| |
| |
| |
Jacques Benoit
Het koningsgraf
Bertus Aafjes is niet een begaafd, maar ik durf zeggen een groot dichter. Overtuigender nog dan zijn vroeger werk bewijst dit zijn bundel: ‘Het Koningsgraf’. Reeds de titel mag een bijzonder poëtische vondst worden genoemd, niet zonder meer ingegeven door zijn verblijf in Egypte, doch symboolzwaar geladen. Inderdaad dekt hij de verborgen schatten van een mummie, terwijl eerder het slot- dan wel het openingssonnet daartoe de sleutel verschaft:
En zij daalden naar mijn diepe donker
.........................
En zij haalden mij uit mijn geflonker.
Dit boek is dan ‘de gestolen buit’, waarvan evenwel ‘het laatste geheim’ niet valt af te lezen. Want - en ook wij vragen ‘geduld aan die zich de korte luister van een koningsgraf had toebedacht’ (55) - die blijft voorbehouden aan het Ongeschreven Woord, Wiens wegen onnaspeurlijk zijn. Daarom ook veroordelen wij de dichter niet, al moeten wij zijn gedichten vaak als amoreel verwerpen. En zelfs deze uitspraak geldt niet zonder voorbehoud. Het kan echter slechts worden gemaakt, nadat wij getracht hebben het ongeduldig beeldschrift - blijkens de colophon werden deze honderd-en-een sonnetten geschreven tussen 25 Maart en 1 Mei 1947 - te ontcijferen.
Het eerste wat wij uit zijn metaphoren ‘als onwerkelijke gewassen’ vermochten te vertalen, was ‘hun paarse wanhoop’:
Kalkschuim, als op de lippen van een dode
Het laatste spoor der klamme levensstrijd; (48)
Hoe snel blijkt de vlam van het vitalisme, die Marsman met een uiterste krachtsinspanning telkens probeerde aan te wakkeren, uitgedoofd! Hetgeen rest, zijn slechts de sintels van
| |
| |
‘leegte’ en ‘niet’, onmachtig om Aafjes beeldenrijk te bezielen.
Ik raak langzaam leeg: een serafijn;
'k Word gedachteloos en zonder hart.
'k Weet nu: engelen zijn niets dan schijn,
En niet goed of slecht, niet wit of zwart.
En de hemel is een lege nis
En de godheid die er binnen troont
Is het Niet in zijn volmaakt gemis,
Dat niet straft en evenmin beloont. (74)
De dichter moge in het Niet al ‘het enig goddelijke’ noemen en daarop het ‘sero cognovi, sero Te amavi’ van Augustinus durven toe te passen:
Dat ik u niet gekend heb, god van 't Niet (66)
hij moge zichzelf ‘een genezene’ wanen, wijl:
De oude god is uit mij weggevallen,
Nu ik gegaan ben door de poort van 't Niet, (81)
tegelijkertijd ‘haat hij het’ met zijn ‘hemelzuchtig wezen’ als een grafkelder waarin het uitzicht op het leven gebannen is, alle waarden waardeloos geworden zijn:
Het is niet licht en het is ook niet duister,
Het is onwezenlijk wat ik aanschouw;
Ik hoor nooit iets, zelfs niet het minst gefluister;
Ik heb nooit iets, zelfs niet de minste vrouw.
Het Niet is leeg en zonder zin of nut.
