Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Jef Notermans
| |
[pagina 616]
| |
De eerste indrukken die zij te Batavia opdoet nopen haar tot 'n aantal opmerkingen over de Indonesiërs. Zij vraagt zich af, waarom de ‘orang blanda’ zo onwellevend is tegenover de Javanen. Weet hij dan niet ‘dat haast des duivels is?’ (blz. 9, vgl. ook p. 298). Zovele uren telt 'n dag en talloos zijn de dagen die nog komen! Naar haar overtuiging zijn kinderen en ouders volkomen gelukkig; zelfs bezit 't ras 'n speciale gave voor 't geluk (blz. 55). In 't feit, dat de dalang van belasting is vrijgesteld ziet de schrijfster 'n bewijs, dat de Javaan ware geestdrift kan voelen en een edelmoedige levensbeschouwing er op nahoudt (blz. 141). 't Getuigt van 'n juiste visie, als zij t.a.v. zeden en gebruiken opmerkt, dat men daaraan enkel recht kan laten wedervaren door ze te beoordelen van 't standpunt door de ‘inboorlingen’ zelf ingenomen. 'n Eerbewijs derhalve, dat 'n Westerling als slaafs voorkomt behoeft voor 'n Javaan niets onwaardigs in te houden. (blz. 240). Hem siert de matigheid in spijs en drank, als is hij verzot op zoetigheid (blz. 116). De auteur laat in 't midden, of er sprake is van diep-geestelijke zin, of van de meest naieve zinnelijke zelfzucht bij 't offeren van lekkernijen. Immers, 't volk meent, dat de goden zich tevreden stellen met 't opsnuiven der geuren, 't stoffelijk deel versmadend en dit genadig overlatend aan de offeraars. Zó gaan vroomheid en goede sier hand in hand. (blz. 264). Er is gerechtvaardigde twijfel bij de schrijfster - als zij knapen in 't Arabisch de Qur'ân hoort opdreunen - of de discipelen er wel iets van begrijpen. Zij waagt zelfs de onderstelling, dat de magister niet verstaat, wat hij reciteert. (blz. 121). Geloof in 't metaphysische is de Javaan een behoefte. Wie het vernis van de Muslim eraf krabt vindt een Hindoe, en wie deze bewerking herhaalt houdt 'n fetisch aanbiddende heiden over. (blz. 206). De krokodil staat hoog in ere, wegens de geest van voorzaat of verwant, die in hem is gevaren; maar alle aanstaan- | |
[pagina 617]
| |
de moeders huiveren voor de Pontianak, die wrede feeën-ziel van 'n dode maagd, wier mond geen minnaar ooit gekust heeft. (blz. 111). Hart en ogen drinkt de auteur vol bij de rituele plechtigheden rondom 'n bruidspaar. Voelbaar sympathiseert zij met 't gebed om 'n nageslacht, gelijk aan de wijdgetakte kroon van de waringinboom. (blz. 255). Boven alle heiligen van de Islâm is Joessoep (= Jozef), de vader van de Christenprofeet Jezus, de uitverkorene, want hij verleent de schoonheid wanneer moeders die afsmeken voor hun kinderen. (blz. 267). Als de padi rijpt is dit voor de schrijfster 'n gerede aanleiding om de doekoen-sawah te laten optreden en 't halmenhuwelijk te doen sluiten, alles tot meerdere eer van Dewi Sri, de liefelijke rijstgodin. (Men vergelijke hiermee hoofdstuk X ‘In de dessa’). In 'n naschrift spreekt Augusta de Wit nogmaals haar bewondering uit voor 't land van dromen en dichten, 't Betoverde Eiland, waar 't onschuldige geloof en de blijde gedachten, die 't voorrecht zijn van kinderen en kinderlijke volkeren, hun gelukkig thuis hebben. (blz. 296). Mag men na dit alles nog geheel aanvaarden, wat zij openhartig bekent n.l. dat 't zieleleven van de Javanen voor haar verborgen is gebleven? (blz. 98).
* * *
In twee zuiver literaire schetsen: VijandschapGa naar eind5., en De Hoogste Wet, fraai van klank en golvend proza, dringt de schrijfster dieper door in gemoed en gevoel van 't dorpsvolk. Onverzoenlijke vijandschap bestaat tussen twee vissers: Djalil en Miam. Deze is driftig, driest en overmoedig, gene listig, stout en heetbegerig. Eerstgenoemde gaat prat op zijn grote pienterheid en onschendbaarheid, vermits het bezit ener toverspreuk in elk gevecht zijn kris onfeilbaar maakt, terwijl de slag van tegenstanders krachteloos is. De ander, steeds gesard, kan geen formule stellen tegen die van de gehate. Te grof is zijn geest, verzekert hem de doekoen. De twee rivalen huwen: de driftkop met een fijn figuurtje, | |
[pagina 618]
| |
een artistieke batikster; de sluwe met de dikke dochter van het dorpshoofd, een kijfziek wijf. Laatstgenoemd tweetal heeft geluk: ‘oentoeng’, want in hun stulp, gevrijwaard tegen boze geesten, bekroont een zoon de blijde verwachting. Daarenboven voorspelt de oude vroedvrouw uit de haargroei van het borelingske: rijkdom, ere-ambten en een lang leven. Tevergeefs offert de afgunstige Miam dagelijks in de schaduw van een aloude njamploengboom zijn gaven. Zelfs een geslachte geit, door de ‘priester’ opgedragen onder aanroeping van alle voorouderzielen, te beginnen met Adam en Eva, inclusief die van Joessoep, Christus' voedstervader, brengt niet de vurigverlangde stamhouder. Nènè Ajamoe, de zeer bedrevene in toverkunst, verschaft wel raad, maar geen succes. Eén middel rest nog: een pelgrimstocht naar het graf van de Soenan van Giri. Er is een maand mee gemoeid, waarna de bitterste ontgoocheling hem wacht. Het vogeltje is gevlogen, ontvoerd door zijn aartsvijand. Met de dood moet de schaker zijn euveldaad bekopen, zij het niet rechtstreeks door Miams dolk. Nu is de ziel van Djalil in een oude, grauwe kaaiman verdwenen. Rusteloos zoekt Miam deze krokodil, om met zijn schaamteloze rivaal de definitieve kamp te vechten, waarin voorgoed, één van beiden ondergaat.
