en heel andere sprookjeswereld leidde, - midden in deze sfeer van de natuurlijkste romantiek ter wereld, had een kind onderwijl haar vroegste indrukken opgevangen, had ze de letters en schrijven geleerd, en hoewel ze alles wat papier
| |
| |
was bleef volkladden met probeersels voor toekomstige schilderijen, 't mocht niet in lijnen en kleuren worden, maar in woorden en nogeens woorden, dat ze haar verbeeldingen ooit gestalte zou moeten geven. Al teekenend was ze vanzelf ook aan 't rijmen gegaan, om te verklaren, wat de teekenkrabbels eigenlijk moesten voorstellen. Eerste pogingen volgden om uiting te geven aan de eindelooze verhalen, die toch veel mooier en echter zoomaar in de gedachten konden voortgespeeld worden dan met woorden neergeschreven. Op school zat ze er over verder te fantaseeren, - 't leeren was bijzaak, - tot de tijd kwam, dat ze zich schaamde geen betere opstellen te kunnen schrijven. Hoe zat ze in angst en beven, toen de onderwijzeres bij een bespreking van 't ingeleverde huiswerk, haar opstel over ‘Het Schoolbord’ het laatst van alle achterhield. 't Was een sprookje geworden, veel bladzijden lang, - en dat mocht natuurlijk niet, dat telde niet mee. En daar opeens zat de strenge rechter - (posthume dank aan haar inzicht in de kinderziel) - het vermetele schrijfsel voor te lezen, ten aanhoore van de heele klas: over den eikel, die een struikje werd, waar de konijntjes om heen speelden, en toen een boompje, dat de wind heen en weer zwiepte, door de jaren heen een bóóm, die de stormen weerstond en die zooveel zag gebeuren, en dan, en toen...
Al ging er niet de lach-vlaag op, die de buitensporige leerling verwachtte als den bazuinschal van het Laatste Oordeel, ze wist toch niet waar weg te kruipen van verlegenheid, toen haar aan 't slot ernstig en nadrukkelijk de vraag werd gesteld: ‘Heb je dit alleen geschreven?’ - Neen, ze had geen medeplichtigen aan deze misdaad tegen alle huiswerkwetten! - Gelaten wachtte ze den genadeslag van honderd strafregels: ‘Een schoolbord is geen sprookje...’ toen bijna plechtig de profetie kwam: ‘Dan durf ik zeggen, dat jij nogeens 'n goede schrijfster zult worden, als je zoo doorgaat’.
Toen deze vrijsprekende voorzegging tot de schuldbewuste doordrong, werd 't haar opeens de Blijde Boodschap! - Zoo doorgaan? Alsof ze anders kon en zou! Dus - ooit te mogen worden: een van die verborgen hoogere wezens, uit wier pen
| |
| |
zoomaar vertelsels en sprookjes en liedjes over 't papier komen loopen, welke dan op ondoorgrondbare wijze worden tot die zoo onweerstaanbaar aantrekkelijke dingen vol geheim: de boeken! Werelden boven de wereld uit, waar we alles zien en meeleven van anderen, die er zijn en toch niet zijn. Waar we ons bang en blij voelen, soms tranen schreien van meelijden of van geluk, en heel dikwijls den adem inhouden, omdat er alles, tot zelfs het droevigste, nog werkelijker is dan de werkelijkheid, omdat we er van die anders zoo vluchtig voorbijgaande werkelijkheid, alles vinden, maar dan ook alles zoowel van den buitenkant als van het eigenlijke heel diep vanbinnen.
't Zou dat schoolkind in die dagen niets verwonderd hebben, wanneer de planken van haar speelgoedkast zoomaar opeens volgestapeld hadden gestaan met boeken, waarvan ze den titel alvast bedacht. En dat er in die gedroomde boeken te lezen stond, wat ze zoo graag óók nog lezen zou, maar nergens vinden kon, daarom 't zelf maar verzon en soms begon neer te schrijven.. Tot ze ontmoedigd inzag, hoe allerminst die pogingen geleken op 't eigenlijke, dat ze bedoelde en toch zoo duidelijk zag in haar dagdroomen, - thuis in de ouwerwetsche kinderkamer, waar de druivenwingerd door het venster naar binnen groeide, het verschoten behang vol muizengaten zat en de verwaarloosde poppen al oud werden. 't Begon dan ook al tot een betreurd ‘voorbij’ te behooren, dat ze in de rij der witte communie-bruidjes in langen wijd-geplooiden sluier, elf jaar oud, bevend van eerbiedigheid, was opgegaan heel klein door dat hooggewelfde breede middenschip van de morgenlichte Sint-Servaaskerk, en er werd aangegrepen door het zielverheffend Magnificat, - den koorzang bij het dreunend orgel, - waarvan ze zoozeer de overmacht had gevoeld, dat ze 't aldoor opnieuw poogde te hooren om eindelijk 'ns te kunnen begrijpen, waarom 't haar telkensweer warme tranen naar de oogen drong. - In het klooster ‘Onder de Bogen’, aan den voet van den geweldigen torenbouw, klom ze nog geregeld eenmaal in de week de rotsachtige trap op naar het koepel-huisje boven tusschen de borstweringen van den vervaarlijken stadswal, nog ouder
| |
| |
dan al het eeuwen-oude links en rechts. - Daar sloeg een van de goede Liefdezusters dan een groot boek voor haar open met de bijbelplaten van Gustave Doré, en leerde ze meer dan haar met woorden werd bijgebracht.
