| |
| |
| |
Paul Haimon
Dag des oordeels
Anders was het een vrolijke uitspanning aan de rand van het dorp, 's Zondags werd er muziek gemaakt op de luit, waarbij gedanst werd, brutaal gedanst voor een Zondag, nu leek het een kleine, pikante slavinnenmarkt. Gillen van jonge vrouwen, amechtig of zinnelijk, vermengden zich met moederlijk geroep naar kinderen, die zich op verlaten straten en achter hagen ophielden en soms met kleine, elkaar gelijkende stemmen terug blaatten. Zwiepende slagen van Spaanse rietstokken of grollend gebulder uit dikke mannelijke strottenhoofden bedwong die geluiden voor korte pozen tot zij overgingen in tomeloos geweeklaag.
Tegenover de uitspanning, in het midden van een driehoekige wei, verhief zich een kapel voor een heilige, die door de boeren in nog steeds toenemende mate werd vereerd. De heilige was er noch geboren noch getogen, hij was er toevallig door een machtig graaf doodgeranseld, terwijl hij op weg was naar een bedevaartsoord. Op deze manier hadden pelgrim en graaf samen ter plaatse een nieuw bedevaartsoord gesticht, en daar, sinds het bloed van den begenadigde over het zand gevloeid had, - ‘gestroomd’ zei men zelfs - de grond in vruchtbaarheid was toegenomen, hadden de boeren al spoedig een kapel voor den vrome dode opgericht en waren zij aan een distributie van het wonderdadig zand begonnen, dat in kleine urnen werd bewaard in de koestallen. Er werd op de feestdag van de heilige om het zand gevochten, er schenen steeds boeren bij te komen. Het bleek ook wel, want ieder jaar was meer bos gerooid, de weiden strekten zich uit tot ver buiten het dorp, er verrezen op de buitenhoogten zelfs vele nieuwe boerderijen, als vestingen uitziende. De beekjes liepen niet meer in plekken moeras verloren, zij hadden nette, kleine oevers waarover blauwe moerasbloemen heenkeken naar ijsvogels wiegend op lisbladen.
Nu waren er geen boeren in het dorp, er schenen zelfs geen beesten te zijn die zoals dat doorgaans gebeurde, op
| |
| |
het meest ongeschikte ogenblik voor de boeren, hun geslacht wensten voort te zetten of te vermeerderen. Alleen de slavinnenmarkt was er, en daar zij plaats had juist tegenover de plek waar, al werd daar dan ook op Zondag met driftige benen gedanst, het laatste bloed was gevloeid van een vroom man, werd zij hoe langer hoe meer tot een diabolische vertoning, uiting van een bijna satanische religie. Zonder deelgenomen te hebben aan ergens een oorlog was het dorp opeens door een bende loslopende soldaten bezet en mocht het zich aan de heersende, ongeschreven oorlogswetten onderwerpen. In de plaats van de verdwenen burgemeester trad de hoofdman der soldaten, in de plaats van de drost en de schepenen een bende. De hoofdman was een bastaard, - waarop hij zich liet voorstaan, - noemde zich Glorius en glorieerde alleen door de wijze waarop hij liep en stond. Hij had machtige dijbenen, alsof daarin al zijn mannelijke kracht was samengebald, in zijn lichte hozen liet hij dat genoeg blijken. Van voorkomen was hij zodanig grof, dat de betiteling bastaard hem meer voor zijn uiterlijk scheen gegeven te zijn dan om zijn in ieder geval onduidelijke afkomst. Een grove brede neus, met gaten waardoor men hem hoorde zuigen als hij adem haalde, was de uitloper van een vierkant voorhoofd, zijn linker bovenlip had een bruingekleurde vergroeiing. Zijn ogen vertoonden een afwijking door hun helderheid, die tot ver in zijn ziel scheen door te lopen. Aan de term bastaard denkend, zou men de felle glanzing van zijn ogen als het erfstuk van zijn moeder willen zien.
