Roeping. Jaargang 25
(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |||||
Dom F. Vromen m.b.
| |||||
[pagina 583]
| |||||
een grote en helaas vaak voorkomende fout, als men die gulden middenweg verwisselt met de middelmatigheid. Niets is zo strijdig met de geest van deze Encycliek, die integendeel een allerdringendste oproep is tot consequenter beleving van het christendom en bewuster waardering van al zijn schatten. Er worden in de Encycliek dwalingen en excessen veroordeeld, maar haar voornaamste betekenis ligt onbetwistbaar zeker in de positieve leer, die haar werkelijk tot een koninklijk document maken, een document, dat, als het voor 100% genomen wordt zoals het is, zonder restricties of vooroordelen, een der grootste weldaden kan worden, die de Apostolische Stoel in de laatste eeuwen aan het christendom bewezen heeft. Tegenover een dergelijk document past een royale geesteshouding. Het is niet goed zich blind te staren op een censuur, die een tegenstander treft - hoe weldadig die misschien ook moge zijn - of langs allerlei slinkse wegen te trachten zelf nog net den dans te ontspringen. In beide gevallen blijft de Encycliek door onze eigen bekrompenheid een onontgonnen schat en de vruchten blijven uit. Wil zij haar effect bereiken, dan moet haar positieve leer in ons beleefde werkelijkheid, vlees en bloed worden. Dat in deze Encycliek een belangrijk aantal veroordelingen voorkomt zal niemand verwonderen, die de vreemde excessen in leer en practijk der laatste jaren van meer nabij heeft gade geslagen: excessen van dweepzieke onevenwichtigheid en excessen van de grofste miskenning, die zorgwekkend waren. Meestal riep het ene exces het andere op. Zo lokte b.v. een woekertuin van allerlei persoonlijke devotietjes, die zo'n proportie hadden aangenomen, dat zij, verre van geordend te zijn tot een beter Liturgisch leven, het juist dreigden te verstikken, een Liturgisch absolutisme uit, dat ieder geestelijk en liturgisch leven met steriliteit dreigde te slaan. Het geneesmiddel dat de Encycliek tegen al die dwalingen geeft is positieve heldere leer, die met een bewonderenswaardige ruimheid alle aanvaardbare stellingen in de juiste banen leidt en zo het zaad schift van het kaf. Men heeft de Encycliek ‘Mediator Dei’ het tweede hoofdstuk der Encycliek ‘Mystici Corporis’ genoemd, en dat dit | |||||
[pagina 584]
| |||||
werkelijk zo is, vindt men bevestigd op iedere pagina van dit pauselijk document. De Liturgie is de meest intense beleving en de sterkst sprekende uiting van het geheim van het Mystiek Lichaam, zo zelfs, dat heel de definitie der Liturgie, welke de Encycliek verschillende malen omschrijft, gebaseerd is op de leer van het Corpus Mysticum. ‘Zij vormt de volledige en openbare eredienst van Jesus Christus' Mystiek Lichaam, zowel van het hoofd als van zijn ledematen.’Ga naar voetnoot1) De basis van heel de Eredienst der H. Kerk is het Priesterschap van Christus, waarmee Hij bekleed werd op het moment van de hypostatische vereniging van Zijn Godheid met Zijn Mensheid. Omdat Hij het hoofd is, de nieuwe Adam, kan Hij handelen in naam van allen, want de gehele wereldorde is op Hem gericht en aan Hem ondergeschikt. Dóór Hem, de Middelaar en Pontifex moet alle eredienst tot God opstijgen, dóór Hem alle genaden over de mensen afdalen. Zijn hoogste daad van eredienst, het Kruisoffer, was tevens de stichting van een nieuw Verbond en de geboorte van een nieuwe gemeenschap, die het Mystiek Lichaam zou zijn van den Goddelijken Hogepriester en wier eredienst bijgevolg geen andere kan zijn dan de eredienst van Christus zelf. Als gemeenschap n.l. heeft de H. Kerk een publieke eredienst nodig, die aan de beide doelstellingen beantwoordt: eer te brengen aan God en de heiliging van de leden te bewerken. Als Mystiek Lichaam van Christus, dat een levenseenheid bezit met haar Hoofd, kan zij geen andere cultus hebben dan de cultus van Christus. De Liturgie is dus de voortzetting van Christus' eredienst door Zijn H. Kerk in vereniging met Hem. Om Zijn Mystiek Lichaam nu in staat te stellen zijn cultus uit te oefenen, moest Christus Zijn priesterschap uitstorten over de ledematen van dat Mystiek Lichaam. Allen geeft Hij er deel aan, echter niet in gelijke mate en op zodanige wijze dat Hijzelf de ‘Minister principalis’ van de hele eredienst zal zijn. Zijn middelaarschap is het fundament van de hele cultus. S. Leo, en andere Vaders met hem, heeft deze | |||||
[pagina 585]
| |||||
mededeling van het priesterschap in verschillende graden vergeleken met de uitstorting van de zalfolie over het hoofd van Aaron: ‘Want in het gehele lichaam der Kerk moet één mysterievol priesterschap gevierd worden, dat, toen de zalfolie der zegening werd uitgestort, wel overdadiger over de opperste ledematen is neergevloeid, maar ook in niet geringe mate over de ledematen van lagere rang is afgestroomd’Ga naar voetnoot1). Alleen het merkteken van het Ordesacrament geeft een deelgenootschap aan het priesterschap in eigenlijke zin - en de Encycliek legt daar nog eens sterk de nadruk op - maar door het merkteken van Doopsel en Vormsel is ieder christen in staat daden van eredienst te stellen in verbondenheid met Christus als Hogepriester. Geheel de hierarchische verscheidenheid in het Mystiek Lichaam komt dan ook voort uit de mededeling van Christus' priesterschap, en deze hierarchische gradatie drukt dan ook een determinerende stempel op de gehele eredienst der kerk: de H. Liturgie is een hierarchische cultus. De heiligende taak berust bij de bisschoppen en priesters, die door de instrumentale werkdadigheid van hun sacramenteel priesterschap het hemels en eeuwig leven aan de ledematen mededelen. Zij zijn de minderen van Christus, maar de meerderen van het volk, hetwelk zij echter ook vertegenwoordigen, omdat zij Christus als Hoofd van het Mystiek Lichaam vertegenwoordigenGa naar voetnoot2). De wijze, waarop de Encycliek over het ‘priesterschap’ van het volk spreekt, is van een weldadige helderheidGa naar voetnoot3). Door het streven naar actiever deelname van het volk, waarbij men zich graag en terecht op de bekende tekst van St. PetrusGa naar voetnoot4) baseerde, was er een streven ontstaan, vooral in bepaalde Duitse milieux, om het verschil tussen het eigenlijk ambtelijk priesterschap en het oneigenlijk ‘Sacerdotium’ van ieder christen zoveel mogelijk te verdoezelen. Van den enen kant handhaaft de Encycliek met kracht de katholieke geloofsleer, van den anderen kant doet zij op royale wijze alle recht wedervaren aan het priesterlijke in ieder christen, door o.a. | |||||