* * *
Na bijna zestig jaar betrap 'k er me nog menigmaal op, onder 't schrijven terug te blikken naar die schoone lente van m'n bestaan, toen alle stemming, alle wezen-en-zijn zoo zuiver en diep tot me doordrongen, dat de herinnering er aan een milde bron is gebleven voor m'n verbeeldingen.
Maar de tijd brak aan van de eerste ontboezemingen in iets, dat een dagboek geleek, regels en zinnen, die 't eigenlijke, dat er in me omging, toch niet vermochten uit te zeggen. 'k Vermoedde allerminst, dat het de vingeroefeningen waren, de gamma's, de voorstudie op 't klavier, dat 'k levenslang zou gaan bespelen: de taal zelve. De omstandigheden waren me wel bijzonder gunstig bij deze exercities! M'n vaders huis was als doorklaard en doortrokken van... ‘de Nederlandsche taal’, zooals dit bleef, tot z'n kortstondige laatste ziekte hem overviel midden tusschen de drukproeven van z'n Nederlandsch Handwoordenboek. Niet alleen op m'n vaders studeerkamer, waar hij geen trouwer gezelschap had dan mij, maar aan tafel, op wandel, door alles heen kwam door hem de rijkdom van ons Nederlandsch tot me, weldra ook bij zijn lessen aan de Maastrichtsche Rijksnormaalschool, waar 'k nu juist niet de hoogste punten bij hem behaalde voor m'n opstellen, m'n paraphrasen en ontledingen. Intusschen kwamen we er al aan Tollens' Overwintering op Nova Zembla - ‘Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan’, - aan de Camera Obscura, aan Staring, Da Costa, Potgieter... aan al de gedegen deftigheid van de Noord-Nederlandsche letteren tusschen Bilderdijk en Jacques Perk, waarbij 'k begon te beseffen, dat m'n heimelijke pogingen tot ‘schrijven’ wel op niets zouden uitloopen. Want ‘schrijfster worden’, meende 'k in te zien, dat was: òf mee van zulke deftige letterkunde scheppen, òf minderwaardig damesgepruts. Het eerste, iets zoo zwaarwichtig en ontzettend ge- | |
| |
leerd, natuurlijk voor mij onmogelijk. Het tweede doelloos en onteerend. Danmaar liever examens doen, zoo goed of kwaad 't ging, en op mijn beurt misschien Nederlandsch onderwijzen zooals m'n vader het deed...
Maar ondanks dit wijze inzicht, bleef 'k onderwijl alles toch vol krabbelen en kladden met verzen, verzuchtingen reeds over verloren geluk! Verlangen naar 'k wist niet wat; bespiegelingen over leven en dood; gestamel van Godzoekenden zelfinkeer, met tranen over wat eens zoo heel nabij was geweest, en nu aldoor verder en verder verloren scheen te raken. Juist in deze dagen vond 'k in m'n vaders boekenkast middeleeuwsche geestelijke liederen; vond 'k Vlaamsche gedichten van Prudens en Florimont van Duyse, van Ledeganck en van Beers, vond 'k verhalen van Rosalie en Virginie Loveling en de historische romans van Conscience, - en hoorde 'k in dat Middelnederlandsch en in dat Vlaamsch den natuurlijken klank van de menschelijke stem. Letterkunde kon dus nog iets anders zijn dan zalving, dan ingewikkelde zinsbouw, zoo vreeselijk goed geschikt voor examen-opgaven; nog iets anders dan zooals in 't Fransch de fabels van Lafontaine, waarvan alleen de eenvoudigste verstaanbaar voor ons waren, terwijl bij de Duitsche breedsprakigheid alleen de liederen ons aantrokken, omdat ze tot muziek waren geworden.
En zie, daar opeens had 'k Gorter's ‘Mei’ in handen... en ging de wereld voor me open. 't Was alles en genoeg, stil en gelukkig den zang van deze rythmen te beluisteren, klank en kleur tegelijk, muziek, die van een ziel muziek weer losmaakt...
Sinds dook ik onder in de verzen en in het proza der Tachtigers. Na de eerste begoocheling evenwel, zag 'k bevreemd op. Dit tasten naar het aller-individueelste, naar het allersubtielste der verwoording, - waartoe? De kunst om de kunst. Maar wij menschen leven immers door en voor God! In de schaduw en den binnenschemer van Maastricht's oude kerken vol van Gods alomtegenwoordigheid, was 'k van deze waarheid wel heel diep doordrongen geraakt. - En juist Gods tegenwoordigheid begon 'k meer en meer te missen in de nieuwe lyriek.
| |
| |
De Voorzienigheid gaf, dat juist in deze phase van m'n jeugd ‘de Navolging’ voor me openging en ‘de weiden der schriften’ zich voor me ontsloten, terwijl de schoonheid der Liturgie zich door haar onweerstaanbare aantrekkingskracht aan mij, oningewijde, begon te openbaren. Zoo luisterend naar ‘de waarheid, die in ons spreekt zonder geluid van woorden’, begon 'k te droomen over een kunst, die de woordmuziek der nieuwe dichters met het geloof der Navolging en de hartinnige natuurlijkheid van de Middeleeuwers en Vlamingen in zich zou vereenigen.