Een ogenblik had de hoofdman voor de kapel gestaan, het was er zo stil, dat hij zijn hemd dicht knoopte aan zijn hals, en toen hij omkeek en hij de manschappen bezig zag, - een had een prachtige haan op de rug van een meisje gezet, en de anderen zaten te paard wachtend op wat hij hun bevelen zou, - kreeg hij ineens zin deze stille, vrome, vruchtbare streek te verlaten. Hij ging op de soldaten toe, die hem verbaasd aankeken, het was haast of zij hem niet meer wilden gehoorzamen. Zij keken met brutale ogen naar de vrouwen, die ook al op hem wachtten, op wat de heilige hem mocht hebben gezegd.
| |
| |
Philips was een groot en vroom koning, dacht hij, en Alva zei, dat zij voor het geloof en voor de kerk streden, maar vòòr de dag van heden hadden zijn soldaten noch hij daar iets van gemerkt. Wanneer hij bijvoorbeeld deze kapel in brand zou steken, kraaide daar geen haan naar als hij aan de opperbevelhebber duidelijk maakte, dat er zich spionnen in hadden opgehouden. Toen hij naar de kapel was toegestapt had hij ook gedacht dat er spionnen binnen waren, hij dacht, dat men er zijn adem inhield, wat dan af en toe door zware zuchten werd ingehaald, doch het was weer zijn neusorgaan, dat hem parten speelde. Hij liet zijn ogen het eerst lange tijd over de vrouwen gaan die met samen geheven handen op haar mannen riepen. Behalve zeven bruinharigen, de kleur van de streek, telde hij nog drie zwarte, zò gitzwart of ze reeds van spaanse families afstamden; ene echter had, opvallend teder, zilverhaar, de kleur van de rietpluimen. Zij stond alleen, terzijde van de anderen en smeekte niets of niemand te hulp. Zij scheen te luisteren alsof ze een wonder verwachtte, de ogen naar de grond, het lichaam bijna recht. Wachtte zij op iets uit de kapel, op boeren die toch een hinderlaag hadden bereid? Tevergeefs probeerde hij haar in de ogen te kijken. Hij zag, dat de soldaten de vrouwen uitdagend naderden. Het speeksel brutaal over hun bruinige lippen, hun vette kinnebaarden bekwijld, krombenig maar daardoor als met hun paarden samengegroeid, dreven zij op de vrouwen aan, die eenparig begonnen te krijsen. Het geluid was echter niet genoeg dat van menselijke ellende en nood om medelijden mee af te dwingen, het was of er nog èèn stem aan ontbrak, de ene doorklinkende schrille toon, die uit de ziel moest zijn omhoog gegaan en niet uit verschrikte, gedrongen lichamen. De soldaten draaiden hun paarden als om haar deze klacht ook nog af te persen. In een grote kring, van op een afstand, stelden zij hun paarden op, dan drongen ze weer nader. De paarden
kenden dit spel: het was of zij loeiden van uit hun achterlijf omhoog, dan gingen zij met de ogen en de neus werken precies als hun meesters.
De vrouwen vielen op de grond, biddend, maar meer een smeekgebed dan een geloofsact. Zij hoorden de paarden ach- | |
| |
ter haar stampen, de lucht werd boven haar donker van bewegende woeste ogen en in plaats van op de knieën lieten zij zich op de rug vallen, terwijl zij met de armen de dieren probeerden af te weren. Alleen de kleine, zilverharige boog nederig, diep tot de grond. Zij raakte met de mond de aarde aan, hield haar handen over de ogen, gereed de pijnen der spaanse rietstokken in deemoed te verdragen. De soldaten deden deze aanval waartoe hun meer hun wellust dan een schriftelijk of mondeling bevel van een gevreesd bevelhebber aanzette, nu ceremonieel. Eerst reden zij een ronde om de uitspanning, de kapel betrekkend in hun ceremonie en bekeken dan de vrouwen als vee dat langs de palen op de markt schuurt, in de rug en van opzij en dan eindelijk van voren, in de ogen. De vrouwen hieven de armen kronkelend omhoog, zij smeekten, eindelijk in naam van de heilige, dat zij eerbaar waren en mochten blijven, dat de Roomse koning het niet zou willen, dat zij kinderen hadden, tenslotte smeekten zij weer, dat haar mannen dit zouden wreken. Om dit laatste werd tierend gelachen, de soldaten waren nog geheel vervuld van de grappen, die zij hun denkbeeldige gehangenen in de mond hadden gelegd, en de gehangenen zouden de mannen van deze vrouwen worden, wanneer de krijgsschatting te gering bleef. Hun vettige lach overstemde de dunne vrouwenkreten toen een hunner zijn keel deed knoersen alsof ze uit elkaar werd gedraaid, een tweede deed het jengelend geluid na van een putkatrol. Toen hij daarna zijn armen heel lang langs zijn lichaam strekte, zijn tong uit de mond haalde en meteen kokhalsde, kropen de vrouwen tot een kluwen samen. Het waren niet meer dan beesten, dacht Glorius nadat hij de handen der zilverharige die als gewijde ampullen waren, had bekeken; deze geronselde knechten, die zich soldaten noemen, zijn beesten. Zij zouden niet alleen openlijk een
vrome boerenman vermoorden, zij zouden ook een jonge non op een helse manier durven te folteren en te martelen.