* * *
Met ‘De Hoogste Wet’Ga naar eind6. verplaatst de schrijfster ons in 'n bergdessa. Daar, aan een maanverlicht meer, doorbeeft haar de raadselachtige diepte, die donkert onder 't oppervlak van 't dorpsleven, en wordt zij omhuiverd door 't onbegrijpelijkGa naar eind7., mysterieuze Oosten. Na drie eeuwen overheersing is het nog altijd een verborgen bron, een geheimenis voor de blanken van de verre stranden. In een romantisch geënscèneerde omgeving verneemt de auteur het dramatisch verhaal van een eertijds schone vrouw, die wreed haar prinselijke minnaar doorstak. Maar de waarheid in al haar naaktheid verneemt de schrijfster in het holle van de nacht, die ze in een schamele hut doorbrengt. Een oud, grijs wijfke biecht daar haar levensloop: hoe zij, | |
[pagina 619]
| |
met een zuigeling nog aan de borst, begeerd werd door Hadi Koesoemo, de Bloem des Volks, van wandel onheilig en wreedaardig van inborst. Had hij haar kindje niet vergiftigd, ze zou zich haar lot getroost hebben. Doch na deze euveldaad zwoer zij z'n dood. De djimat van een doekoen gaf haar moed, om op de juiste dag de kris in nek en borst te stoten, met langverkropte haat en passie. Een tijgerin, waanzinnig van smart. Toen was haar hart weer vrij! Woest flikkeren de gloeiende ogen van het grijze vrouwke, zodat de schrijfster voelt: hoe heilig haar misdaad was, heilig onder een wet die alle wet te boven gaat.
* * *
Van pure schoonheid is de letterkundige lotos ‘Orpheus in de Dessa’Ga naar eind6.. Door haar fijnbesnaarde ziel weet Augusta de Wit in het binnenste van 'n mismaakte knaap te schouwen. Si Bengkok is voor de auteur 'n vertegenwoordiger der Indonesische samenleving. Hij lijkt geidealiseerd, maar niets menselijks is hem vreemd. Zijn wonderbaarlijk fluitspel, zoet als ambrozijn, helder als kristal, luchtig als een elfje, doch donker soms als een droeve klacht, bekoort het hart van bruin en blank, van mens en dier. Maar niet alleen de soeling geeft aan deze Indonesische kunstenaar macht over de levende schepping. Ook zijn boeiende verteltrant doet klein en groot met aandacht luisteren. Geurig als melati zijn de sagen en legenden, die het kreupel manneke verhaalt, zodat wie deze hoort tevredenheid des harten voelt. Ja, zelfs de materialistische Westerling raakt tijdelijk onder zijn invloed. Heilig is Si Bengkok overtuigd van de kracht der spreuken, om het even, of ze worden uitgesproken ten overstaan van de fauna of flora. Het onverbloemd gebruik van het woord ‘tijgers’ bezorgt hem rillingen. Immers, is niet de gestreepte slechts in schijn een beest, in waarheid een mens, die door kracht van | |
[pagina 620]
| |
toverij een dierengestalte heeft aangenomen en in die metamorphose zijn menselijke geest behoudt? Daarom dient eenieder die de kiaji, de eerbiedwaardige heer in het woud ontmoet, met hoffelijkheid hem te naderen en stil de kris in de schede te laten. Zo men deze mens-in-tijger-travesti minzaam herinnert aan bewezen diensten zal hij de wandelaar stellig ongemoeid laten!Ga naar voetnoot1). Augusta de Wit vindt het verre van dwaas, dat de dorpelingen de aanwezigheid van een danhjang, 'n boomgeest in de honderdstammige waringin aannemen. Twijfelachtig lijkt zij te staan tegenover de uitleg over stelselmatige diefstal van karbouwen. Een simpele ziel meent, dat de dieven beschikken over spreuken, wier kracht de weerstand breekt van knopen en sloten. De hoofdman moet zelfs macht hebben over geesten in alle vier windstreken. Tegen dit alles baten slechts 'n offer en gebeden. Tot de schimmen der voorzaten, ja van de stamouders, stijgt het gebed om de dieren tegen onverlaten te beschutten. Zonder penghoeloe staan de mensen machteloos. Hij zal voor geld en goeie woorden de toverzinnen zeggen, die krachtiger zijn dan die der boeven. De buffeldiefstallen verhogen het aanzien der dorpelingen niet. Het volslagen gemis aan moraliteit op het punt van eigendom leidt tot een domme, generaliserende uitspraak: ‘In hun hart zijn alle Inlanders dieven’. (blz. 119). Niet altijd belicht de schrijfster de sympathieke kant van de bevolking. Een mandoer die moedwillig en zonder aannemelijke reden in een suikerfabriek sabotage pleegt, ontvangt een zware straf van zijn verbolgen baas. Er is een stomme verbazing bij een orang baroe, 'n nieuweling die Java voor het land van Kokanje hield, als hij ontdekt: dat de mensen voortdurend in de penarie zitten, gebrek lijden en zich aan voeten en handen laten binden door woekeraars. | |
[pagina 621]
| |