[pagina 586]
| |||||
ieder gedoopte aan het oblatie-element in de Eucharistische offerliturgie deel te gevenGa naar voetnoot1). In alle elementen van den eredienst is Christus één met Zijn kerk, en al die elementen: offer, sacramenten en lofzang werken mee tot de groei van die eenheidGa naar voetnoot2). Want juist door offer en sacramenten worden wij steeds inniger op Christus ingeënt. In het Eucharistisch offer zijn Hoofd en ledematen verenigd in eenzelfde ‘actio’. Het is een offer van heel het Mystiek Lichaam want ‘in het Sacrament des Altaars ziet men de kerk in hetgeen zij offert ook zelf geofferd worden’Ga naar voetnoot3). Deze laatste zin der Encycliek wijst duidelijk op het symbolisme der offergaven zelf, zoals dit van de vroegste tijden af door de H. Liturgie verstaan werd. Denken wij b.v. aan het getuigenis van S. Cyprianus: ‘Als de Heer immers Zijn Lichaam de naam van brood geeft, dat door de samenvoeging van vele graankorrels gebakken is, duidt Hij daarmee ons volk aan, dat Hij in zich droeg en dat tot een eenheid geworden is; en als Hij Zijn Bloed wijn noemt, die uitgeperst is uit vele trossen en druiven en tot een eenheid is samengevoegd, dan duidt Hij ook daarmee onze kudde aan, die samengegroeid is door de samensmelting van een vergaarde menigte’Ga naar voetnoot4). In offer en Sacramenten wordt de gelijkvormigmaking der ledematen met het hoofd bewerkt en in de publieke lofzang bidt Christus als Hoofd in ons en zet zo op aarde het loflied voort, dat Hij begonnen is op het moment der Menswording. Tenslotte is het doel der Mysterieviering ook weer de herleving van die Mysteries van het Hoofd in de ledematen. Christus leeft voort in de H. Kerk en brengt Zijn ledematen in contact met Zijn geheimen, om ze daardoor ook in hen te doen leven, zoals eenzelfde sapstroom door stam en ranken vloeit. Dit is de algemene indruk, die men van de Liturgie krijgt | |||||
[pagina 587]
| |||||
bij het lezen van ‘Mediator Dei’: zij is bij uitstek de manifestatie van het Corpus Mysticum. Het moet ons intussen niet verwonderen, dat Z.H. de Paus zijn Encycliek begint met te spreken over de allerelementairste beginselen, die den cultus ten grondslag liggen. De meeste wanbegrippen op gebied van de Liturgie komen voort uit een gemis aan inzicht in die fundamentele noties, en bijna al deze misvattingen kan men weerleggen aan de hand van het 13de eeuwse tractaat van S. Thomas over de deugd van ReligioGa naar voetnoot1). Hoe vreemd dit ook voor sommige moderne Katholieken moge klinken, de H. Liturgie is niet alleen het eerste doel van ieder mens, maar ook het doel zelf van de H. Kerk: de plechtige verkondiging van Gods grootheid en absolute rechten op geheel de schepping, en de viering van Christus' geheimen. De vereniging met Christus is zelfs geordend tot de lofzang, want door onze levenseenheid met het Mystiek Lichaam delen wij in de allereerste taak van ons Hoofd: de verheerlijking van den VaderGa naar voetnoot2). Heel het leven van de H. Kerk is geordend tot en het begin van het hemelse leven, en het hemelse leven is cultus zonder meer. Een der meest fundamentele noties, die de eredienst beheersen, is de verhouding tussen het inwendige en het uitwendige element. Wij kunnen er niet genoeg de nadruk op leggen, dat de cultus een menselijke daad is en daarom ook geheel gebaseerd is op de menselijke natuur. Er heeft in de cultus n.l. een constante uitwisseling en correspondentie plaats tussen geestelijke en stoffelijke elementen, een samengaan van de inwendige met de uitwendige cultus. Twee princiepen moeten volgens de Encycliek dan ook absoluut gehandhaafd blijven:
De psychologische structuur zelf van den mens - S. Leo zou zeggen: de ‘conditio humanae substantiae’ - vereist | |||||
[pagina 588]
| |||||
absoluut de uitwendige cultus, en het Concilie van Trente, geciteerd door de Encycliek, aarzelt dan ook niet om, als het uitwendig offer van de H. Mis ter sprake komt, aan dit ‘uitwendig’ toe te voegen: ‘zoals de menselijke natuur dit vereist’Ga naar voetnoot1). Het protestantisme, dat in zijn oorspronkelijke vorm de uitwendige eredienst verwerpt, is dan ook een ketterij die eigenlijk het diepste wezen van de menselijke natuur miskent en het is dan ook zeer begrijpelijk dat veel vooraanstaande figuren onder de protestanten dit standpunt volledig hebben vaarwel gezegd. Steeds opnieuw hoort men de opwerping: ‘God is een Geest, Hij heeft geen uiterlijke riten nodig’. God heeft die niet nodig, inderdaad, maar de mens heeft die wel nodig. En daarenboven: als God die riten niet nodig heeft, dan wil dat nog niet zeggen, dat Hij er geen recht op heeft. Ook de uitwendige cultus is voor den mens een strikt ‘debitum’ ten opzichte van God, want het lichaam is door God zelf geschapen als instrument der ziel, en moet daarom op zijn wijze deelnemen aan de cultus, wil deze een menselijke cultus zijn. Heel de geestesstructuur van den mens vereist deze wisselwerking tussen lichaam en ziel. Niet alleen dringt de kennis den mens tot uiting in lichamelijke daden, maar daarenboven zijn die uiterlijke daden vaak het meest geëigend middel om die kennis tot groter bewustheid en groter vruchtbaarheid te brengen. De geest wil zijn idee in de stof weerkaatst zien om zich zelf door die objectivering weer te verrijken en te verdiepen. Zo zijn de uiterlijke daden in de liturgie niet enkel getuigen van de innerlijke eredienst, maar tevens een prikkel tot groter uitgroei van die eredienst. Uit dit alles blijkt overduidelijk, dat de uiterlijke daden in de Liturgie geordend zijn tot de inwendige daden, dat heel hun reden van zijn die innerlijke cultus is en dat zij zelf essentieel tot de orde van het teken behoren: ‘Religio habet exteriores actus quasi secundarios et ad interiores actus ordinatos’. Verbreekt men deze ordening door formalisme of lege aesthetica, dan heeft zo'n losgemaakte uiterlijke cultus zijn reden van bestaan verloren; is die relatie met den innerlijken | |||||