Het meisje lag met haar voorhoofd tegen de grond en scheen te bidden. Glorius werd door dit bidden niet meer verontrust, de kapel bleef stil en op een afstand, de ziel van de heilige leek nog doder dan zijn gebeente, dat in een fraaie
| |
| |
kist was gesloten waarover dik, bestoft glas zat, bedekt met enkele druppels blauw geworden bloed. Hij werd nu door het meisje en haar bidden ontroerd. Het zilveren haar leek te gaan leven, het was of ze alles hoorde, zelfs scheen zij zijn gedachten te raden. Wanneer hij naar haar keek en hij wenste dat ze naar hem opzag, boog zij telkens diep tot de grond. Eenmaal had hij nog zo'n zilveren haar gezien en dat ogenblik rees nu weer langzaam op achter honderden vrouwenbeelden, die vervaagden tot een kluwen als dat van deze boerenmeisjes en moeders. In een der blauwe maannachten in Saragossa - het was er dan zo helder dat men in het maanlicht kon lezen, maar hij kon niet lezen, goddank, - had hij haren van deze kleur gezien bij een vrouw waarvan hij verder niets af wist. Het haar was als in de prilste jeugd, op kinderleeftijd, grijs geworden, maar in het maanlicht zag men niet dat het grijs gewòrden was, het leek ertoe te zijn ontbloeid. Hij was door dat haar zo betoverd geweest, dat hij om de glanzing ervan vergeten had in de ogen der vrouw te kijken en de vrouw had zich teleurgesteld en gekrenkt van hem losgemaakt. Waarschijnlijk was het de vrouw voor zijn leven geweest, want de teleurstelling over zijn daad was groot genoeg, dat zij zich in een klooster terugtrok nog dezelfde week; hij had van dan af zijn leven van ambtenaar onder zijn onwettige vader - zoals men zei - verruild voor dat van soldaat. Zij was een der nonnen geworden die de soldaten door haar opofferingsgezindheid tot inkeer trachten te brengen, wat haar ook wel eens scheen te lukken, maar hij had nooit een van dat soort nodig gehad. Hij had vele zwarte nachten gekend met haast evenveel zwart stromend haar doch het haar had hem nooit meer van de hele vrouw afgeleid. Op dat gebied had hij zich tenminste gebeterd. Hij had wel eens gemeend, dat de vrome non in het klooster haar vroeg-grijs haar zo vroeg had afgelegd als een offer voor zijn geluk, maar ook dat was hij langzamerhand
vergeten. In zijn hevige leven - waarom had hij anders die zware dijbenen - had hij haar weinig gemist. Weke plekken kwamen in zijn leven niet meer voor. Aan geloof dacht hij slechts als hij kerken zag, nu zag hij die wel genoeg, maar gewoonlijk
| |
| |
begon in de buurt van zo'n kerk ook een gevecht en dan hadden zij zoveel om handen dat zij niet meer aan bespiegelingen hun tijd konden verdoen en in dit dorp was het al net eender gegaan. Nadat zij er rustig waren binnen getrokken, was het er zo treiterend stil geworden dat zij list en hinderlaag gingen vrezen, en daarom hadden zij als uitdaging buiten het dorp een hoeve in brand gestoken, het werkvolk, - vrouwelijk - meevoerend, het vee de vlammen toevertrouwend behalve de paarden die ontsnapten, en toen bleek natuurlijk weer, dat het een vroom dorp was, een klein bedevaartsoord met fanatieke, hardkoppige boeren, die in naam van hun geloof eventueel tegen hen te pletter zouden willen lopen. Hij had het een tijd lang een afleidend, prettig schouwspel gevonden, dat die hoeve zo brandde totdat hij de hoeve vanaf een heuvel in haar laatste vuurresten zag, uitgloeiend als een rood bloedend kruis, dat zich in de aarde brandde. Van weerwraak hadden zij daarop de vrouwen gegrepen.