Het beperkte plan, waarop Si Bengkok zich beweegt, krijgt uitbreiding naar alle kanten in ‘De Godin die wacht’Ga naar eind7.. Omtrent haar houding ten aanzien van de Indonesiërs laat Augusta de Wit ons hoegenaamd niet in twijfel. Zij is bewust ethisch d.w.z. openlijk kiest zij partij voor de Oosterlingen, neemt stelling tegen miskenning en verdrukking, en prijst alles wat bijdraagt tot verheffing en voortstuwing der Indonesische maatschappij. Voor haar evenwichtigheid pleit, dat zij, ondanks genegenheid en liefde voor het Javaanse volk, geenszins de ogen sluit, wanneer ongerechtigheden gepleegd worden. Zij rekent voorgoed af met de bekrompen idee, dat Indonesië louter een land van belofte is en de Javaantjes enkel van die half-idylische, half-dierlijke wezens zouden zijn, zo iets tussen een bruin-geschilderde herder van Watteau en een orang-oetan in. (blz. 18Ga naar voetnoot1)). Behalve de groep belicht zij ook de enkeling der Soedanese samenleving. Een rechtszitting laat haar enige flitsen werpen op vertegenwoordigers der hogere kringen, een regent, een wedana, een djaksa, een penghoeloe, allen wachtend met die onverstoorbare gelijkmoedigheid van de Indonesiër, die zich om het begrip tijd niet bekommert en voor wie het dolce far niente een bezigheid is van de aangenaamste en waardigste soort. (blz. 49-50). Onaandoenlijk is hun gelaat, alle uitdrukking is afwezig, ook bij de beklaagde, die het loodje legt in een burgerlijk proces, en vijf jaar dwangarbeid volkomen gelaten aanvaardt. Het is bedoeld als scherpe sneer aan 't adres van Vrouwe Justitia, wanneer de schrijfster heel dit geding laat voeren in een taal ('t Maleis), waar het slachtoffer geen gebenedijd | |
[pagina 622]
| |
woord van verstaat. En het draagt allesbehalve bij tot achting voor de Qur-ân-exegeet, wanneer die het geenszins vaststaand feit bestraft wil zien met afkapping van de rechterhand. (blz. 53-63). Er ligt overijling in het oordeel van de Europeaan, die op grond van een gedraging van één knaap, alle Indonesiërs in de grond wreed vindt, gevoelloos, te enenmale zonder hart. (blz. 133). Evenzo in zijn opinie, dat het denken en voelen van het Javaanse ras inferieur is, niet alleen in graad maar zelfs in wezen, niet vatbaar voor ontwikkeling, zonder begrip van normaliteit. (blz. 191). En cum grano salis vatte men op, wat dezelfde persoon suggereert: dat bedrog in de natuur der Indonesiërs ligt. (blz. 158). Niet zonder opzet legt de auteur een ruwe planter uit tempodoeloe, de z.g. ouwetijd, de woorden in de mond: ‘De Inlander is te stom om voor de duvel te dansen en heeft slechts nodig iemand die voor hem denkt, raadgeeft en erop slaat als hij het niet doet’. (blz. 91). In een heel wat gunstiger daglicht verschijnt de dessabevolking, zodra ze komt te staan tegenover een algemeen beminde Europese weldoenster. Op de adem van de wind is het bericht van haar terugkomst naar Java de geliefde vrouw vooruitgesneld. Dagenlang, van ver en dichtbij komen de mensen, in feestkledij en met allerlei geschenken tot haar, in dankbare herinnering aan de werken van barmhartigheid, weleer aan hun bewezen. Als tokkeltonen van de gamelan door dal en over heuvelkling huppelen is het wijdingsfeest der sawahs nabij. Heel simpel zijn de verlangens van de landbouwer. Als zijn schuurtje vol padibossen ligt en een paar karbouwen de akkers kunnen ploegen, als er voldoende geld is om op z'n tijd een offermaaltijd aan te richten en de kinderen op het geschikte ogenblik te laten trouwen - dan zijn voor hem de eeuwige vragen beantwoord..., indien hij ze ooit gesteld heeft. Waarlijk, het geluks-ideaal van de boer is niet zo heel verheven. (blz. 210). | |
[pagina 623]
| |
Kalm glijdt het leven in de dessa voorbij, tenzij de grote heer een ontzagwekkend festijn aanricht en de Soendanazen zich niet enkel kunnen vergasten aan spijs en drank, maar voor hun geest de dalang nachten achter elkaar een feest bereidt. Overigens klinken door de stille avonden 'n lied, 'n lach, of 't fluit-deuntje van de minnaar, die zijn liefje lokt. In 't koele woud ruisen bij 't oude beeld der wijsheidskoningin, omgeurd door tal van offers, de beden van 't volk omhoog. Enig in heel 't werk van Augusta de Wit is de behandeling der concubine-figuur. Op 'n zeldzaam serene wijze heeft zij de huishoudster getekend, zonder 'n spoor van rauwheid of zwoelte. Tijdens 'n ronggendans betovert zo'n dansmeisje met haar leden en ogen 'n blanke zódanig, dat deze haar tot zich neemt. Hoezeer zij zich aan hem hecht blijkt eerst recht, wanneer hij haar wil wegzenden. In alles is zij hem gehoorzaam en onderdanig. De geringste zijner wenken en verlangens voorkomt ze. In silo-houding, allernederigst, smeekt ze om te mogen blijven en haar heer te verzorgen. Op onovertroffen wijze behartigt ze zijn belangen, verscheidene maanden lang. Dan wordt ze verwijdend, met een geldelijke vergoeding, voldoende voor 'n paar jaar. 'n Verschoppeling, die elders moet bevallen en haar kindje uitbesteden, zodra 'n andere Europeaan, 'n employé, haar in zijn huis neemt.