Ondertusschen kwam Jan Bogaerts, de opgroeiende neef uit Den Bosch, bij ons in Maastricht oudergewoonte z'n vacanties doorbrengen. Wij waren nagenoeg even oud en van jongsaf speelkameraden. Maar hij was ginds gebleven, en opgegroeid in de sfeer der kathedraalstad en van grootvaders schilderkamertje. En hem wel waren de teekeningen en kleuren vanzelf en steeds vormvaster en glansrijker uit potlood en penseel komen loopen. Met sommen, algebra en examens werd hij niet lang gekweld. Heel jong kwam hij op de academie van Antwerpen, vanwaar hij Maeterlinck en Verhaeren voor me meebracht, de koningsidyllen van Tennyson en ‘God zij dank’ ook Gezelle! Weldra heel de toenmaals jonge Vlaamsche literatuur: de eerstelingen van Streuvelsen Van de Woestijne, en van heel de bent van den lateren ‘Vlaamschen Arbeid’. Toch was ook zijn droom meer naar de romantiek der Middeleeuwen dan naar de realiteit van het heden gericht. Zijn beginwerk sloot aan bij de kunst der miniatuurschilders en der primitieven, rein en klaar van kleur, eenvoudig van conceptie, geheel in den legendentoon, uitbeelding onzer oude sproken en liederen, een literair schilderen, zooals mijn schrijven later soms picturaal zou genoemd worden. Vóór iemand nog aandacht wijdde aan hun schilderschoon en sproke-sfeer hadden we, als kinderen reeds, samen in het Jekerdal het kasteel van Neder-Canne ontdekt en het witte dorp met zijn ridder-hofsteden, beide de motieven van ons vroege werk. Een heugenis er aan bewaarde ik o.a. in m'n verhalen: ‘De witte Burcht’ en ‘De Toren van Neekum’.
Laat me voortgaan met het verhaal over m'n verhalen. Ze
| |
| |
begonnen gaandeweg vorm te krijgen, een aanvang, een einde en een titel. 'k Had het eerste gedrukt gezien in de Kath. Illustratie, veilig onder pseudoniem, en was maar dadelijk aan een volgend begonnen om over de feilen van het vorige heen te komen, en zoo telkens weer, in de overtuiging dat het anders moest, beter, dieper, sterker. Er stond me nu eenmaal een ideaal voor oogen, maar hoe eindeloos ver en hulpeloos en eenzaam was ik twintigjarige daar vandaan!
God hielp me en riep me opnieuw. 't Kwam ditmaal in den vorm van een brief met uiterst fijne en gevoelige hand geschreven: Maria Viola, die mij om medewerking vroeg voor ‘Van onzen Tijd’, dat bij den aanvang der nieuwe eeuw zou worden opgericht.
Hoe groot was m'n verbazing! Vooral ook hierover: dat ginds, in een voor mij onbekende wereld, dezelfde gedachte leefde als de mijne over de mogelijkheid en de noodzaak van een vernieuwde Katholieke literatuur. - Ik daaraan meehelpen? Wat al eindelooze studie en oefening zou er aan vooraf moeten gaan!
Toch waagde ik 't al spoedig, aangemoedigd door m'n vader, de terloops geschreven proza-schets ‘Stadshoekje’ in te sturen. En zoowaar - deze korte prélude werd met vriendelijke woorden aanvaard, en stond weldra gedrukt op de morgenglanzige bladzijden van het edele jonge tijdschrift. Onbegrijpelijk voor mij, dat het nieuwe maandblad in de Katholieke pers een strijd van voor-en-tegen wakker riep! Alsof 't er niet natuurlijk en noodwendig zijn moest, zooals het licht van elken nieuwen dag!
Voor mij, beginnelinge, was 't wel een allermoeilijkste opgave er geregeld aan mee te doen! Want dit moest voortaan! De oproep, vooral ook 't bemoedigend aanvaarden van m'n eerste beantwoordingen aan dien oproep, hadden een beslissenden invloed op me. Vast en duidelijk zag 'k vóór me: het levensdoel: ‘Doen, wat 'k zou vermogen, om mee te helpen aan den opbouw van een eigentijdsche kunst voor God’.
Voor een doel zóó verheven, - en ook voor de hoogstaande fijnzinnige en nauwlettende rechters, die voor mijn ontzag de redactie vormden van het baanbrekend ‘Van onzen Tijd’,
| |
| |
moest het allerbeste gegeven worden, wat er te bereiken viel.
't Werd almaar studeeren en omtasten. Al te veel langs omwegen, helaas! Ook alweer door m'n schuwen aard, die geen raad durfde vragen of wegwijzers aanklampen. - 't Werd een pogen en overdoen, een onverdroten vinden en verwerpen, kiezen en afkeuren, een scrupuleus tasten naar de eenige zuivere uitdrukking.