Hij zag een der soldaten op de zilverharige toe lopen, hij zag, hoe deze haar kittelde met zijn stok en toen zij daarop niet reageerde, haar prikte en zelfs sloeg. Terstond daarop gaf hij, bulderend tegen allen, bevel de vrouwen dwars door het dorp heen weg te voeren, maar nu was het de man met de rietstok, die aan dit bevel een nieuwe wending gaf.
‘Weg van de kapel?’ vroeg hij. ‘De hoofdman is verstandiger dan ik dacht. Meen je niet, dat de bende hier juist haar hinderlaag heeft gelegd? Zullen de boeren niet, aanstonds als wij met de buit daar bezig zijn - hij wees naar de vrouwen - uit dat relikwiedoosje springen, met hun vermoorde heilige aan het hoofd? Zie je daar niet die kuil, waar men zegt dat het zaad voor nieuwe christenen in werd gestrooid en voor nieuwe heilige martelaren?’
Op dit ogenblik werd een der vrouwen door een korte, gedrongen, bijna bultige soldaat, wiens uniform gescheurd was, op zijn paard genomen. De vrouwen hielden even op met janken, toen reed de man met de schreeuwende vrouw weg, maar aanstonds daarop snelden uit alle hoeken en straten echo's van klepperende paardenhoeven. ‘De paarden!’ dacht Glorius, ‘de paarden van de brand. De blind geslagen
| |
| |
ruiters, die ons komen vervolgen.’ Zij zagen hun eigene paarden steigeren, bronstig werken met hun achterlijven, wild hun berijders omhoog stoten, de oren neerleggen, ze weer uitzetten, kwijlen uit de blauwe bekken, zij maakten ook de hoofdman wild en hij was weer ineens gereed tot alle wreedheden. Zelf gaf hij nu het teken tot verdeling van de buit door op de zilverharige toe te stappen en opeens trilde de alles verscheurende, schrille toon uit de vrouwenverzameling omhoog. Uit de keel van de zilverharige was die kreet opgegaan en de andere vrouwen keken nu naar de kapel alsof de heilige er boven de bomen zweefde. Zij riepen ‘Help ons en onze kinderen,’ en hieven de handen, geboeid door haar eigen nood, omhoog. Zij zouden een nieuwe litanie hebben kunnen samenstellen in enkele ogenblikken, maar nu werden zij met de rietstokken geslagen, niet op haar rug, die zij met dikke lagen wollen stof hadden bedekt, maar op de handen, de vingers die de smekende gebedsvorm hadden aangenomen en dan het tederst zijn, het meest lichamelijk en het meest geestelijk.
De zilverharige boog haar hoofd naar de kapel en meteen verloor de hoofdman zijn zekerheid. Uit de zandkuil stak een knots, die aanstonds weer werd terug getrokken. De hoofdman trok zijn zwaard, dat een geroofde sabel was, en dreef zijn paard weer op de kapel toe. Het steigerde aanstonds, het wilde er niet aan naderbij. De andere soldaten grepen nu elk een der vrouwen en reden het dorp in, de hoofdweg op. Het werd als een slachtveld. Op de paarden werd gevochten tussen de vrouwen en de soldaten, er waren aanstonds vrouwen weten te ontglippen aan de greep der soldaten, zij lagen neergevallen en werden door de komende ruiters omver gelopen, getrapt, men stuurde de paarden over hen heen. De paarden waren echter zo verstandig naast de vrouwen te stappen en toen lieten de berijders hen boven de vrouwen ronddraaien zodat zij bijna op haar neervielen. De soldaten hoorden opeens meer dan de eigen hoefslagecho's, en meteen was de hoofdweg afgezet door boeren, in scharlaken rode kielen gedost, breed en machtig zittend op drie maal zwaardere paarden dan de hunne. Zij zetten de vrouwen
| |
| |
voor zich zodat zij hun lichaam tot harnas waren en wilden zo door die wal van vlees en bloed heenbreken, de boeren lieten hen naderbij komen, maar deden geen stap zijwaarts. Teen de soldaten niet meer verder gingen, kwamen ineens de slecht bewapende reuzen nader als heiligen die als het moest met de vuist zouden vechten. ‘Terug, terug, terug naar de kapel’ zongen zij, het was een woest gebrul, dat in gorgelend gezoem uitneuriede. Toen zij het opnieuw en allen tezamen riepen, begon het een lied te worden, de paarden stampten op de dreun ervan vooruit.