* * *
Weken en maanden heeft Augusta de Wit in de hoedanigheid van correspondent der ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ door heel de Archipel gezworven. Korte of lange tijd vertoefde zij op Java, Bali, Borneo, Sumatra, Celebes, de Molukken en Nieuw-Guinee. Deze reisbrieven zijn niet op de eerste plaats van letterkundige waarde, maar van meer belang om haar kijk op ‘Natuur en Mensen in Indië’Ga naar eind8.. De literaire tooi pleegt zij immers pas aan te brengen als de indrukken tot herinneringen gekristallizeerd zijn. | |
[pagina 624]
| |
In de Indonesische dorpsgemeenschap met haar verkapte of openlijke ongerechtigheden leidt zij ons binnen tijdens de verkiezing van een ‘kepaladesa’. Het doet prettig aan, dat de intrigant, die stemmen ronselt tegen de zachte prijs van vijf gulden per stuk, ontmaskerd wordt en dat de eerlijkheid zegeviert. De Vorstenlanden, waar 't feodaal en patriarchaal karakter het zuiverst bewaard is, heeft de auteur door en door bekeken. Armoede grijnst haar tegen in de huisjes van arbeiders en anderen. De lichamelijke ellende, oog- en huidziekten, maar meer nog de geesteshouding treft haar: stompe, onverschillige willoosheid. Tot zelfs de uitdrukking van verlangen is uit die doffe gezichten verdwenen. (blz. 63-81). De oorzaak zoekt de schrijfster in Kromo's totale afhankelijkheid van de Kraton, inzonderheid van de rentmeester, uitzuiger van professie. Nochtans, mirabile dictu, bukken zij zich liever onder de hiel van hun verdrukkers, dan vrij te wezen bij de vreemde ‘Kompenie’. De Javaanse geest is onder 't eeuwendurend onrecht volkomen vergroeid, zodat hun gedachten krom en klein, en hun wil slap geworden zijn. De fatalistische apathie, met alle nasleep voor zijn lichaam, gevoegd bij de praktijken van de doekoen-kwakzalver, hebben de grootste miserie tot gevolg. Welk een beperkte geestelijke horizont de Javaan heeft bewijst zijn neiging tot het verzamelen van volslagen onnutte mystieke ‘kennis’. Eenmaal de Soesoehoenan aanschouwen betekent voor hem, een gans jaar bestendige gezondheid genieten. Ook de macht over zon en regen wordt aan de keizerlijke heer toegeschreven. Wel zeer diep hebben animisme en fatalisme wortel geschoten, waartegen drie eeuwen christendom slechts een bescheiden succes heeft kunnen boeken. Hoe anders geaard is de Balinees. Waardigheid, vrijheidszin, levenslust vormen een trits van deugden, die aanstonds opvallen. Hij eert zijn goden met vreugde, maar laat zonder gewetenswroeging hun tempels vervallen. Evenmin heeft hij veel deferentie of hoogschatting voor de vrouw. Zij | |
[pagina 625]
| |
is niet meer dan een ding, een zaak, en, evenals zijn karbouw, aangewezen op slafelijke arbeidGa naar voetnoot1). In de binnenlanden van Borneo maakt de auteur kennis met 'n kiaji, die zóveel westerse elementen in zich heeft opgenomen, dat hij zijn zonen een Hollandse opvoeding doet geven. De dochters daarentegen blijven - naar oude zeden - gespeend van moderne invloeden en wachten gelaten op de bruidegom. De fouten van de Bandjarezen ziet de journaliste scherp. Zó zeer is hun luiheid ontwikkeld, dat ze van zedelijke ziekte spreekt. Ze houden zich slechts onledig met drinken en dobbelen. Het koelieschap in Deli bekijkt de schrijfster door 'n heel wat optimistischer bril dan b.v. M. Székely-Lulofs. De ommekeer van vegeterend wezen tot zelfbewuste mens, voor wie een nieuwe wereld opengaat, kan, volgens haar, nog eens tot ernstig gevolg hebben: een dosis overmoed in de ontwaakte Oosterling. Er valt weinig in te brengen tegen haar overtuiging, dat de koelie ‘lekkerder’ leeft in 't Delische dan op Tanah Djawa als z.g. vrijman. (blz. 282). Net als de Baliër beschouwt de Batak zijn wederhelft als werk- en lastdier. Heeft hij niet voor goed geld deze koopwaar van zijn schoonvader ontvangen? De nieuwe tijd heeft deze zorgeloze natuurkinderen niet onberoerd gelaten. Met ware geestdrift zijn ze vervuld voor machines en gramofoons, lucifers en paraplu's! Normale denkbeelden inzake hygiëne zijn hun bijgebracht door de Zending en de Missie. Prijzenswaard in de Batak is zijn verlangen naar een kroostrijk gezin. Oude verhalen hebben een stereotiep slot: ‘zij leefden gelukkig en hadden zeer vele kinderen’. (blz. 304). 'n Heel ander slag is de Minangkabauer. In hoever 't matriarchaat de buitengewone intelligentie op zijn credit mag | |
[pagina 626]
| |
boeken kan Augusta de Wit niet uitmaken. Onaangevochten is de toestand der vrouwelijke overheersing niet. De strijd duurt voort, doch ze hoopt, dat 't goede zal behouden blijven. Beschaving door middel van onderwijs zal 't winnen van Muslisme drijvers, die - baatzuchtig of verdwaald - met Qur'ân-teksten de haat tegen het nieuwe prediken. (blz. 336). Voor Augusta de Wit (die de leer van 't evolutionisme aanhangt) is 't uitgesloten, dat in 't christendom een panacee gevonden wordt tegen woekeraars en bedriegers. Positief - wenst zij - moet de regering optreden tegen allen, die volksverdomming bestendigen door 't aankweken van bijgeloof. Wat er in opbouwende zin te bereiken valt blijkt overtuigend uit 't schitterend voorbeeld van Raden Adjeng Kartini, betreurder nagedachtenis. Een welkome gast is de schrijfster op Celebes. Er is vrolijkheid onder de inboorlingen wanneer hun wordt verteld, dat de interviewende dame alle uitlatingen boekstaaft en deze woorden heel ver weg, in Negeri Blanda in de krant komen. Hier lijdt 't volk in volkomen gelatenheid onrecht van hogerhand. De voorouders waren slaven, waarom zouden zijzelf en hun kinderen in 'n andere status leven? Sarcastisch gispt de auteur de al te grote indolentie. 't Is zeker de wil geweest van Toehan Allah, dat 'n kind doodgaat; zoals aan zijn wil wordt toegeschreven, dat honderden sterven, na gedronken te hebben uit stinkpoelen en smerige sloten! Op de brede rug van Allah schuift men ook 't ontstaan van alle mogelijke infecties! Luidt in 't algemeen op Ambon het parool: liever lui dan moe, zodra de Ambonnees soldaat is laat hij zich van een uitstekende zijde zien. 't Streven naar hogere rang en stand is sterk ontwikkeld. Overigens blijft hij drijven op zijn oude fetisjistennatuur. Enkel de besten ontwaken uit een eeuwenlange dommel en stellen zich niet meer tevreden met vegeterend leven. De ellendige staat der Nieuw Guinese vrouwen heeft de schrijfster pijnlijk getroffen. Goddank brengen Missie en | |
[pagina 627]
| |
Zending hier heil en heul door ontbolstering van verstand en gevoel. De laatste flarden van wildemans-romantiek, waarmede westerse onwetendheid de koppesnellers omhangt, vallen van hun af, wanneer men ze in hun eigen omgeving ziet. De kerels zijn door-en-door arglistig, wreed en jammerlijk laf. 't Stemt echter tot verheuging, dat ook hier ontkieming van 't humane te bespeuren isGa naar eind8a..