[pagina 589]
| |||||
eredienst daarentegen integraal gehandhaafd, dan bezitten de uiterlijke riten uit hoofde van die relatie hun volle religieuse realiteit. Het zijn princiepen die zo oud zijn als de theologie zelf: men hoeft het prachtig tractaat van S. Thomas over de Religie slechts te lezen om zich van de juistheid van het voorafgaande te overtuigen. Onmogelijk kan men zich een begrip van den eredienst vormen dat zo innerlijk en geestelijk is en tevens toch zo absoluut de uiterlijke riten vereist dan juist de religieuse psychologie van S. Thomas. Een innerlijke cultus zonder reflexie naar buiten uit is in strijd met de menselijke natuur en de uiterlijke daden zijn dan ook tengevolge van hun relatie met de innerlijke godsvrucht ‘actus proprii’ van de deugd van godsdienstigheid. God zelf heeft zich wonderlijk aan deze gesteltenis van onze natuur aangepast: want heel ons heilsbestel is hierop gebaseerd. Niet allen worden wij geheiligd door de stoffelijke riten der Sacramenten, maar zelf heeft het Woord als instrumentum conjunctum onze geestelijk-stoffelijke natuur aangenomen, ‘ut dum visibiliter Deum cognoscimus, per hunc in invisibilium amorem rapiamur’Ga naar voetnoot1). Het is daarom ook niet te verwonderen, dat de Paus van den enen kant met den allergrootsten aandrang deze noodzakelijke relatie tussen inwendige en uitwendige eredienst in herinnering roept om te voorkomen dat de riten lege en steriele uiterlijkheden worden, en van den anderen kant herhaaldelijk erop aandringt, dat de plechtigheden met luister omgeven worden en aantrekkelijk moeten zijn voor de gelovigenGa naar voetnoot2). Wat gevierd wordt, moet immers geestelijke realiteit worden en van daaruit weer het hele leven gaan beïnvloedenGa naar voetnoot3). Uiterlijke riten - hoe volmaakt ook - die niet voortkomen uit en niet geordend zijn tot de innerlijke godsvrucht zijn geen liturgie, en om als getuigenis van de juiste verhouding de stem van een der Vaders te laten spreken, citeert de Paus een der meest kernachtige zinnen uit de Regel van S. Benedictus, die de monniken steeds als een der grondslagen van | |||||
[pagina 590]
| |||||
hun aan de H. Liturgie gewijd leven beschouwd hebben: ‘Ut mens nostra concordet voci nostrae’, ‘dat onze geest in harmonie moge zijn met onze stem’Ga naar voetnoot1). Het is wel bekend dat er bij de Zuidelijke volken veel meer gevaar bestaat dan bij de Noordelijke, om zich tevreden te stellen met de pracht van uiterlijke riten waar innerlijk weinig mee correspondeert. Naar mijn weten komt die geesteshouding in Nederland slechts zeer sporadisch voor. Maar bij de Noordelijke volkeren en speciaal misschien bij de Nederlanders bestaat er een uitgesproken gevaar voor de tegenovergestelde dwaling, die even funest is. Het is verbijsterend, welk een minachting voor de uiterlijke riten van de H. Liturgie men in leidinggevende Katholieke kringen vaak aantreft. ‘Nou ja, daar komt het tenslotte niet op aan!’. Laten wij de waarheid zien zoals zij is: het is de oude wonde van het protestantisme die nog voortkankert in ons volk. Moeten wij de mishandeling der gewijde riten door celebrant en dienaren, welke werkelijk niet tot de sporadische verschijnselen behoort, in veel gevallen ook niet wijten aan deze geesteshouding? Als een van onze Kerstoraties vraagt: ‘hoc in nostro resplendeat opere, quod per fidem fulget in mente’, dan geldt dat op zeer speciale wijze ook voor de H. Liturgie: de gloed van onze innerlijke godsvrucht moet een waardige weerspiegeling vinden in de lichamelijke riten. Het Tijdschrift voor Liturgie (1948 N. 1) citeerde j.l. een tekst van Guardini die waard is om hier even gememoreerd te worden: ‘Wij moeten leren bidden, ook met het lichaam. De houding van het lichaam, de gebaren en de handelingen moeten ons onmiddellijk in godsdienstige stemming brengen. Wij moeten leren ons inwendige in het uitwendige uit te drukken en in het uitwendige het imwendige te lezen. Wij moeten opnieuw leren: de macht van het symbool’. Er is geen enkel liturgisch document van de H. Stoel aan deze Encycliek voorafgegaan, waarin Rome zozeer de nadruk gelegd heeft op de eenheid, die er bestaan moet tussen de innerlijke devotie en de uiterlijke riten. Terwijl de voor- | |||||
[pagina 591]
| |||||
afgaande instructies over deze materie zich meestal vrijwel beperken tot de regeling van den uitwendigen, wettelijk vastgestelde cultus door min of meer abstractie te maken van de innerlijke godsvrucht, betekent deze Encycliek een belangrijke precisering, doordat zij in de definitie zelf van de Liturgie het primaire element van de cultus opneemt: de inwendige devotieGa naar voetnoot1). Maar de Encycliek gaat verder en laat zeer duidelijk zien, dat er niet alleen een eenheid moet bestaan tussen de uiterlijke en innerlijke eredienst, maar ook tussen de uiterlijke viering en heel het leven van ieder christen, zoals ook de deugd van de godsdienstigheid een imperium kan uitoefenen over alle andere deugdenGa naar voetnoot2). De viering van den eredienst is het hoogtepunt van het christelijk leven, dat al de andere elementen als het ware informeren en doordesemen moet. Heel het religieuse in den mens moet een vitale eenheid vormen. Een kwestie die hier allernauwst op aansluit is de relatie tussen de H. Liturgie en de persoonlijke, particuliere devoties; een punt waar de Encycliek in meerdere passages lang en breed over uitwijdt. Voordat wij over de particuliere devoties spreken moeten wij ons ter orientatie een opmerking van Dom Vonier herinneren. Goed beschouwd, vooral in vergelijking met andere godsdiensten, kan men in de katholieke kerk nauwelijks spreken van ‘particuliere’ gebeden in den meest strikten zin van het woord. Doordat de christen vitaal met het Hoofd en de andere ledematen van het Mystiek Lichaam verbonden is, betekent iedere goede daad, zelfs de meest persoonlijke, een winst voor heel het Lichaam. Ook de meest persoonlijke religieuse activiteit krijgt zo nog een enigszins sociaal karakter, dat het zuiver particuliere overtreftGa naar voetnoot3). Wij zien dus, dat hier de scheiding tussen den officiëlen eredienst en het persoonlijke religieuse leven veel minder absoluut is; iets waar heel de strekking der Encycliek op wijst. In bepaalde kringen - ook hier in Nederland - heeft men het doen voorkomen alsof er een tegenstrijdigheid zou bestaan tussen de liturgische geest en de particuliere of bui- | |||||