'k Putte den moed der volharding uit Vondel's ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’, - het prozastuk, waarin hij bij groote uitzondering zijn vak als theoreticus behandelt. Voor beginnende schrijvers zijn hier gulden lessen te vinden, o.a. deze, die ik me bijzonder ter harte nam: ‘Laat uw gedichten een goede wijl onder u rusten; ga er dan eens anderwerf, ja zevenwerf, met versche zinnen over; want ons oordeel is, naar de gesteltenis der hersenen, gelijk de lucht, somtijds helder, somtijds betrokken’. - Nauw sloot dit aan bij de leuze van Boileau: ‘Dix fois sur le métier remettez votre ouvrage’, die al eerder de mijne was geworden, en bij wat 'k als voor mij 't waardevolste had onthouden uit De Génestet's gedichten: ‘De kunst is lang, - het leven kort, / En 't werk van vluchtige uren, / Dat zonder strijd verkregen wordt, / Zal slecht den tijd verduren’...
Onderwijl kwamen er tòch schetsen en verhalen tot stand, waarbij de eigen natuur ten slotte door alle remmingen heenbrak. Vertellingen als ‘De Levensavond’, ‘De Toren van Neekum’, ‘De Klok van Meldaert’, - waarvan 'k het succes bij de Van onzen Tijd-redactie maar niet kon begrijpen. Hoe staken deze eenvoudige Limburgsche dorpsvertellingen immers af, bij hun geciseleerde gedichten en geleerde verhandelingen, die mij inmiddels voerden tot Augustinus' Belijdenissen en steeds dichter tot Vondel.
Maar de Kath. Ill. was onder beheer gekomen van een deel van den V.o.T.-staf, en vroeg me om een meer uitgebreide bijdrage. Dus begon 'k te schrijven aan ‘Het Hofke’, werd al schrijvend gewaar met al het doorschrappen en overdoen tochwel iets te hebben bijgeleerd, en voltooide het verhaal, dat ten slotte toch weer in V.o.T. terechtkwam, in ‘vervol- | |
| |
gen’ afgedeeld. 't Beviel me allerminst, hoewel 'k er hier en daar iets goeds over hoorde zeggen.
Toen V.o.T. z'n bloeiperiode bereikte in de ruimere bladzijden van gedegen afleveringen, zette ik m'n verhaal ‘Sint-Marcoensberg’ op het borduurraam, en de kleuren en tinten, al de schakeeringen, het licht en de schemer moesten gevonden worden om het wezenlijke van het Zuid-Limburgsche land en van de ziel der edelsten onder zijn volk zooveel dieper weer te geven, dan in ‘Het Hofke’ was geschied. - Uiteindelijk bracht me dit zoeken om met woorden uit te drukken, waarvoor woorden altijd weer tekortschieten, tot ‘De dorre rank’, die een levensperiode voor me afsloot.
Misschien zou met deze ‘dorre rank’ m'n scheppingskracht voorgoed zijn verdord, wanneer er niet aldoor ook nog de verzen waren geweest. Door al de proza-pogingen heen had de ‘dichtader’ nooit opgehouden te vloeien, hoe verholen dan ook. Naar den geest van den tijd dreigden 't op den duur zoowaar sonnetten te worden bij de sonnetten overal en zonder einde. Maar het eigene kreeg toch de overhand, óók op de melancholie, die me al te veel de eenzaamheid deed zoeken, terwijl 'k tochal door de jarenlange ziekte van m'n Moeder veel aan huis gebonden was. - Gelukkig brak het vitale telkens weer door het ‘zang-rag’ heen, en dan werd het: ‘Ik leef en lach, en ik zing in den dag’.
Wanneer de een of andere toondichter in muzikaal Maastricht me ooit vroeg naar kinderrijmen of volksliedjes, waren die altijd meteen klaar geweest om gezongen te worden. Zooals heel in 't begin de cantate door drieduizend kinderen op het Vrijthof uitgejubeld bij de kroning van Koningin Wilhelmina, - m'n allereerste werk, dat voor den dag kwam. - De tijd brak aan, dat de beweging tot veredeling van den volkszang ontstond, één der uitingen van de opleving van R.K. sociaal werk op breed gebied. 'k Vond er 'n opwekkende voldoening in liedjes en rijmen te schrijven, balladen en legenden en weldra ook prozavertelsels in den volkstoon, waarvan het eerste ‘De Booze en de poorters van Blijgaard’ - verscheen in: De nieuwjaarsbode van Sobriëtas, 1912. Onlangs had 'k toen immers de wegbereidster van het sociale
| |
| |
werk der Ned. Kath. vrouwen leeren kennen, die andere redactrice van V.o.T., Albertine Steenhoff-Smulders, wier zuiver doorvoelde zon-doorstraalde gedichten me zoo sympathiek waren. We werden zeer goede vrienden. Op 'n avond na een van haar richting-gevende lezingen voor den nieuwen Vrouwenbond, bracht zij me in contact met Dr. Ariëns. Later zou die andere in Zuid-Limburg toentertijd zoo welbekende en beminde sociale werkster, Thérèse de Lom de Bergh, de goede engel der mijnwerkers-gezinnen, me nader brengen tot Dr. Poels, die zich met raad en daad een ware vriend van ons betoonde. Vanzelf werd 'k een trouwe medewerkster zoowel aan het weekblad Limburg aan Christus als aan de Katholieke Vrouw en Roomsche Jeugd. - Later eerst zou 't me duidelijk worden, hoe dit bijwerk me uit den ‘ivoren toren’ heeft weggehaald om me terug te brengen tot de oer-bron der poëzie. Gelukkig was 'k daar niet al te ver van afgedwaald in dat meditatieve landschap van het steeds nog ongerepte Zuid-Limburg en in de stad, waar de herinneringen van negentien eeuwen als duiven opvlogen voor m'n voeten, wanneer 'k er door haar stille straten van de eene naar de andere van haar oude kerken dwaalde.