Ik zit erin als Jozef in de put. (71)
Uiteindelijk overstemt de klacht de geforceerde extase; het Niet blijkt geen winst, doch een gemis, een verarming:
En het eenge dat ik nog bezit
Is een ver en vaag herinnerend wezen
Dat er iets geweest moet zijn voordezen
Als een eens verloren lichaamslid;
Zo voelt soms nog iets een oud soldaat
Van een arm, die lang niet meer bestaat. (74)
Een gemis nu is geenszins het niet onder elk opzicht, maar
| |
| |
onder zeker opzicht, een ‘privatio boni’, wat de definitie is van het kwaad. Aafjes erkent dus het kwaad en bewijst daarmede meteen zijn Christendom. Wanneer Gabriël Smit hem dan ook afschreef als katholiek dichter, meen ik dat hij zijn Credo niet heeft gepeild (De Nieuwe Eeuw, 23 Oct. '48). Of hij moest weigeren ook Baudelaire als een katholiek dichter te erkennen, wiens ‘Fleurs du mal’ vaak niet minder godslasterlijk zijn als het lied waarvoor Aafjes de hoorder vraagt ‘zijn oren te sluiten als het zijn hemel krenkt’ (112). De parallel tussen de poète maudit en de dichter van ‘Het Koningsgraf’ is werkelijk treffend voor wie kennis nam van de studies, welke Charles du Bos aan Baudelaire wijdde onder de titel: ‘Méditation sur la vie de Baudelaire’ in ‘Approximations’ en ‘Baudelaire, mon coeur mis à nu, Fusées’. Tegen Smit's bewering, dat de poëzie van Aafjes ‘niets meer te maken heeft met wat de catechismus ons te geloven voorhoudt en ook de dichter te geloven voorhield’, citeer ik du Bos over het verlies van het geloof: ‘Mais s'imagine-t-on que pour l'avoir perdue un homme cesse d'être chrétien? Vue toute sommaire et que l'expérience contredit à chaque pas. Le christianisme ne se laisse pas ainsi déposséder: nulle force ne grave dans certaines organisations humaines une marque plus indélibile. Il se recontre même des cas où la perte de la foi creuse encore le pli primitif, car cette perte n'entraîne pas chez tous la disparition de la notion de péché, bien au contraire, et celle-ci dépourvue désormais du contre-poids que fournissent la croyance et surtout la pratique chrétienne ne s'incruste dans l'âme que pour la ronger’. Aafjes zou het kwaad niet kennen, had hij het goed niet
ervaren, en het gemis van dit laatste voelt hij des te pijnlijker ‘als een eens verloren lichaamslid’, wijl hij het zo lijfelijk heeft bezeten. Want ook hierin komt hij met Baudelaire overeen, dat hij in zijn meest ontvankelijke leeftijd God dieper onderging dan menig ander christen. ‘Des mon enfance, tendance à la mysticité. Conservations avec Dieu’, noteerde de poète maudit, die men tevens de ‘poeta christianissimus’ heeft genoemd, in zijn ‘Journaux intimes’. Aafjes dicht:
| |
| |
Als lerend kind en in mijn jongelingsjaren
Met geen door 't weten nog ontstichte ziel,
Hield ik zoveel van God, 't mij eenge Ware,
Dat ik vaak wenend op mijn knieën viel;
Dat ik Hem juublend prees met heel mijn wezen
En met een diepe onschuld in 't gemoed.
Evenwel laat hij erop volgen:
Ik heb gedacht sindsdien en veel gelezen
Hij is gegaan, gelijk men gaat voorgoed. (22)
Zomin als enkel het ‘denken’ en ‘lezen’ de reden blijkt van ‘Gods heengaan’ - om ons aan Aafjes' terminologie te houden - evenmin is God ‘voorgoed’ van hem gegaan of ‘weggevallen’. Eén van zijn vele tegenspraken bewijst het:
Er draaft een ezeltje met rechte oren
Als aan de witte klasmuur van mijn jeugd;
Al heeft het Jezus van zijn rug verloren,
Ik zie Hem in mijn kinderlijke vreugd.