[pagina 592]
| |||||
tenliturgische devoties. Bij de behandeling van deze kwestie komt steeds weer diezelfde karakteristieke en echt Romeinse trek der Encycliek naar voren: aan al haar appreciaties ligt ten grondslag de erkenning, dat er een hierarchie bestaat in de dingen van den godsdienst, een orde waardoor bepaalde elementen een hogere, en andere een meer ondergeschikte rol spelen, en waardoor elk dier elementen zijn eigen rechten en waarde heeft. Als elk dier elementen de plaats inneemt, die hem toekomt, als alles goed geordend is, dan is er geen tegenstrijdigheid mogelijk, omdat alles op hetzelfde doel gericht is. Omdat het liturgisch gebed de openbare Eredienst van Christus' verheven Bruid is, neemt het in de hierarchie der waarden de eerste plaats in en munt het beslist uit boven het privaat gebed. Maar als er twee elementen zijn, waarvan het ene het mindere is van het andere, dan wil dit nog volstrekt niet zeggen, dat er tegenstrijdigheid bestaat; tussen de H. Liturgie en de overige godsdienstige practijken zal er integendeel de grootste harmonie bestaan, als die practijken tenminste de juiste plaats innemen en aan hun doel beantwoordenGa naar voetnoot1). De buitenliturgische godsvrucht is absoluut noodzakelijk om geestelijke bloedarmoede te voorkomen. Zij is zelf geordend tot een volmaakter deelname aan de publieke eredienst van offer, Sacramenten en lofzang, zij is gericht op de beschouwing van de Christus-Mysteries en maakt zo een vruchtbaarder viering der Mysteries mogelijkGa naar voetnoot2). Dat er ook ongezonde devoties bestaan kunnen, die in dat geval grote schade doen aan het Liturgisch leven, hebben de laatste eeuwen maar al te zeer bewezen. De Encycliek waarschuwt uitdrukkelijk tegen het gevaar, om niet vol ijver te zijn voor zaken van ondergeschikt belang, terwijl het voornaamste en noodzakelijkste vergeten wordtGa naar voetnoot3). Tevens geeft zij ons een veilig criterium om over de kwaliteiten van een buitenliturgische devotie te oordelen: als zij bewerkt, dat de goddelijke eredienst dagelijks meer bemind wordt en een steeds groter plaats inneemt, als zij een toenemende deelname aan | |||||
[pagina 593]
| |||||
de Sacramenten en eerbied voor het heilige veroorzaakt, dan gaat zo'n devotie hand in hand met de H. Liturgie en kan zij slechts een zeer groot goed zijn. Staat zij daarentegen de Eredienst in de weg, dan ligt er zeker iets ongezonds in en moet zij verwijderd wordenGa naar voetnoot1). Op verschillende plaatsen in de Encycliek dringt de Paus er op aan, dat de christenen liturgisch gaan levenGa naar voetnoot2), dat heel hun particuliere leven doordrongen moge worden van de geest der H. Liturgie. Als er particuliere devoties bestaan, dan wil dat nog niet zeggen, dat zij daarom geheel los staan van de Liturgie. Als één streven zeer duidelijk in de Encycliek naar voren treedt, dan is dit wel het streven van den H. Vader om van heel het christenleven een organisch geheel te maken, waarin alles in elkaar grijpt en hokjes-systemen afwezig zijn, hetgeen volstrekt geen verwerping van rechtmatige en ook practische distincties inhoudt. Het ideaal is zeker dat de buitenliturgische devotie, met behoud van haar eigen karakter, bij de Liturgie in de leer gaatGa naar voetnoot3), omdat deze de zuiverste bron van geestelijk leven is. Hetzelfde geldt ook voor persoonlijke geestelijke oefeningen. Zo is het zeer natuurlijk, dat men vaak de stof voor zijn overwegingen juist in de Liturgie zoekt, die met al haar gebedenschatten een onuitputtelijke bron is. Een Kerstantifoon als ‘O admirabile Commercium’ b.v. kan immers dagenlang voedsel geven voor de persoonlijke meditatie; de nog te weinig bekende en toch zo uitermate rijke vastenliturgie kan een lichtende wegwijzer zijn voor heel ons ascetisch leven; en de Advent b.v., hoe is hij niet in staat om van ieder christen een ‘vir desideriorum’ te maken in afwachting van de komst des Heren! Het uitstekende boek ‘Mede-verrijzenis’ van Rector v. Vugt geeft er ons een prachtig beeld van, hoe de Liturgie in haar grootste bloeiperiode, de tijd der Kerkvaders, vlees en bloed geworden was bij elk der christenen, hoe zij een informerende rol speelde in het dagelijks leven van elkeen en hoe de Mysterieviering een warme werkelijkheid was, die hun leven totaal bezielde. Bij die christenen van de 4de en 5de eeuw moeten wij | |||||
[pagina 594]
| |||||
weer in de leer gaan: bij hen was christelijk leven identiek met liturgisch leven en ook zij hadden hun persoonlijke devoties. Dat deze evenwichtige verhouding tussen Liturgie en particuliere devoties nog steeds goed mogelijk is, bewijzen overtuigend bepaalde monnikenkloosters. De lezer excusere mij, dat ik hier een voorbeeld uit eigen milieu geef; hier ben ik het best bekend. Men legt zich daar toe op een intens Liturgisch leven: de H. Liturgie is de allereerste taak van den monnik, en toch hebben persoonlijke devoties er hun volle recht en groeien er dan ook weliger dan waar ook, - voor sommigen is dit misschien iets onvermoeds, want in de buitenwereld bestaan hierover de zonderlingste idees - maar zij overwoekeren niet. Zij geven aan zo'n communiteit juist die heerlijke schakering, die alle eentonigheid verbreekt en die zelf een der kenmerken is van het Lichaam der H. Kerk. Neen, de Liturgie staat de inwendige religieuse gevoelens der afzonderlijke christenen niet in den weg, maar versterkt en bevordert die juistGa naar voetnoot1). Bij de beschouwing van de Liturgie in de strikte zin van het woord zien wij, dat ook binnen de publieke eredienst een hiërarchie van waarden bestaat. De kern van heel de katholieke cultus is van Goddelijke instelling en is toegerust met een Goddelijke vruchtbaarheid en doeltreffendheid: het Eucharistisch Offer vormt het centrum, de zon, waaromheen zich de Sacramenten, Sacramentalia en canonieke uren bewegen als zoveel afzonderlijke planeten, wier bewegingen onderling een volmaakte harmonie vormen. Het was logisch dat de behandeling van het Eucharistisch Offer als middelpunt van de hele eredienst en hoogtepunt van de Sacramentele orde, een voorname plaats zou innemen in deze EncycliekGa naar voetnoot2). Weinigen zullen echter verwacht hebben, dat deze verhandeling uit theologisch oogpunt beschouwd een zo belangrijk document zou wordenGa naar voetnoot3). Met een bewonderenswaardige ruimheid en helderheid heeft Rome hier de juiste weg aangewezen in de warwinkel van offertheorieën: en die | |||||