Juist boven een strakke, nieuwe draadversperring wierpen de soldaten de vrouwen af, het prikkeldraad trilde door tot bij de boeren, het kromp samen en deed ook de boeren samenkrimpen. Met de hand tegen hun buik zagen zij toe, hoe hun vrouwen door het rapalje aan een barbaars-geïmproviseerde marteling werden overgeleverd, ineens, zonder dat iemand vooraf de marteling kon bedacht hebben. Zeker hadden de soldaten er eerst zelf niet aan gedacht, maar een satanisch gevoel gaf ze hun in, juist toen ook voor hen de nood het hoogst was. De boeren lieten een ogenblik de speren en knotsen half uit hun handen glijden, ze wachtten echter een ogenblik eer zij ze weg wierpen. De aanblik der vrouwen die, aan borsten en kelen bloedend, in het prikkeldraad hingen, deed zelfs deze sanguinische naturen een ogenblik ijzen. ‘Zand, zand in hun ogen!’ riepen zij, terwijl ze langzaam naderden. De schreiende vrouwen lieten zoveel bloed dat er wel niets anders als de geboorte van de dood uit kon voortkomen. ‘Zand van de heilige in de ogen der duivels,’ riepen de boeren weer, maar hun handen hadden de kracht evenzeer verloren als hun gemoed en zij zagen ontsteld toe hoe de soldaten in een duivelse, roekeloos-snelle rit langs hen heen stoven. Niet eens de speren wierpen ze hen achterna.
De zilverharige was niet gegrepen. De bende wist hoe gierig hun aanvoerder was op dit soort buit, zelfs als hij ànders voorgaf. Een ogenblik had hij de heilige willen spelen, ze hadden gezien dat hij hen van de kapel wilde verwijderen, hij scheen de verhouding van de jonge vrouw tot de dode heilige te eerbiedigen. Nu was hij de kapel genaderd met getrokken
| |
| |
zwaard. Hij stiet het door een ruit, waarin geschilderd ter grootte van een kinderprentje, het beeld van de heilige was; het glas rinkelde met stukjes, de heilige was uit het raampje gestoten, maar er gebeurde niets.
Glorius keek om. Het zilverharige meisje had zich opgericht, haar handen wiegde zij in het licht dat nevelgroen onder de bomen hing. Dit was mooi. Hij kon eindelijk in haar gelaat zien, hij moest echter letten op het bewegen dier handen: prachtige handen weefden een gebed in het licht. Zij kon een danseres geweest zijn uit Saragossa. Nu zag hij ook zijn bende, zijn eigen fraaie bende, die de vrouwen had weggeworpen. Niet in de brandnetels hadden zij haar geworpen, in de prikkeldraad, wat zelfs hij afschuwelijk vond. ‘Halt, ellendelingen,’ schreeuwde hij. Toen zagen de boeren hem.
Reeds aan zijn dijen en hozen konden zij hem, die daar alleen vóór hen was, herkennen als de aanvoerder, en met de verminkte vrouwen in hun armen kwamen ze op hem toe. ‘Bloed. Bloed, broeder. Bloed van Sint Crispijn’ sisten ze, terwijl ze voort-reden. Hij drukte zich tegen de kapel, hield een hand tegen de muur en keek hen aan. Enigen moesten omkeren omdat hun vrouwen het niet meer konden verdragen verder te worden gesleept, maar een klein getal felle, pezige boeren kwam, zwaaiend met riek of knots of verroest zwaard, om hem staan. Zij wezen hem op hun scharlaken kielen: ‘Het bloed van Sint Crispijn is hier gevloeid, broeder, daarom, daarom...’ hijgden ze als moesten ze hun zielen nog meer in bedwang houden dan hun paarden, die ze aan een kort leidsel hadden!