* * *
Onweersprekelijk heeft Augusta de Wit ook in dit veelomvattend werk de ziel van Indonesië benaderd en aangevoeld. Liefde tot de evennaaste effent haar 't pad, al menen sommigen, dat zelfs zij te veel minzaam-neerbuigend, ethisch vanaf 'n bepaalde hoogte is. Zij weet: hoe moeilijk het voor ons is 't gemoedsleven van de Oosterling te begrijpen. Wie in nauw contact komt met iemand uit het volk beseft maar al te goed, dat bepaalde aandoeningen hem niet subiet tot daden brengen, doch blijven nawerken. Gaandeweg nemen ze toe in kracht, om plots, zonder ogenschijnlijke aanleiding tot explosie te komen, in absolute wanverhouding tot de aanvankelijke oorzaak. Onder inwerking van communistische ideeën, die in verholen vormen voortleven, stelt de Oosterling de samenleving verantwoordelijk voor 't bedrijf van ieder lid. Wordt iemand van zijn zinnen beroofd en mataglap, dan steekt en slaat en moordt hij in den blindeGa naar voetnoot1). Is 't niet zonderling, vraagt de schrijfster, dat werkelijke hardvochtigheid maar zelden tot 'n uitbarsting leidt? (blz. 281). Over 't algemeen is de Indonesiër gesloten tegenover de westerse overheersers. Ook wie met ijver en belangstelling zijn leven in genegenheid gadeslaat, zal zich vaak moeten neerleggen bij 't feit, dat doordringen tot de zielekameren zelden geschiedt. (blz. 382). Meermalen ontstaat bij de observator van zeden en gewoonten der onderscheiden volken 'n eigenaardig gevoel. 't | |
[pagina 628]
| |
Wordt hem dan te moede of die, instede van ruimten: tijd, inplaats van mijlen: eeuwen doorreist. En of verschil in leeftijd 't onderscheid tussen bruine en blanke rassen kan verklaren. Die gedachte is welkom aan 't wijdomvademend hart van Augusta de Wit. Want ze brengt - volgens haar - 'n zekerheid van 'n allerschoonst toekomst-geluk, over alle huidige dingen heen. (blz. 405).
* * *
Met 't miniatuur boekske ‘De drie Vrouwen in het heilige Woud’ bevindt de auteur zich wederom in literaire sferenGa naar eind9.. 'n Vrome vorst van eeuwen her, zo zegt en zingt de dalang, verliet zijn koninklijke woning voor de ijle stilte, omwille der volkomenheid. Daar leefde hij als asceet, stadig overwegend 't menselijk bestaan en de wonderen der natuur. Maar nauwelijks was dit tot de wereld doorgedrongen, of menigeen trok naar het bos, waar de koninklijke kluizenaar huisde, om van de hoogverhevene raad in te winnen, of troost en licht in duisternis en droefheid te ontvangen. Massa's pelgrims togen later naar 't graf in 't éeuwig groene woud, waar 't stoffelijk overschot zijn laatste rustplaats vond. Broederschap en zachtheid, tevredenheid des harten en dienende liefde dalen daar neer in de zielen van duizenden. Zij die 'n kind begeert zal er vertrouwvol knielen. En evengroot is de hoop van 'n knaap, dat door de kracht der gewijde plek zijn vogel zuiver zingen zal. Een oude moeder, wier dochter in de kraam stierf, waant haar herrezen als 'n bruid bij 't graf in 't stille bos. En de zwakzinnige Samirah, wreed verstotenGa naar voetnoot1) om haar onvruchtbaarheid, gelooft door de suggestie van 't oudje in de verrijzenis en verandering. 't Volk zelf, uiterst ontvankelijk voor 't mysterie, aanvaardt 'n mirakel, als ook de man van 't grijze vrouwke - uit utiliteitsoverwegingen, merkt de schrijfster ondeugend op - de wedergeboorte zijner dochter bevestigt. | |
[pagina 629]
| |
Ten onrechte vreest 't Binnenlands Bestuur deining onder de menigte. Van dat kinderlijk gebedel om 't onmogelijke zal de Resident die eeuwig onvolwassenen genezen. Maar dan smeekt zijn jonge echtgenote, die met haar wit gezicht zó zusterlijk zich neigen kan naar donkere gelaten, nièt in te grijpen. Hand in hand, zo staan daar in 't heilig woud de blanke en de beide bruine vrouwen, terwijl aan de geesteszieke 't schone wonder geschiedt: dat 't licht der rede opgaat over een glimlachend gelaatGa naar voetnoot1).