[pagina 595]
| |||||
weg is de sacramentele verklaring van het offerkarakter der H. Mis, maar met erkenning van het goede dat ook elders gevonden wordt. In en door de sacramentele tekenen, die naar Zijn dood verwijzen, is Christus in de H. Mis slachtoffer, door het sacramenteel merkteken van den priester is Hij offeraar. ‘Op het altaar overheerst de dood Hem niet meer, daar Zijn menselijke natuur immers in een verheerlijkte staat verkeert: het vergieten van Zijn bloed is dus niet meer mogelijk. Krachtens een raadsbesluit der Goddelijke Wijsheid wordt ons evenwel de offerdaad van onzen Zaligmaker door uitwendige tekenen, die de aanduiding zijn van Zijn dood op wonderlijke wijze voor ogen gesteld. Wij nemen immers aan, dat door de transsubstantiatie van het brood in het Lichaam van Christus en van den wijn in Zijn Bloed, zowel Zijn Lichaam als Zijn Bloed in werkelijkheid tegenwoordig zijn: de Eucharistische gedaanten echter waaronder Hij tegenwoordig is, zijn de uitbeelding van de bloedige scheiding van Zijn Lichaam en Bloed. Deze herdenkende voorstelling van Zijn dood, die in werkelijkheid op Calvarie heeft plaats gehad, wordt dus herhaald in ieder offer van het altaar, daar Christus Jesus immers door de onderling verschillende tekenen in de toestand van slachtoffer wordt betekend en aangeduid’Ga naar voetnoot1). Dom Vonier lanceerde de sacramentele offertheorie voor het eerst in zijn ‘A Key to the doctrine of the Eucharist’, een gulden boekje, dat eerst voor enige maanden in het Nederlands vertaald werd, maar reeds in 1925 in Engeland verschenen is. Met een goed gedocumenteerd beroep op S. Thomas vroeg hij opnieuw aandacht voor de sacramentele beginselen, die alleen in staat zijn een houdbare verklaring van het offerkarakter der H. Mis te geven. Steeds meer heeft zijn zienswijze veld gewonnen bij de theologen en de Encycliek ‘Mediator Dei’ bevestigt deze opvatting met haar volle gezag. Dom Vonier en de andere verdedigers van het sacramenteel karakter van het H. Misoffer (hierbij reken ik niet de school van Dom Casel, die in zeer principiële punten van | |||||
[pagina 596]
| |||||
Dom Vonier afwijkt) gaan zeker iets verder dan de Encycliek, maar hun verdere explicaties blijven m.i. helemaal in de lijn van het pauselijk document. De Sacramenten, die allernauwst bij het H. Misoffer aansluiten - dit zijn immers de riten die ons rechtstreeks in vitaal contact brengen met het Kruisoffer -, worden geheel in het kader van de Liturgie behandeld, als onderdelen en zelfs als voornaamste elementen van den Eredienst van het Mystiek Lichaam. Een streven der laatste jaren, om nauwer bij S. Thomas' opvatting over de Sacramentenleer aan te sluiten, wordt hierin als het ware gecanoniseerd. In de periode, die achter ons ligt heeft men n.l. bij het behandelen van de Sacramentenleer een belangrijk aspect van de thomistische leer werkelijk teveel verwaarloosd en zo de Sacramenten uit hun natuurlijk milieu getrokken. Voor S. Thomas is een Sacrament niet enkel een heiligingsmiddel maar ook een daad van eredienst: een actus cultualis. Binnen den Eredienst en als onderdeel van den Eredienst vindt de Sacramentele heiliging plaats, in de Liturgie bevinden de Sacramenten zich in hun eigen kader: en dat geldt voor alle Sacramenten, ook voor de biecht, die ergens in een loopgraaf wordt toegediend. De wijze nu, waarop de Encycliek spreekt over de Sacramenten, is de meest pure toepassing van dit thomistisch standpunt, en dit lijkt mij uit theologisch oogpunt een belangrijke stap vooruit naar een hernieuwing van de Theologie in den geest van S. Thomas. Ook als zij van den enen kant de objectieve heiliging van het opus operatum vaststelt en van den anderen kant de noodzakelijkheid van het subjectieve opus operantis als conditie voor de vruchtbaarheid constateert, volgt zij helemaal de gedachte van den Engelachtigen Leraar. Het feit dat Christus zelf de voornaamste bedienaar van onzen Eredienst is en dat alle ledematen van het Mystiek Lichaam door offer en Sacramenten een vitaal contact hebben met Zijn verlossende offerdaad, geeft aan de H. Liturgie als cultus haar geheel eigen wezen. Zij is de Eredienst van het ‘opus operatum’, de objectieve heiliging door de rechtstreekse werking van Christus op de zielen. De kern van | |||||
[pagina 597]
| |||||
haar riten zijn de directe instrumenten van Christus, die een bepaalde genade betekenen en deze genade ook werkelijk voortbrengen, onafhankelijk van de oorzakelijkheid van hem, die zich aan deze riten onderwerpt. De gesteltenissen van hem, die ontvangt, zijn wel ‘conditio sine qua non’ voor de vruchtbaarheid der Sacramenten, maar zij zijn geen oorzaak van de voortgebrachte heiliging. Dat een sterke bewustwording van deze Katholieke leer bij sommige onevenwichtige geesten kan leiden tot quietisme en laxisme en ook de facto daartoe geleid heeft, verklaart, dat de Paus een energiek pleidooi houdt voor de persoonlijke disposities der gelovigen. Ook hier verklaart hij uitdrukkelijk dat er geen tegenstrijdigheid kan bestaan tussen het opus operatum, de Goddelijke genadewerking, en het opus operantis, de medewerking van den mens, en dat het dwaasheid is, om datgene, wat een synthese moet vormen, als een antithese voor te stellenGa naar voetnoot1). Die wonderlijke doeltreffendheid der riten beperkt zich echter niet enkel tot de Sacramenten in den strikten zin, maar heel de Eredienst wordt doordrongen van een afstraling van die Sacramentele wijze van werken: het opus quasi-operatum of opus operatis Ecclesiae, dat alle riten der Liturgie beheerst. Ook dit principe, dat zeker een der grootste verschillen uitmaakt tussen den eredienst van het Oude en dien van het Nieuwe Verbond: de hogere doeltreffendheid der riten, wordt uitdrukkelijk door de Encycliek erkendGa naar voetnoot2). Het lijkt mij, dat wij de in de laatste kwarteeuw zo fel omstreden kwestie van de Mysterieviering ook in dit licht moeten zien. De Duitse ‘Mysteriengegenwart’ theorie, wier gebrek aan basis de laatste tijd overtuigend werd aangetoondGa naar voetnoot3), is in haar uiterste consequenties moeilijk in overeenstemming te brengen met de leer der Encycliek, als wij haar zelfs niet | |||||