In dezen tijd - 't was omstreeks 1912 - verscheen m'n eerste boek - dank zij de bemiddeling van den zoo toegewijden ‘Navolging’-vertaler, pater R. Bouman S.J. - een bundel verhalen uit de vroegste jaargangen van V.o.T. 'k Doopte het ‘De witte Burcht’, naar de sproke, die voor mij de herinnering bewaarde aan m'n vroegste inspiraties.
De besprekingen over deze vertellingen, hier en daar in tijdschrift of dagblad, zeiden me genoeg, dat m'n worsteling met den Engel niet vergeefsch was geweest. Verrast las 'k in de waardeerende beschouwing, die Maria Viola er in V.o.T. aan wijdde, dat haar de stijl van dit proza ‘hoewel tengerder in zijn moderne factuur, door zijn ruim en rustig-beeldende schilderachtigheid aan het diepzinnige realisme van den ouden Breugel verwant leek.’ - Was 't wonder, dat 'k terugdacht aan grootvaders schilderkluis, en - aan zooveel bemoedigend vertrouwen, dat 'k nu al twaalf jaar lang bij m'n
| |
| |
wankel zelfbewustzijn had mogen ondervinden van een zoo fijngevoelige en geniale leidsvrouw als Maria Viola voor me was en bleef.
Nadat 'k het tien jaar vergeten liet liggen, werd nu ook ‘Het Hofke’ tot een boek, - een blank deeltje van Paul Brand's toen onlangs opgerichte ‘Witte Bibliotheek’. En daar komt opeens Querido, de gezaghebbende woordenrijke woordkunstenaar van die dagen, in het Handelsblad met een heel feuilleton over dat Hofke en z'n schuchtere Milia.
Naderhand heb ik me afgevraagd, of het m'n streven een andere wending zou hebben gegeven, indien 'k deze sympathieke beschouwing had gelezen in den tijd toen het eenvoudige verhaal is ontstaan. Wellicht had de een-en-twintig-jarige van toenmaals er wat meer durf uit geput. - Maar daarvoor kwam 't nu te laat; voor mij telde dit verhaal uit den aanvang niet meer mee. Alleen: dat voorbije levensseizoen zelf begon 'k steeds duidelijker te doorzien. Om er de heugenis van te bewaren, gaarde 'k de verzen en prozagedichten uit m'n eerste werk-decennium bijeen in den bundel ‘De Wegen’. Hier stonden dan een goed deel van de volksen kinderliedjes, van de legenden en balladen naast de mijmeringen van m'n lyriek, prijsgegeven aan ‘den onbekenden lezer’, zooals Gezelle hem zijn ‘dichten’ overgaf, in de hoop:
‘dat, zondig en ellendig als
uw stem, waarin geen zonde 'n zit,
misschien een ander troost;
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek;
uw stemme kan genezen, zij
uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte en, biddensmoe,
versteend zitte en mijn herte noch
In den bundel ‘Sproken en Legenden’, die nu verscheen,
| |
| |
was het proza vergaard, waarin het ziels-eigene in verhalen werd uitgesproken, romantiek van beschouwenden aard. Het wel schroomvallig samengesteld maar volstrekt pretentielooze boek, gaf Carel Scharten, toen een der voormannen van de Gids, aanleiding te spreken van: ‘deze nieuwe zangster in Roomschen kring, welgeschoolde dochter der Kerk, die er in slaagde het zorgvuldig gekweekt en welhaast volvormd kunstvermogen, tot een buitengewone gaafheid op te voeren’. - In 't bijzonder vestigt zich zijn aandacht dan op de sproke: ‘Ridder Rupert's Blijdschappen’, - en op ‘de Zonnekroon’, het verhaal, dat 'k voor me zelf de volledigste uiting wist van m'n rusteloos zoekende verbeelding.
Laten kon 'k het niet, om almaar voort te vertellen: de verhalen ‘Van wenschen en wonderen’; - ‘de Sint-Servatius-legende’, een vrije en verkorte bewerking van Henric van Veldeke's in Trichter spraak gedichte vertaling eener oude Latijnsche Vita. Met den eersten van Nederland's bisschoppen en heiligen herleefde Maastricht's vierde eeuw voor me, haar twaalfde eeuw met den eersten van Nederland's dichters. En ze kwam waarlijk wel recht uit het hart, die bede van me, in de slotregels der ‘LV capittels’ -: ‘O God, verleen na eeuw en tijden, / Dat onze woorden niet ontwijden /Des Dichters taal, des Bisschops eer’...