* * *
Aan de dierbare gedachtenis van Conrad Theodore van Deventer, ethicus bij uitstek en ware vriend van de Javanen, draagt Augusta de Wit de eerste schets op, voorkomend in ‘De Wake bij de Brug en andere Verhalen’Ga naar eind10.. Tot tienmaal toe gebruikt de schrijfster in ‘Een Javaan’ 'n zelfde stijlfiguur, om ons te suggereren: met hoeveel liefden de bruine man verbonden is aan Moeder aarde. 'n Boerenpsalm, éer Felix Timmermans de zijne componeerdeGa naar voetnoot2). De reuken en kleuren, geluiden en feesten, de dagelijkse arbeid en de grond zelf zijn de tani-djawa bovenal lief. Geen wonder, dat 'n jonge Javaan, om 'n misdrijf uit zijn dessa gedeporteerd naar 'n Molukkeneiland, in volle zee overboord springt, daar 't heimwee hem te machtig blijkt. Als hij gered is neemt hij teneinde raad vergif in, omdat 't leven ver van zijn liefdelijk oord hem bitterder is dan de dood.
* * *
De ‘Stemmen van den Wind op de Bataksche Hoogvlakte’ doen even denken aan 't haast Homerisch gedicht ‘De Zeven Broeders’ door Mathias Kemp. Ook hier 'n personificatie van de wind, de bassende, brullende renner en geweldenaar, waar de boer naar luistert. 'n Toverkruid onder zijn hoofdkussen doet hem dromen van zijn nieuw-ontgonnen akker. | |
[pagina 630]
| |
Voor de eenzame ruiter in 't gebergte klinkt door de wind de stem ener rouwende moeder op 't graf van haar lieve kind, 'n nimmer uitgeklaagde klacht. Temidden van de padivelden staat hoog de bamboefluit, waar luid de wind in blaast. 'n Onbekende heeft die uitgevonden, 'n wonderlijk verteller en kindervriend, maar kenner tevens van kruiden, die zieken genezen. De stemmen van de wind heeft deze minnaar der natuur in alle toonaarden leren onderscheiden en vaak heeft die gemijmerd over 't wondere verschijnsel, dat wind bij weerstand klank wordt. Toen sneed en sleep hij voor god-en-speelman Wind de hoge bamboefluit, waaruit zo zoet en zuiver klanken vloeien.
* * *
Zwervers zijn de koene BoeginezenGa naar voetnoot1). Oost- en west- en zuidwaarts wenden zij de steven, voortgestuwd door de welwillende wind. Die is de helper van hun schepen. Daarom bidden zij tot de vorst der bergen, dat hij zal wuiven met de plooien van zijn sarong, om de ranke romp 't water schuimend te doen klieven. Aan ‘den Bouwer ener andere, onzienlijke Brug, waarover dag aan dag verlangenden aan de eenzaamheid ontkomen en de landen bereiken van het broederlijke geluk’, is 't boeiend verhaal, ‘De Wake bij de Brug’ opgedragen. Zoals 'n oorlog op ieder volk 'n onvergetelijke indruk maakt, tengevolge waarvan 't spraakgebruik gebeurtenissen e.a. zal plaatsen voor, tijdens, nà die episode, zo zeggen de mensen in 't stroomgebied van de breedbruisende Tjikidoel: ‘dit is van vóór de Brug; dit is van ná de Brug’. Dankbaarheid vervult 't volk voor dit gewrochte monument, machtig en schoon over 'n stroom, die eeuwenlang 'n scheiding was tussen hoog- en laagland, en die duizend malen moordde en roofde bij bulderende banjir. De bruine man is de blanke westerling, die deze stout-gezwaaide bogen bouwde, alleszins erkentelijk. In pantoens en gezangen - als ware hij 'n koningszoon - leeft zijn naam | |
[pagina 631]
| |
en faam voort. Offers brengen vrouwen en mannen bij de schaduwrijke boom, waarin zijn letters onuitwisbaar staan gesneden, tot heil der smekenden. Hoe talrijk zijn de verhalen, waar en legendarisch, over de imposante brug en zijn schepper! Eéns in 'n nacht, tijdens de kentering, komen al die herinneringen en verbeeldingen tesamen. Kloeke kerels houden bij de brug de wacht, wijl uit 't bergland nakend is 'n grote overstroming. Gezeten om 't rood oplaaiend vuur zijn daar mede aanwezig Hadji Moesa en zijn getrouwen. Ook vrouwen verblijven in de nabijheid, bescheiden en voegzaam, op de achtergrond. Niemand minder dan Raden Adjeng Roekmini, edele dochter van Kartini's vader, en liefderijke zuster voor alle dessa-meisjes en moeders, bevindt zich onder hun. Daar zit ook Si Bagoes, de zegger-zanger, die zingen zal bij 't spel van de veelklankige gamelan. De wassende rivier is woest als 'n losgebroken beest. Maar uit de holle tronk klinkt onder doffe slag het donker tongtongtong van dorp tot dorp. 't Sein ‘weest op uw hoede’ wordt alom begrepen. Ook de reuze ‘klok’ bij de brug golft haar bronsgeluid door 't dal en roept de wachters op: om hun posten te betrekken. Trouw en bereid is ieder: te stutten en te schutten, waar hulp geboden is. Intussen klinkt de gamelan, waarmee de stem van de dichtermuzikant zich paart, verhalend van de strijd met de stroom, zo hevig als eens Ardjoena's worsteling met de reus. 'n Vertraagde film, zo trekt aan 't oog der zwijgenden voorbij 't vreselijk jaar der rattenplaag, van hongersnood en dood. Gelijk 'n droeve antifoon - klagen de stemmen van man en vrouw en kind bij de bittere herinnering. 't Recitatief is de dank en hulde aan hem, die, mild en moedig, zonder baatzucht bouwde: de bogen van de brug. Even storen dissonanten de heerlijke harmonie, wanneer oude dorpshaat opborrelt bij berg- en kustbewoners. Doch 't zacht vermanend woord van Roekmini en de eendrachtige muziek overstemmen en slechten drift en twist. En luider ruist de lof door kindermond en koor, de blanke vriend ter eer. Om broederschap te kweken is 't monument tot stand | |
[pagina 632]
| |
gekomen. 'n Opperst ogenblik in de lange ontwikkelingsgang van de dubbele bogentrits verhaalt van de bovenmenselijke zelfverlochening van de bouwmeester. De symphonie der muzikale schrijfster is gecomponeerd met oosters gehoor en haar visie op mensen en dingen is vrijwel geheel Indonesisch. Zonder overwoekering van de tendenz is dit stilistisch rijke stuk 'n uitstekend pleidooi voor eensgezindheid onder de autochthone bevolking, maar niet minder voor 't overspannen van de kloof die Oost en West gescheiden houdt.