[pagina 598]
| |||||
helemaal buiten beschouwing moeten laten, want de mysteries zijn, volgens de Encycliek, zeker aanwezig, ‘echter niet op de onzekere en duistere wijze, welke sommige moderne schrijvers verzinnen, maar op de wijze die de katholieke leer ons voorhoudt’. De Encycliek laat duidelijk verstaan, dat bij de concrete verwerkelijking der Mysteries in de zielen door de Mysterieviering het opus operantis Ecclesiae een belangrijke rol speelt. Want nadat zij de voortdurende aanwezigheid en werkdadigheid der geheimen, die door hun gevolgen in het Mystiek Lichaam voortduren, geconstateerd en gemotiveerd heeft: ‘aangezien ieder van die geheimen overeenkomstig zijn eigen natuur op een bepaalde wijze voor ons een bron van zaligheid is’Ga naar voetnoot1), voegt zij eraan toe: ‘Hier komt nog bij, dat onze liefdevolle Moeder de Kerk, terwijl zij ons de Mysteries van onze Verlosser ter beschouwing voorhoudt, door haar gebeden de hemelse genaden afsmeekt, waardoor haar kinderen door de kracht van Christus volkomen doordrenkt worden van de geest dier geheimen’Ga naar voetnoot2). Moeten wij de feesten van onze Liturgische jaarkring ook niet beschouwen als waarachtige Sacramentalia, die ex opere operantis Ecclesiae, naar analogie der Sacramenten, in de orde der genade uitwerken wat zij betekenen? Zo voltrekt zich b.v. door de godvruchtige viering van de Goede Week in ons de mede-afsterving met Christus meer nog als gevolg van het moederlijk gebed der H. Kerk, dan van ons eigen zwoegen. De vruchten zijn niet meer geproportioneerd met onze zwakke krachten: de overdaad is veel groter. Zelf geeft de EncycliekGa naar voetnoot3) een overzicht over de voornaamste vruchten van de Mysterieviering in de kringloop van het Kerkelijk jaar, en uit de paragraphen, die volgen blijkt duidelijk, dat deze viering niet enkel een voor ogen stellen van voorbeelden is, die nagevolgd moeten worden, maar dat van die viering ook een reële heiligende oorzakelijkheid uitgaat. In de komende jaren zal dit punt van de Mysterieviering waarschijnlijk nog wel nader bestudeerd worden en de di- | |||||
[pagina 599]
| |||||
rectieven die ‘Mediator Dei’ gegeven heeft zullen dan van het hoogste belang zijn. De verschillende aspecten der Liturgie, die wij nu besproken hebben, plaatsen ons midden in het Liturgische leven en zijn de elementen van dat leven. Tot slot zou ik hier nog even de aandacht willen vestigen op een ander aspect: de Liturgie als wetenschap. De studie van de Liturgische documenten der oudheid, die deze laatste eeuw zo onmetelijk veel goeds tot stand gebracht heeft, krijgt door de Encycliek ook duidelijk haar weg aangewezen: ‘Het is verstandig en lofwaardig om met hart en ziel terug te keren naar de bronnen der H. Liturgie, daar deze studie, welke tot den oorsprong der riten doordringt, er niet weinig toe bij draagt om dieper en nauwkeuriger door te dringen in de betekenis der feestdagen en in den zin der gebezigde teksten en gewijde ceremoniën. Het is echter niet verstandig alles zonder meer tot de oudheid terug te brengen’Ga naar voetnoot1). Van den enen kant prijst de H. Stoel zonder reserve de bronnenstudie, die de diepste betekenis der riten en gebeden tracht te doorgronden; van den anderen kant waarschuwt zij ook hier tegen excessen. Zodra de liefde tot de oudheid - en deze is onze warme genegenheid ten volle waard - ontaardt in een onevenwichtig archeologisme, dan is men niet meer op den juisten weg. Wil de Paus nu met dit laatste zeggen, dat ieder streven om in onbruik geraakte of sterk veranderde riten weer in hun oorspronkelijken vorm hersteld te zien zonder meer van de hand moet worden gewezen? De practijk van den H. Stoel zelf geeft ons hier het antwoord: wij moeten onderscheid maken. De meeste Liturgische riten hebben een min of meer gecompliceerde evolutie doorlopen, die vaak niets anders is dan een normale uitgroei van de oorspronkelijke riten, of een aanpassing van die riten aan veranderde tijdsomstandigheden. Dikwijls is zo'n ontwikkeling een waar gewin voor de Liturgie en in dat geval zou men beslist verkeerd handelen door zulke riten enkel en alleen uit liefde tot de oudheid weer in hun oorspronkelijken vorm te willen herstellen. Zo zou het | |||||
[pagina 600]
| |||||
b.v. een grove verarming van de Liturgie zijn, als men de zalvingen en bewieroking zou verwijderen uit den ritus van de altaarwijding onder voorwendsel, dat dit slechts latere interpolaties zijn van Gallische oorsprong in de oorspronkelijke Romeinse ritus. Bij andere ontwikkelingen kan misschien veel schoons verloren zijn gegaan. Soms zal men het persoonlijk betreuren, maar er zullen in de veranderde tijdsomstandigheden alle redenen aanwezig zijn om deze evolutie ten volle te rechtvaardigen. Soms zal men echter ook een weinig gelukkige ontwikkeling constateren en op redelijke gronden de overtuiging opdoen, dat een herstel van dien bepaalden ritus zeer wenselijk zou zijn. In dit laatste geval kan men, na de zaak degelijk bestudeerd te hebben, aan den H. Stoel zelf, die alleen competent is in deze zaken veranderingen aan te brengen, de beoordeling van de opportuniteit en de beslissing nederig in overweging geven. Dat Rome zelf geheel in deze richting denkt en redelijke wensen ook van harte inwilligt, is nog pas gebleken, toen de Congregatie der Riten per Rescript van 29 Januari 1947Ga naar voetnoot1) weer algemeen toegestaan heeft om de Introitus in zijn oorspronkelijken antieken vorm te zingen, d.w.z. tijdens de intocht van de priester en zijn dienaren, en met verschillende psalmverzen en herhalingen van de antiphoon. Zo is ook iedereen bekend, welke steun de H. Stoel steeds gegeven heeft aan het wetenschappelijk werk van de monniken van Solesmes, om tot een integraal herstel der oude Gregoriaanse melodiën te komen. De Encycliek zelf constateert deze mogelijkheid ‘dat godvruchtige gebruiken die in de loop der tijden in vergetelheid zijn geraakt, wederom in gebruik raken en nieuw leven ontvangen’Ga naar voetnoot2). Het spreekt vanzelf dat wij hier op een terrein zijn, waarop alleen soliede vakmensen zich bewegen kunnen, en waarop ieder uitvoerend initiatief strict aan den H. Stoel zelf is voorbehouden. Iedere actie buiten hierarchisch verband is fataal op Liturgisch gebiedGa naar voetnoot3). | |||||