Al doende was 'k meer en meer thuisgeraakt in Maastricht's verleden en dieper ook doorgedrongen in heel Zuid-Limburg's verborgen schoonheid. De vertellingen, later gebundeld in ‘Wat was en werd’ en in ‘Limburgsche verhalen’ ontstonden in deze periode.
Om m'n taal te verrijken en m'n stijl te sterken, vertaalde 'k onderwijl de Trois Contes van Flaubert. 't Werd een worsteling van ons Nederlandsch tegen dat allerzuiverst Fransch óók ontstaan in een worsteling om de eenig juiste en puurste verwoording. Geen rust liet 't me, voordat het Nederlandsch, volgens mijn eigen meening tenminste, dit Fransch zoowel als den stijl en de sfeer der verhalen, zoo dicht mogelijk benaderde, - waarbij 'k soms dagenlang liep te peinzen over de meest geëigende uitdrukking, tot m'n vreugde meer en meer overtuigd van de evenwaardigheid
| |
| |
der beide talen. Na dezen ‘letter-arbeid’ viel 't me niet moeilijk Verlaine's ‘Sagesse’ na te dichten.
Opeens echter was 'k over ‘Parcival’ bezig, naar wien m'n gedachten reeds waren uitgegaan, toen 'k met Wigant naar de Zonnekroon zocht. Nogal in mineur is de toon der eerste hoofdstukken van dit Parcival-verhaal. Maar 'k schreef ze in het begin van den eersten wereldoorlog, kort na de verschrikkingen bij Visé en Luik. Bij al de ellende en jammer zoo nabij, moest Parcival's levensgang mijn roep worden om vrede...
Juist dan begon het magistrale maandschrift ‘De Beiaard’ z'n klokken te luiden voor een nieuw réveil van Katholieke wetenschap, kunst en literatuur. - Dat mijn ‘Parcival’ daar te ijle muziek voor zou worden, begreep 'k maar al te goed, toen de redacteur-secretaris, dr. Gerard Brom, me dit onder 't oog bracht. En toch: een breed verhaal, een roman voor den nieuwen Beiaard moest ik schrijven, - dat had 'k beloofd en er werd op gerekend.
'k Herinnerde me ‘Het Hofke’, vertellingen als ‘De Levensavond’ en dergelijke, de lievelingslectuur van m'n moeder, die sindsdien van ons was heengegaan. 'k Dacht aan haar, en aan m'n stillen wensch sinds 'k haar verloor: ooit over een ware moeder te kunnen schrijven, maar dan zóó dat mijn Moeder 't zou verstaan hebben...
Niet lang, of de eerste hoofdstukken van ‘De Moeder’ waren er. Ternauwernood was Moeder Severiens dien schemeravond uit de deur van haar dorpswinkeltje gekomen, het Zuid-Limburgsche van bloesemgeur vervulde vroege voorjaar in, of haar leven ontspon zich verder vanzelf. - Eer het verhaal half af was, stond daar reeds de aanvang in de eerste afleveringen van het kloeke maandschrift gedrukt.
Maar ook dit lied raakte uitgezongen, en bracht me toch weer terug tot - Parcival! 'k Schreef de eerste hoofdstukken opnieuw en doorleefde het vervolg, alsof 'k verzen schreef, die 't eigen zielservaren weergaven. - Zoo vond Gerard Brom's voorstel om voor den Beiaard 'n verhaal te schrijven uit den tijd der Contra-Reformatie hoegenaamd geen weerklank bij me. Tot hij me de Veluwe liet zien met
| |
| |
het kasteel den Cannenburgh, en me vertelde over den Isendoorn, die van soldaat in dienst der Hollandsche Staten, na het Twaalfjarig Bestand, een Franciscaner monnik werd. Al aanstonds, terwijl het avondrood weerscheen in de stille gedachten van het verlaten slot, zag 'k mijn ‘Wilde Jager’ dolen door de beukenlanen en de bosschen, die het voor de wereld verborgen. - Eenige dagen later nam 'k dan tochmaar de verhandelingen mee over het tijdperk der contra-reformatie, ‘om er 'ns wat meer van te weten’.
Tegen den winter schreef 'k de eerste hoofdstukken van ‘De Wilde Jager’ óók om los te komen uit de historische navorschingen, waarin 'k hopeloos verstrikt was geraakt. Ondanks m'n vrees voor 'n onverbiddelijke afwijzing, zond 'k dezen aanvang als proeve naar den Beiaard, en vond... een zeer hartsterkenden bijval.
Zoo vatte 'k moed om voort te gaan. Dat tijdsbestek der zeventiende eeuw met haar veelbewogen leven en haar stralende kunst, zoowel als de toen nog zoo ruige boschrijke Veluwe en haar kasteelen, hebben mij hun geheimen geopenbaard. Nieuwe verschieten weken open...