Stond hij voor de eerste maal tegenover het echte christendom, dat ze hem niet aanstonds verscheurden, vroeg hij zich af. ‘Sint Crispijn, zul je onze vrouwen genezen als we hem nipt aanstonds neerhouwen,’ kon hij als het ware in hun blikken lezen. Beurtelings sloegen zij hun ogen op de kapel en naar de plek, waar ze hun echtgenoten gevonden hadden. Nu liep het blinde meisje ineens aan hem voorbij, naar de kapel. ‘Angelique, zij ziet waar de kapel is,’ riepen zij als kinderen. ‘Sint Crispijn, nu zul je onze vrouwen helpen, omdat we deze vuilik niet neerhouwen’.
| |
| |
Neerhouwen deden ze hem niet. Ze lieten hem gaan waar hij verkoos maar tussen hen in. Zij vormden een rode krans om hem heen toen zij langzaam voortstapten als in boetetocht. De vrouwen hielden dit niet meer vol, de laatst overgebleven krachten vielen haar af, maar er kwamen weer mannen bij. Zes keer cirkelden zij in een grote boog rond het heiligdom, dan draaide de hoofdman weer op de kapel toe en bleef staan met zijn hoofd boven de zandkuil als een beest boven op zijn trog.
‘Er in. Met zijn dikke kop in de keel van de heilige, dat hij hem zijn zand in zijn neus en mond kan stoppen en hem bekeren’, riep een stem grollend van genoegdoening. De vergevingsgezindheid was door het uitdenken dezer farce ook bij de anderen ineens verdwenen. Onder gehuil stieten zij hem voor de grond. Ze brulden zodanig, dat er weer vrouwen uit de omtrek naar buiten kwamen, met dikke lappen op hun lichaam. Als een vla-plank in de oven schoven zij de hoofdman naar het gat van de zandkkuil, en hij bood weinig weerstand.
Hij schoof veel vlugger naar binnen dan de boeren verwacht hadden, hij kroop als een hagedis onder de grond. ‘Hij zal het bevuilen, er op spuwen met zijn speeksel vol ziekten,’ vreesden ze opeens, en trokken hem weer gedeeltelijk terug, zodat alleen zijn zware benen en dijen uit het gat staken.
Wat de hoofdman in de kuil ervaren ging, was zwaardere straf voor hem dan zij boven hadden kunnen uitdenken. Hij zag een paar ogen in de kuil, die hem tegenkwamen, vuurogen als het ware, ogen van een rivaal, waarbij het op leven en dood ging. Was de heilige jaloers op hem geworden omdat hij het zjlverharige meisje had willen meevoeren naar zijn soldateske geneugten? Hij zag ook handen, lange witgroene handen, die zand grepen en het naar zijn mond brachten. Hij rilde en drong terug, en ofschoon de boeren hem trachtten naar binnen te dringen en hem daarom met knuppels op de prachtige spieren van zijn dijen sloegen, lukte het hem toch nadat hij zijn rug eerst in een paar dikke ringen had samengedrongen, met een woeste grimas naar buiten te komen.
| |
| |
De boeren hadden de scharlaken kielen afgelegd, ze hadden ze aan de voeten van de weer ziende Angelique gelegd ter bewaring, maar het meisje was niet ziende, zij merkten het toen ze nog met Glorius bezig waren. Toen waren de soldaten ineens weer achter hen, en ze begonnen met geweren te schieten. Angelique had hen niet gewaarschuwd, zelf duchtte zij ook geen gevaar. Het eerste schot kwam boven in de kapel terecht, waar een stuk uit het dak ruiste, de boeren vluchtten weg en lieten hoofdman en heilige en zelfs hun kielen achter. Maar weinigen bereikten nog hun paarden. Ze vluchtten opnieuw hun woningen binnen, en het dorp leek daarna weer uitgestorven op de kleine strijd na die bij de kapel nog door enkelen werd voortgezet.