[pagina 601]
| |||||
Wij moeten die oude documenten, die het voorwerp zijn van onze Liturgische studies, niet te exclusief beschouwen als voorbije glorie, zelfs niet op de eerste plaats. Want buiten het feit, dat zij voor ons van het meest actueel belang zijn om den geest en betekenis der Liturgische riten te doorgronden, behoren zij nog steeds tot de schatten der H. Kerk, een Schatkamer die uit ‘nova et vetera’ bestaat. Als het gunstig moment gekomen is, zal de H. Kerk dan ook niet aarzelen om uit die vetera bepaalde elementen te putten ter verrijking van haar H. Liturgie. Zo zijn b.v. de prachtige oraties van het nieuwe Commune der Pausen overgenomen uit de meest eerbiedwaardige en authentieke bron der Romeinse Liturgie: het Sacramentarium Leonianum. Het is echter een schat, die nog zeer veel raadsels in zich sluit, een schat waarvan nog belangrijke elementen onbekend gebleven zijn en die slechts geheel ontgonnen kan worden door diepgaande en liefdevolle studie. Zij, die hieraan hun krachten wijden, stellen zich op eminente wijze in dienst van de H. Kerk, want al hun wetenschappelijke onderzoekingen zullen meebouwen aan den basis, waarop een eventuele herziening van onze Liturgische boeken, die in de toekomst zeker eens plaats zal hebben, gefundeerd kan worden. Zo zal b.v. een goede tekstcritiek van onze oraties van groot belang zijn, want sommige gebeden zijn in een corrupte en vaak duistere tekst tot ons gekomen, en de oorzaken liggen meestal op zuiver paleograpisch terrein. Een herstel van de oorspronkelijke tekst met behulp van de beste manuscripten zou hier bepaald wenselijk zijn; op die manier behandeld, zou de Postcommunie van S. Donatus b.v., zowel wat de zin als wat de vorm betreft, tot de juwelen van ons Missale behoren. Als de Paus echter spreekt van ‘ad sacrae liturgiae fontes mente animoque redire’, een met hart en ziel terug keren tot de bronnen, dan wil dit ongetwijfeld zeggen, dat het geen puur wetenschappelijk werk moet blijven, maar dat men zich bij de bronnen vooral moet doordringen met den eeuwig christelijken en liturgischen geest, die daar zo sprankelend tot uiting komt. Wat de bevordering van den liturgischen geest aangaat, kan men de waarde van een liefdevolle bronnenstu- | |||||
[pagina 602]
| |||||
die moeilijk overschatten. Allen, die op dit gebied geen vreemden meer zijn, kunnen getuigen van de verrukkelijke vitaliteit, die de oude documenten van christelijken geest nog steeds kenmerkt. Na korte tijd van aandachtige studie ondervindt men reeds, dat de assimilatie van die realiteiten, die de christenen der oudheid in vervoering konden brengen, ook voor een mens van onze eeuw nog mogelijk is. De studie der oude liturgieën is trouwens niet alleen uit zuiver liturgisch oogpunt van het hoogste belang, maar is ook een der beste middelen om een zuivere christelijke geest te kweken, vooral ook omdat die documenten uitmunten door een grote evenwichtigheid en veelzijdigheid, waar momenteel zo'n nijpend gebrek aan is. Het reeds vermelde boek van Rector v. Vugt is m.i. een overtuigend bewijs, welke vruchten ook priesters, die in de zielzorg geplaatst zijn, plukken kunnen als zij hun aandacht eens geven willen aan de monumenten uit de grootste bloeitijd van het liturgisch leven. Als men het volk van de liturgische geest wil doordringen, moet men eerst zelf bezitten, wat men wil mededelen, en wat men niet verworven heeft, bezit men meestal niet. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat de H. Vader voor de Seminaristen een onderricht in de Liturgie vereist, dat geproportioneerd is met hun studie over het Kerkelijk Recht, de speculatieve godgeleerdheid en de pastoraal-theologieGa naar voetnoot1). Dat naar aanleiding van het voorafgaande ook de kwestie van de liturgische taal ter sprake zou komen, was te verwachten, want niet alleen werden er overal vurige ijveraars voor de volkstaal gevonden, maar ook zijn op dit gebied, vooral in Duitsland en in Frankrijk, onherstelbare fouten begaan. Men weet eigenlijk niet goed, onder welken titel men deze tendenz onder moet brengen: ongezonde vooruitstrevendheid of ongezonde terugkeer tot de oudheid. Les extrèmes se touchent. In weinig woorden geeft de Encycliek een antwoord op deze stroming: Rome erkent, dat er aan het gebruik der volkstaal zekere voordelen verbonden kunnen zijn, maar on- | |||||
[pagina 603]
| |||||
danks dat, is de betekenis van een liturgische taal zo groot, dat de positie van het Latijn volkomen gehandhaafd blijft. Misbruiken op dit gebied worden streng terecht gewezen en ieder initiatief op het gebied der Liturgsche taal wordt ‘strictissime’ aan den H. Stoel voorbehoudenGa naar voetnoot1). Hoe weinig Rome van plan is op dit gebied ten offer te brengen, bleek enige dagen na het verschijnen der Encycliek nog eens overduidelijk, toen Z.E. Kardinaal Suhard in naam van het Franse Episcopaat aan Rome uitgebreide bevoegdheden aanvroeg voor het gebruik van de volkstaal bij de toediening van de Sacramenten. Van verschillende kanten is hier in Nederland gesuggereerd, dat Rome vergaande concessies zou hebben gedaan per Decreet S.C.R. 28 Nov. 1947. Men stelt de zaak dan echter geheel scheef voor, want in werkelijkheid waren alleen de aangevraagde voorrechten verregaand, maar de concessies zelf miniem: zo zelfs dat men in Frankrijk zelf nogal teleurgesteld is en de aanvraag practisch als mislukt beschouwt. ‘La Croix’ van 7-8 Maart 1948 vindt, dat deze concessies niets anders doen dan ‘codifier un état de fait’. Rome handhaaft dus energiek de positie van het Latijn als cultuele taalGa naar voetnoot2). Ziehier hoe de H. Stoel zijn mening motiveert: ‘Het gebruik van de Latijnse taal, zoals die in een groot deel van de Kerk in zwang is, is een duidelijk en prachtig teken van de eenheid en een krachtig afweermiddel tegen elk bederf van de ware leer’. Dit is kont, maar veel zinvoller dan men op het eerste gezicht geneigd is te denken. Er zijn reeds meerdere documenten van den H. Stoel of in naam van den H. Stoel gepubliceerd over deze kwestie, en het is wel zeer opvallend, dat Rome steeds spreekt over een zeer reëel gevaar voor het geloof, dat met de invoering van de volkstaal gepaard gaatGa naar voetnoot3). De gegevens van de geschiedenis moesten trouwens de ijveraars voor de volkstaal wat meer op hun hoede doen zijn. Is het hen dan niet opgevallen, dat een der eerste daden van iedere ketterij en ieder schisma is: de volkstaal in te voeren | |||||