En zachtjes juicht het kind in mij verblijd:
Hosannah die de Zoon van David zijt. (100)
Wonderlijk hoe in dit, om zijn eenvoud prachtige sextet de beelden uit het verleden een leven krijgen, dat de dichter aan de monistische serafijn en godheid die hij zich schiep, niet vermocht in te blazen. Het getuigt andermaal van zijn mystieke aanleg en niet enkel van ‘een verlangen naar terugkeer binnen de beslotenheid van het vroegere, welk verlangen geen gelegenheid krijgt zich werkzaam kenbaar te maken’, zoals Gabriël Smit wil doen geloven. Zeker het is een ‘zacht’ juichen, maar toch een ‘juichen’, dat zelfs breekt door de nacht over hem gekomen, waarin zijn hongerige zinnen tevergeefs tasten naar het Woord des Levens. Dit lijkt mij de zielecrisis van Aafjes: hij heeft de duisternis van een Hadewych, een Pascal niet kunnen doorstaan. Het verklaart de blasphemische transpositie, wanneer hij in het sonnet ‘De macht tot liefde’ zegt:
En drukt als Jezus zijn geliefde jongren
De hunkrenden aan zijn metalen borst. (17)
| |
| |
Maar het verklaart ook nog iets anders: zijn opgaan in het zinnenleven buiten God met een perversiteit, die ons opnieuw herinnert aan het woord van Baudelaire uit zijn Journaux intimes: ‘Moi je dis: la volupté unique et suprême de l'amour gîte dans la certidude de faire le mal. Et l'homme et la femme savent, de naissance, que dans le mal se trouve toute volupté.’ Wanneer Aafjes de liefde ontwijdt:
Want liefde is een eeuwenoude zonde (27)
wanneer hij de tempel van de H. Geest profaneert tot een ‘basiliek’ van ontucht en in ‘Het Duifje’ of de ‘Halfnaakte Nubische’ de roekeloze overgave daaraan als ‘onuitsprekelijke kuis’ aanprijst, is dit zonder meer de mystiek van het kwaad, waarin zijn zinnen zwijmelen. Evenwel, ook deze mystiek heeft haar nachten, waarin het idool wegvalt:
Maar nu gij niet meer heerst, diep in mij binnen,
Word ik als een verlaten honinggraat.
............................
Ik ben een holle korf, ontvolkt, verlaten;
Een zwarte mond wijst nog het toegangspad
Naar 't vroegre feest der volle honingraten
Die ik van top tot teen in mij bezat.
Ik zoem niet meer. Ik sta niet in de zon.
Geen Mei. Geen morgenlucht. Geen horizon. (40)
Aldus is Aafjes zelfs van zìjn minne gedwongen te getuigen:
Liefhebben is opgroeien in verdriet (3)
en men vraagt zich af, hoe hij met deze ervaring de zinloosheid niet heeft ingezien van zijn revolte:
Waarom, Jezus, hebt gij ons geleerd
Dat wij boete moeten doen en lijden;
Waarom staat gij aan het eind der tijden
Met uw oordeel dat de mens onteert;
Waarom maakt gij alles oud en grijs,
Zelfs dit park, dit aardse paradijs? (95)
| |
| |
Doch men had hetzelfde kunnen vragen aan de dichter van ‘Les Litanies de Satan’. Ik geloof dat Aafjes deze verzen heeft moeten schrijven (ik zeg niet publiceren), dat hij door deze hel heeft moeten gaan als een andere Dante of Dostovjeski. Een woord van Oscar Wilde, waaraan Charles du Bos herinnert in zijn studie over Baudelaire, geeft ook t.o.v. Aafjes stof tot overdenking: ‘Inderdaad, een der grootste geheimen van het leven is: de ziel te genezen door de zinnen en daarna de zinnen door de ziel.’ De vraag is slechts of de dichter zal tonen rechtens aanspraak te kunnen maken op de titel van ‘notre Baudelaire’. Daarvoor zal hij niet enkel eerlijker moeten staan tegenover de kunst, maar ook tegenover zichzelf wie het lied de adem der ziel is duldt daartussen geen scheiding. En wellicht vermoedt hij zelf het geneesmiddel hiertoe, wanneer hij bekent:
‘Ik word in leed en eenzaamheid geheiligd’ (57)
wanneer wij daarin een echo mogen beluisteren van hetgeen de Franse dichter bad:
‘Soyez béni, mon Dieu, qui donnez la souffrance
Comme un divin remède à nos impuretés,
Et comme la meilleure et la plus pure essence
Qui prépare les forts aux saintes voluptés!’
Dan zal hij in staat blijken ‘smetteloos een antwoord te geven op het “to be or not to be” van het leven,’ zoals hij in het sonnet ‘Als een Hamlet’ zegt, zonder beelden of weerspiegelingen:
‘Enkel met de krachten van de ziel.
Want het zuivre kan slechts ongedwongen
Door wat zuiver is worden bezongen.’ (88)
|
|