Met een rode doek wisten de boeren, in hun stille vertrekken, zich over de ogen. Aan de stilte bemerkten ze dat het geen betovering was geweest, die zij beleefd hadden. Het was de oorlog weer, die hen een ogenblik had meegesleurd en nu zagen zij, hoe ze zich bij de kapel hadden misdragen. Hun vrouwen zouden niet genezen. Zelfs de heilige was het met de kwelling van de hoofdman niet eens geweest. Hadden zij niet het schuim hunner dierlijke geneugte driftig en kittelend van hun lippen gelikt? Zouden ze niet tot nog schandelijker dingen zijn overgegaan daar bij de kapel, als ze na de pijniging voor hoofd en dijen nieuwe afstraffingen hadden verzonnen. Zelfs de vroomsten werden in een oorlog plotseling anders.
Later hoorden ze, dat de kapel brandde, maar ze drongen niet meer naar buiten om ze te blussen. Zo had de lafheid zich nu reeds van hen meester gemaakt. Niemand van hen voelde meer voor een navolging van de heilige, waarom ze gisteren nog, zonder na te denken, gebeden hadden. Zij maakten in deel of stal een diepe, grote kuil en doken er in weg, nederig, beschaamd, maar overwonnen, en in de wetenschap, dat ze er veilig zouden zijn zolang ze niet verraden werden. Verraden of naar buiten gelokt door de heilige misschien, waarvan ze nu niet meer zeker waren. (Hij kon immers niet zeker van hen zijn). De laatste die binnenkwam vertelde nog wat hij, door het bies van het dak, bij de kapel had aan- | |
| |
schouwd: vier galgen en weer enkele vrouwen. Nieuwe vrouwen, jonge vrouwen en de blinde vooraan met opgeheven handen. ‘Zij wordt een heilige in plaats van Sint Crispijn,’ fluisterden ze.
Toen ze buiten gezang hoorden, dat aan en af dreunde, trokken zij de laatste met aarde bedekte plank over hun kuil en wachtten af. De geluiden klonken nu gedempt en verward, het meest hoorden ze hondengeblaf en paardengehinnik: soms was het kakelen van een kip boven hen. Doch eenmaal was er een krijgskreet. Van een man; van een der hunnen, van de heilige of van een nieuwe heilige? ‘Het vuur zal in uw ogen komen als gij deze raakt’ hoorde men als een bedreiging door de stille straten van het dorp echoën. Het vuur? Was het 't vuur der hel of dat van hun huizen?
* * *
Nadat de boeren waren weggevlucht had de hoofdman een lont genomen, - een bos stro, die hij op een stok wond en in brand stak, - en wierp ze in de opening waarin hij zijn hoofd gehad had. Even later werd de fakkel, heviger brandend nog, door het stuk gestoten raam naar buiten geworpen. Zij viel op de rug van een der paarden, dat in driftig gehuil weg rende. Het lokte in zijn geschreeuw drie nieuwsgierige meisjes naar buiten, die prompt door de soldaten werden gegrepen. Wat er nu verder gebeuren zou, wist eigenlijk niemand. Bijna zeker was wel, dat men het hele dorp, de kapel het eerst, als een prooi der vlammen zou achterlaten, maar nu men weer vier meisjes had ontstond enige aarzeling over het ceremonieel waarmee hier gestraft moest worden. Deze meisjes waren mooier dan de moederlijke vrouwen van eerst. De zwevende fakkel, die door de zandkuil naar binnen was gegaan, door het raam naar buiten kwam en op het paard werd verder gedragen, bracht onenigheid in het kamp, zelfs in de geest van de hoofdman. Hij wilde de kapel vernielen. Hij liet ze onder de dakgoot aansteken. Ze begon schuchter te branden, schuchter maar toch zeker. Ze brandde. De heilige deed geen wonderen meer in dit laffe dorp, misschien was hem zijn begenadigde kracht ontnomen
| |
| |
toen hij daar niet meer in het kerkraam prijkte met zijn platte kop en dikke neus.