* * *
Ten dele slechts spelen ‘De avonturen van den Muzikant’Ga naar eind11. in het verre Oosten. De drang naar geluk en broederschap vormt het Leitmotiv van dit zeer muzikaal afgestemde boek. Op het Eiland, waar levende stromen blinken en bruisen ‘wordt bij een klaterende waterval een kind geboren’. Allard heeft een muzikale moeder, maar 'n Vader, die alles wat op muziek betrekking heeft, verafschuwt. Het kind heeft de aard van zijn moeder en beluistert de natuur in al haar geluiden. Van een blinde, inheemse vedelaar Pan-Benkol krijgt hij een fijne fluit, waaruit de klaarste klanken klinken. Zijn vader is geen grote vriend van wat bruin is en wil zijn jongen niet laten verinlandsen. Allard leert blazen op de Tritonhoorn, zoals de Boegi's doen wanneer de Noordenwind roept. Door het pianospel van zijn moeder wordt een mensen-menigte geboeid, want 't lijkt een allerschoonste gamelan. Allard mag niet meedoen aan dessafeesten. Zulke gemeenzaamheden met ‘Inlanders’ zijn de Controleur een gruwel. Volgens zijn ouwerwetse opvatting behoren de inheemsen van de Hollanders te leren, hun te volgen en hun te gehoorzamen: niet omgekeerd. (blz. 35). Al is muziek voor Allard het hoogste, zijn strenge vader ziet in hem alleen een toekomstig ingenieur. Zo komt het dat de knaap naar Nederland moet. Geen feest van Saras- | |
[pagina 633]
| |
watie of van de Ploeg zal hij meer zien. Doch vast blijft in zijn hart bewaard al wat er ruist in branding en waterval.
* * *
‘De wijdere wereld’Ga naar eind12. doet ons Augusta de Wit kennen als een buitengewone waarneemster van het dierenrijk. De kennis die zij tentoonspreidt van de vogels is die van een volleerd ornitholoog. Zoals zij op een mailboot van Genua-Priok een angora bekijkt en doorschouwt, heeft vóór haar slechts éen 'n kat beschreven n.l. Jac. van Looy in ‘De dood van mijn Poes’ (blz. 7-59). Deze reisbeschrijving is hierom zo opvallend, wijl er geen enkele ongerechtigheid in Zoutwaterliefde-trant wordt vermeld. Wel ziet de schrijfster kans deze Oceaantocht met een gelukkige verloving - tussen de scheepsarts en de verzorgster der Angora - te bekronen. Alleen ‘Ballingen’ verplaatst de lezer bijna voortdurend naar het ‘Land van Vroeger en Ver’, d.i. Indië. (blz. 171-191). Bijna onopvallend vertelt de schrijfster sprookjes over 't dwerghert op Java en over de wouden langs de Barito. Even flitst haar licht over vroegere, spartaanse toestanden t.a.v. slavinnen, die voor minder golden dan een dier. Het slotverhaal ‘De Vogelaar en de Vogels’ bevat enkele interessante opmerkingen o.m. over een gefortuneerd suikerplanter, die i.p.v. naar Europa te trekken en daar te genieten van verworven rijkdom, op Java blijft, om er naar hartelust te jagen. Hij was nooit getrouwd geweest en had ook van de Javaanse vrouw in zijn huis geen kinderen. (blz. 233/4).
Bij al de omzwervingen door de Archipel heeft Augusta de Wit ook voet aan wal gezet op Ambon. Zij heeft er rondgedwaald door stille lanen en de geest ingeademd van die wereldvermaarde figuur, die hier leefde en stierf: Georg Eberhard Rumpf uit Manau, beter bekend als Rumphius, Plinius Indicus: een van ‘Gods Goochelaartjes’Ga naar eind13.. Met grote genegenheid bespreekt ze het ontstaan en de | |
[pagina 634]
| |
lotgevallen der werken van deze blindgeworden bioloog, die, o unicum in de gouden Eeuw! zonder baat- of schraapzucht naar het Oosten voer. Eén passie slechts verteerde hem: de vele geheimen ontsluieren van land- en lucht- en zeegedierte van Ambon. Tot aan zijn dood heeft deze held hieraan gearbeid en zich daarmee onsterfelijke faam verworven. Op deze miniatuur-biographie, waarvan de grond- en boventoon bewonderend is, volgt zonder enige afscheiding het verhaal over een Fransman met een soortgelijke hartstocht voor de natuur, enkel levend op het eiland Ambon van thans, om zich aan vlinderstudie te wijden.