Het boek verscheen, ingeluid door een breede beschouwing in de Letterkundige Kroniek van ‘de Nieuwe Rotterdammer’, het liberale dagblad bij uitstek. - Daar stond het, zwart op wit: ‘Hier is stoerheid in heel de conceptie, in de dramatische kracht van de episoden, in de dramatische stijging van gansch het verhaal, bijzonder verpersoonlijkt in Hendrik en Anna. Doch vooral is die kracht in de bondigheid, een rake kortheid, die soms bruusk is, als de teekening van Fenne, als de houding van Hendrik's vader. O die veelzeggende korte zinnen, die nooit vermoeien, gestadig boeien, sterk op u toestappen’....
'k Staarde op deze uitspraak van Johan de Meester senior, hij, die in de wereld der toenmalige Nederlandsche letteren, 'k wist dat wel, als de rechter in hoogste beroep gold! - Stoerheid? Dramatische kracht? Raak? Kort, bondig, bruusk, dadelijk, sterk? - 'k Begreep wel, dat het alleen 't voor mij zoo geheel nieuwe onderwerp was, dat me voor dit werk een voor mij geheel nieuwen stijl had ingegeven. -
| |
| |
Voorgoed gevonden of bereikt was er niets. En 't duurde niet lang, of 'k was alweer met Parcival verder aan 't zoeken naar het Licht.
Toen Monsalvat en de Graal dan eindelijk veroverd waren, vond 'k mezelf terug in de wezenlijkheid van het mij zoo innig-vertrouwde landschap bij onze stad en in het wonder van het alledaagsche menschenleven. 'k Begon ‘De Andere’ te schrijven, een verhaal over de uitwerking van Gods genade in de menschenziel, dat z'n weg vond uit De Beiaard naar de neutrale Werldbibliotheek, die me om een bijdrage had gevraagd, en waar deze toch zoo door en door Katholieke roman meermalen herdrukt zou worden.
Wel eigenaardig lijkt het, dat 'k in de jaren, toen m'n wensch vervuld was om op een van onze Limburgsche heuvels te wonen, geen roman uit het dagelijksch leven daarbuiten op het getouw zette, maar me verdiepte in een tijd en in een wereld ver-af, waarvan Het Koninkje het resultaat werd. Het is de in vele hoofdstukken beschreven strijd van den jongen Merovinger Siegbert en zijn getrouwen, de Godsrijk-zoekers, tegen den demon Grimoald en zijn trawanten, - met toch de eindoverwinning der Hoop!
Er werd me gezegd, dat de stijl van dezen Merovingischen roman weer zoo geheel verschillend is van dien der vorige verhalen. Persoonlijk kan 'k daar moeilijk over oordeelen. Dit alleen weet 'k zeker: dat elk woord, daar neergeschreven, overwogen is en elke volzin gezuiverd van de minste overtolligheid, ieder hoofdstuk geschapen uit het innerlijk van de hoofdfiguren, die er een deel van hun leven in beleven, zonder andere beschrijving van de omgeving, dan wat er, tijdens de handeling of het gebeuren, van doordringt tot de aanwezigen. De subjectieve lyriek schuilt hier alleen nog in de conceptie als geheel, de uitwerking is volkomen objectief geworden.
Ditzelfde geldt voor den historischen roman, die op ‘Het Koninkje’ volgde, er bij aansluit naar tijdsorde van den inhoud. Hier zijn het in plaats van de droomers over het Godsrijk, de strijders voor het Godsrijk, met Sint Willebrord als hoofdpersoon. De worsteling tegen de machten der duister- | |
| |
nis, die zich in ‘Het Koninkje’ hoofdzakelijk voltrok in de zielen, wordt in ‘Stormenland’ tot een reëelen oorlog tusschen Franken en Friezen, tusschen de jonge Christenen van beneden de groote rivieren en de Wodan-dienaars in de lage landen aan de Noordzee, met den triomf van den vrede in God.
Om ‘Het Koninkje’ en ‘Stormenland’ heen, groepeeren zich velerlei kortere verhalen, vooral ook legenden, waarvan de Bretonsche, zes jaren na m'n eersten tocht door Bretagne, in een ‘Geelrug’ bij van Munster het licht zagen; meerdere verhalen uit de historie, waaronder die uit het leven van Petrus Canisius, in ‘Quem Mittam?’ verschenen, een uitgave van het Geert Groote Genootschap.
Er brak voor mij een periode aan van veel reizen, of beter gezegd: van afwisselend langdurig verblijf hier en daar in het buitenland, hier en daar ook in het eigen vaderland, dat 'k zoo graag door en door wilde kennen.
Maar van eigen bodem of uit den vreemde, telkens weer bracht 'k verhalen mee, 't zij uit de historie, 't zij uit de folklore der streek, waar 'k me tijdelijk had gevestigd. Zoo ontstonden in Noord-Holland b.v. de Egmondverhalen, in Zuid-Holland vertellingen over de abdij van Rijnsburg. - Al bleef Bretagne met z'n droomsfeer het sterkst op m'n verbeelding inwerken, in Zuid-Tirol vond 'k Koning Laurin en een rijken sagenschat. In Umbrië zocht 'k Sint Franciscus. In de Provence luisterde 'k naar den melodieuzen zang van Mistral, den laatsten en fijnzinnigsten der troubadours. In Ticino, meer Italiaansch dan Zwitsersch, waar 'k in de Casa Sancta Birgida in Paradiso een zoo onvergetelijk rustig verblijf vond, begon 'k op verzoek van m'n gastvrouwen het leven te verhalen van Birgitta van Zweden, de stichteres hunner orde.