[pagina 604]
| |||||
in de eredienst. Men bevindt zich - hoe goed men het ook bedoelt - in compromitterend gezelschap. Van den anderen kant bestaan er enige beroemde voorbeelden van afgescheidenen, die er uit cultuele motieven toe gekomen zijn om het Latijn weer in hun eredienst in te voeren, en als het ware automatisch weer in de schoot der Moederkerk zijn terecht gekomen. Meestal hoort men als motief: ‘In de eerste eeuwen en vooral in de gouden eeuw der liturgie was de liturgische taal toch ook de volkstaal’. Inderdaad, de ontwikkeling van het Latijn tot cultuele taal heeft zeer geleidelijk aan plaats gehad. Maar als wij ons afvragen of deze ontwikkeling een winst geweest is voor de Liturgie, dan moeten wij - en alle grote liturgisten staan dan aan onze kant - volmondig antwoorden: ja! De nadelen kunnen hier zelfs niet in de schaduw staan van de voordelen, die van een ongemeen sociaal belang zijn, en de practijk van Rome wijst erop, dat de H. Stoel er evenzo over denkt. Men doet het voorkomen alsof het Latijn het Liturgisch leven in den weg zou staan en meer dan eens hoort men letterlijk de geraffineerde 86ste stelling van Quesnel verkondigen of die van Pistoia, waarin het pseudo-concilie zijn wens te kennen geeft, dat men de liturgische gebeden steeds in de landstaal en met luider stemme zou bidden. Want het zou niet in overeenstemming zijn met het gebruik der Apostelen en met Gods bedoeling, als men de gewone gelovigen niet de gemakkelijkste middelen verschaft om hun stem te verenigen met die van de gehele KerkGa naar voetnoot1). Niets is minder waar dan dat: precies uit het oogpunt van den eredienst is het Latijn een zeer waardevol religieus element. Een der meest fundamentele noties in den cultus roept als het ware om een eigen cultuele taal, die niet de volkstaal is. Het is het beginsel van het cultuele ‘sacrum’, dat wij zelfs in de meest primitieve godsdiensten terug vindenGa naar voetnoot2); de afscheiding van bepaalde dingen die in den cultus gebruikt | |||||
[pagina 605]
| |||||
worden van het profane, om zo het allereerste doel der uitwendige riten te bereiken: het respect voor het Goddelijke, ‘propter divinam reverentiam’. S. Thomas omschrijft dit beginsel als volgt: ‘De gehele uiterlijke cultus heeft vooral tot doel om de mensen een groten eerbied voor God in te prenten. Het is echter eigen aan den mens om minder eerbied te hebben voor de gewone dingen, die zich door niets van andere onderscheiden: datgene daarentegen wat zich van de rest onderscheidt door enige uitmuntendheid, wordt een voorwerp van bewondering en verering. Daarom was het nodig speciale tijden, een speciaal tabernakel, speciale vaten en speciale bedienaren vast te stellen voor den cultus om den mens te brengen tot een grotere eerbied jegens de Godheid’ (I. II. Q102, art. 4). Dit principe van het ‘sacrum’, het voor den cultus afgezonderde, wordt op een zeer duidelijke wijze verwezenlijkt in de liturgische taal die juist uit het oogpunt van eredienst een grote waarde vertegenwoordigt. Trouwens men moet zich geen illusies maken: ons volk zelf (het Duitse misschien niet meer) heeft nog zo'n sterken sensus catholicus, dat het het gebruik van de volkstaal voor de viering der H. Geheimen zeker als een profanatie zou aanvoelen. Het voelt nog veel te goed, dat het alledaagse geen waardige entourage is voor de verhevenheid der Mysteries: en op dat gebied denkt het gezonder en katholieker dan sommige liturgisten. Er zijn nog een menigte interessante onderdelen van de Encycliek, die een bespreking overwaard zijn: zo b.v. het koorgebed, de invloed van de Liturgie op de Goddelijke deugden, de belangrijke serie religieuse oefeningen die het randgebied uitmaken tussen Liturgie en particuliere devoties, de Eucharistische eredienst en de rol en gesteltenissen van de gewone gelovige in dien eredienst, de verhouding tussen de Liturgie en de kerkelijke kunsten. Op sommige van deze punten hopen wij bij gelegenheid nog eens terug te komen. Aan het einde van dit artikel verwacht men waarschijnlijk dat er een richting wordt aangewezen waar wij de meest geschikte middelen moeten zoeken voor een practische realisatie van een liturgisch reveil. De Encycliek zelf geeft enkele uitstekende middelen aan: geschikte preken over den rijken | |||||
[pagina 606]
| |||||
inhoud der liturgische plechtigheden, lezingen, voordrachten, studieweken, enz. Hieronder mogen wij ook wel onze misweken rekenen, ofschoon op dit terrein in het verleden ontegenzeggelijk grote fouten gemaakt zijn, en een herziening van bepaalde werkmethodes volgens letter en geest van de Encycliek zeer gewenst zou zijn. Het meest probate middel echter om de katholieken tot een intens liturgisch leven te brengen - het middel dat door geen ander vervangen kan worden - is en blijft de luistervolle viering der H. Geheimen: dit spreekt meer dan al de rest tot de ziel van de mensen, en leidt als vanzelf tot de beleving der Mysteries en tot een groter verlangen naar vereniging met Christus. Aan dit voedsel heeft ons volk meer dan ooit het meest behoefte: viering van datgene waarin het gelooft, de bloem van zijn christendom. Moge de Encycliek ‘Mediator Dei’ een lichtende wegwijzer zijn naar een levenskrachtige heropbloei van het liturgisch leven in de Kerk van Nederland, want met het liturgisch leven bloeit of kwijnt het Katholieke leven.
Slangenburg, 29 Juni, 1948. |
|