* * * Toen Lode Baekelmans zijn zestigste verjaardag vierde is zeer ter snede opgemerkt, dat stijl en taal in z'n jongste werk vrijwel gelijk zijn aan die van 'n kwart eeuw geleden. Met evenveel recht kan dit gezegd van Augusta de Wit. Haar laatste novelle ‘Liefde en Geweld langs de Barito’Ga naar eind14. toont weinig onderscheid in opvatting en vormgeving met haar arbeid omstreeks 1900. Ook in deze laatste schets, luttele dagen na haar dood verschenen, legt zij getuigenis af van haar liefde voor Indonesiërs. Ditmaal zijn 't de Barito-Dajaks, wilde wezens van het woud en water, glimlachend-listig en heimelijk-moordzuchtig, die in de gunst staan van een edel echtpaar, 'n controleur-B.B.Ga naar voetnoot1) en zijn trouwe gade. Samen trachten zij de natuurkinderen op te voeden tot mensen, hoezeer dit z.g. weldenkenden ergerlijk en dwaas voorkomt. 't ‘Geweld van oeroude wanen, vuilaardig en wreed’, viert nog immer hoogtij bij deze voor dom versleten Dajaks. Maar wie door 't uiterlijk tot hun binnenst doordringt staat versteld van hun intelligentie en kunstzin. Hun artistieke versieringen stralen schoonheid uit, hun hart is dichterlijk en muzikaal. (blz. 90) Een bewezen weldaad vergeet hij niet, al kent zijn taal geen term voor dankbaarheid. 't Is de moriaan geschuurd, om de wilde woudlopers te | |
[pagina 635]
| |
civiliseren. Te zeer zijn zij gehecht aan vrijheid dan dat ze voor 'n gezond en makkelijk leven hun bomen en struiken vaarwel zouden zeggen. Er zit iets fijns in: deze losse schetsjes, die 't geweld van stroom, van woud en wilden suggereren, te besluiten met 'n korte aanduiding der liefde. Voor zijn kind doet 'n Dajak alles. Niet zodra is zijn vrouw in blijde verwachting, of met dubbele zorg omringt hij de aanstaande moeder. Boze geesten houdt hij ver, want die misgunnen mensen 't geluk. Met tovermiddelen - vaak hoog van prijs - wordt hun macht tegengegaan. Is eenmaal 't kind geboren dan slooft de vader zich dag en nacht uit.
* * *
Kort voor haar dood schreef Augusta de Wit mij o.m.Ga naar eind15.: Toen ik op mijn 46ste te Padang kwam - een plaats waar mijn Vader eerst resident en daarop omgaand Rechter werd, stond aan het station een oude Inlander die op zeer bijzondere wijze mij begroette en zei: hij had onder mijn Vader gediend. Ik vroeg hem op de thee. Hij verhaalde mij hoe mijn Vader had doorgezet dat de Inlanders zich lieten vaccineren, wat zij eerst volstrekt weigerden. En opeens: ‘Gij ziet mij aan met de ogen van Uw Vader. Hij was een rechtvaardig man. Zijn nagedachtenis zal altijd in ere bij ons blijven!’ Nu weet U waarom ik van Inlanders houd...
* * *
Natuur en Mens, twee schone scheppingen, voor ziel en zinnen vol bekoring, hebben 't ruime hart van deze kunstenares altijd vervuld. 't Uiterst scherpe oog heeft met liefde blad en bloem van struik en boom, in vlakte en woud bekeken. En al wat trilde in de lucht, wat zong en floot en kwetterde, lijk een Guido Gezelle ving zij 't op in 'n fijn muzikaal oor. Tot de gemeenschap der bruine broeders en zusters boog zij liefdevol zich over. Zij trad uit 't studeervertrek in de schamele hutten, waar de armoede haar pijn deed. Met wel- | |
[pagina 636]
| |
behagen heeft zij naar liederen en legenden, naar gamelan en heldenverhaal geluisterd. De smart en vreugde van de enkeling, de ellende en pret der menigte, heeft zij gezien en aangevoeld. Niets menselijks in de samenleving is haar verborgen gebleven: deugd noch ondeugd, haat noch liefde, slaafsheid noch fierheid, en zoveel andere eigenschappen meer. Terecht schrijft vol waardering de zeer critische Annie Romein-VerschoorGa naar eind16.: Het hele werk is als een rijke, wel-verzorgde verzameling van levensmanifestaties... het zijn studies in aanschouwelijkheid, uitgevoerd met een uiterst gevoelig instrument en met een warme intelligente toewijding èn voor het voorwerp van de studie èn voor de gaafheid van het te vormen beeld... Zij prijst in Augusta de Wit de harmonische menselijkheid, waardoor haar boeken ‘zo kloek en gaaf en nobel van toon (zijn), zo vrij van die overvrouwelijkheid, die veel modern vrouwengeschrijf zo zieligzwoel maakt...’ Al zou het waar zijn, dat de ‘eigenste taak van de kunstenaar: een stem van zijn tijd te zijn’ niet vervuld werd, hèt grote gebod, gelijk aan 't eerste, heeft zij tot aan haar laatste snik nageleefd: in onbaatzuchtigheid; in dienende liefde heeft zij gebouwd aan de brug van hart tot hart, van blank tot bruin, van Oost tot West.
* * * | |
[pagina 637]
| |
Het lijkt mij gerechtvaardigd hier het oordeel aan te halen van twee onverdachte getuigen n.l. van Raden Adjeng Kartini, Door Duisternis tot Licht, blz. 220: ‘Augusta de Wit... schrijft zoo innig sympathiek en in welke schoone taal over Indië!’ Pangeran Aria Achmad Djajadiningrat, Oud-Lid van de Raad van Ned. Indië schreef mij in een brief dd. 26 September 1938 over Augusta de Wit: ‘Deze schrijfster toch heeft niet alleen stof geput uit de hoogere sferen van de Indische samenleving, doch ook uit het dessaleven. Dat het zelfs voor ons, Westersch opgevoede Indonesiërs vaak moeilijk is, om dat leven te begrijpen heeft U uit mijn “Herinneringen” gezien. Augusta de Wit heeft zelfs getracht om het geestelijk leven van de dessaman te peilen en te boek te stellen. Nu weet ik niet of zij Indonesisch bloed in de aderen heeft, zoo niet dan verdient zij wel onze bewondering’. Vol waardering is L.J.M. Feber in zijn bijdrage ‘Augusta de Wit 70 jaar’, Leering en Leiding, December 1934, blz. 744-747, en in het dagblad de Tijd, 16 Augustus 1938. Gerard Brom schrijft met kennelijke sympathie over haar in zijn voortreffelijk boek: ‘Java in onze kunst’ (1931). |
|