Toch had 'k daar in Lugano vooraf reeds het eerste gedeelte van ‘De Korrel in de Voor’ voltooid, zooals 'k eerder op Mont Ste Odile, den hoogsten top van de blauw-omnevelde Vogezen, ‘Het nieuwe Begin’ schreef. Want waar 'k me ook wendde of keerde, overal gingen m'n gedachten terug naar het eigen Zuid-Limburg, dat 'k uit die verten duidelijker dan ooit voor oogen zag.
| |
| |
'k Meende niet anders dan zoo met reizen en trekken voorloopig voort te gaan. Maar de wolken begonnen zich saam te pakken, die de schaduwen vooruit wierpen van de groote ramp, die de wereld ging teisteren: de tweede wereldoorlog.
'k Trok naar 't mij zoo dierbare Brugge om dichter bij ‘onze’ grens te zijn, doordrongen van het besef, in het eigen vaderland thuis te hooren wanneer de sombere dreiging soms tot ontzettende werkelijkheid zou worden.
In 't najaar 1939 vestigde ik me hier, dicht bij Nijmegen en niet al te ver van Limburg: tusschen de berken en dennen van de Heilig-Land-Stichting. In dien winter vóór 10 Mei 1940 legde 'k er de laatste hand aan ‘De Korrel in de Voor’. Dank zij weerom de leiding der Voorzienigheid mocht deze roman uit het Zuid-Limburg van m'n jonge jaren, het licht zien bij Uitgeverij ‘Het Spectrum’, nog vóór de dwangmaatregelen van de bezetters ons het leven onmogelijk trachtten te maken. De cultuur-doodende cultuur-kamer kon evenwel niet beletten, dat wij, schrijvers, nu juist 'ns voorgoed aan 't schrijven gingen.
Zoo lag in 1942 ‘Wassend Graan’ reeds lang persklaar te wachten op den vrede, en weldra zooveel meer, nieuw en oud. Want de directeur van de Uitgeverij Het Spectrum had het geloof in de waarde van m'n werk niet verloren, hoe stil 't er omheen ook geworden was, bij den verblijdenden opbloei van het creatieve-proza en de dichtkunst der Katholieke Jongeren, bij de stroomingen van velerlei vernieuwing. Van hem ging de gedachte uit m'n werk van vroeger en later te verzamelen in een reeks van deelen, een keur-uitgave, verlucht met geïnspireerde penteekeningen van Karel Thole. - Tusschen het luchtalarm, de gevaren en de rampen van den oorlogstijd door, hebben we deze uitgave voorbereid, bij ‘de bevrijding’ lag ze voluit voor den druk gereed, en na vier jaar wachten op de gewenschte papiersoort, op het benoodigde letterlood en de vakkundige zetters, gaat nu dan eindelijk het eerste van de tweemaal zeven deelen verschijnen. Het vat de laatste twee boeken samen, die er van me uitkwamen, de beide Zuid-Limburgsche romans, in de reeks voorafgaand aan het overige wat zich in Zuid-Limburg afspeelt, in de volgende drie dee- | |
| |
len opgenomen. Want niet naar tijdsorde van het ontstaan is de inhoud der deelen gerangschikt, maar volgens den aard en saamhoorigheid der groote of kleine verhalen, met een bundel aan het dichtwerk gewijd, en ten slotte een groot boek ‘Voor de Kinderen’.
Vanzelfsprekend is niet alles hier bijeengegaard, wat 'k, in de bijna vijftig jaar aan m'n werk gewijd, zooal te vertellen had. Laat me hopen, dat de zelfcritiek uit m'n aanvangstijd me genoegzaam is bijgebleven om achterwege te laten wat niet door den beugel kan, hoewel 'k toch volledigheidshalve niet alle beginwerk wegliet.
Er werd me verzocht om zooveel mogelijk alles te voorzien van het jaartal, waarin het ontstond. Aan dit verzoek zal 'k zoo goed mogelijk voldoen, al werd ‘het oeuvre’ saamgebracht volstrekt niet tot studie-materiaal maar tot lectuur ‘voor iedereen’, en - wat de verwezenlijking van m'n liefste wensch zou zijn: als een bijdrage tot de Katholieke Literatuur uit de eerste helft der twintigste eeuw. Want dit zou voor mij de bevestiging wezen, de roeping te hebben vervuld, waartoe 'k me steeds van buiten-af zoowel als van binnenuit onweerstaanbaar gedrongen voelde, en die me thans, in m'n levensavond, de ware rust alleen geeft in het werk, dat steeds m'n levensgeluk is geweest. Hoewel 'k nu nog, juist als vroeger en altijd, nooit of nimmer aan welk geschrift ook begin, zonder de weifelende angstvalligheid om er de eerste woorden voor te vinden, waaruit al de volgende immers moeten voortvloeien, - en 'k er nooit het leven in voel worden, zonder het bezielend moment van de ‘superna gratia’.
Wat immers zijn we meer, dan een werktuig in Gods hand!
|
|