Het vuur viel als lichtgele guirlanden naar beneden, het rankte zich in het purper en rood omhoog tot de nok. Het leek zelfs over te willen springen op de bomen, maar de bomen hadden daar reeds gestaan voor de kapel, zij waren uit een anderen tijd en namen geen deel aan de ceremonie. Enige soldaten hadden de scharlaken kielen, die aan de voeten van de blinden waren blijven liggen, aangetrokken en begonnen nu rond de kapel en het vuur te dansen, terwijl zij hun stijve dijen daarbij hoog optrokken. Zij grepen in hun drieste sprongen de meisjes vast, toen deze zich weerden werden ze geweldadig om niet te zeggen wellustig mee gesleept. Dit werd de meest pikante dans die in de nabijheid van de kapel ooit was uitgevoerd, het waren ongetwijfeld de laatste uren in het bestaan dezer kapel en de dans werd een daimonische groteske. De vrouwen werden woest omhoog geslingerd en weer ruw opgevangen, het was duidelijk dat zij werden voorbereid op een rosse venusdienst.
Nu ging de hoofdman tot de zilverharige, die begonnen was te bidden. Zij strekte haar handen spiralend omhoog zoals ook het vuur deed. Voordat hij in haar gelaat had kunnen kijken, keerde zij zich echter van hem af en hief haar hoofd en oren weer naar de kapel en zelfs duidelijk naar de kuil, waar het zand in was. Zij huiverde alsof zij het koud had. ‘Is zij bang voor de ogen en de wit-groene handen, ook zij?’ vroeg Glorius zich af. Haar schouderbladen trokken zich samen als duivenvleugels in de regen en Glorius meende haar nu te mogen strelen. Met zijn grove, harde handen schuurde hij over haar schouders maar zij drukte haar hoofd niet tegen hem aan. Hij wachtte even zonder haar aan te kijken. Toen hoorde hij van onder de kapel de kreet komen waarop hij ongeveer gewacht had: ‘Het vuur zal in je ogen komen als je haar aanraakt’. Het was de heilige die een rivaal in hem zag. Nu keek hij op het zilveren haar, het was hetzelfde haar dat hij tien jaren geleden in Saragossa had bewonderd. Voordat hij het meisje in het gelaat kon kijken, zag hij de oude knots weer - eeuwen terug
| |
| |
gebruikte men zulke dikke, onhandige goedendags - die als de kop van een serpent opkronkelde uit het gat van de zandkuil, daarna kroop er ook een melkmuil van een jongen uit in een veel te grote groene kiel. De handen van de jongen waren niet groen, zijn ogen niet vol vuur.
Glorius trad aanstonds met zijn rivaal in gevecht, dit betekende dat hij de knop van de knots af sloeg met één houw van zijn zwaard en dat hij de jongen voor de grond stiet, zonder bombarie. De jongen lag er een klein ogenblik, maar niet klein, hij lag er als een profeet die uit de buik van een walvis was gestoten. Met grote ogen keek hij op naar de hoofdman die dacht hem verslagen te hebben, toen, terwijl het dak van de kapel krakend instortte, riep hij met vurige stem: ‘Het vuur zal aan je hart komen.’
De meisjes, die door de soldaten tot een vuurdans waren gedwongen, stelden zich niet meer te weer maar gingen zo in hun frivool spel op, dat ze kreten van verrassing uitstieten bij het gedruis van het ineenstortend dakgebint. Zij deinden mee in de roes. Zouden zij in die roes moeten ondergaan - waaraan wel niet te ontkomen was - dan zouden zij er met zoveel mogelijk plezier in willen ondergaan en de soldaten hàdden plezier, want de brand bleef in de kapel. De brand die door de heilige niet gedoofd werd, de heilige die geen macht over het vuur bleek te hebben. Had hij wel enige macht, had hij wel macht over zo iets stoms als koebeesten? Er kwam iemand met een paar kruiken brandewijn uit de uitspanning en daarna begonnen ze spoedig vuil te doen tegenover de heilige en zijn huis.
Toen Glorius aan de zilverharige gebood, dat zij mee zou gaan, stond de jongen op. Stuntelig, maar stevig zoals een boerenjongen, stond hij naast de hoofdman en hij sprak nu bedaard: ‘Het vuur zal je verteren.’ Het meisje boog naar de jongen over, teder en pril, doch koninklijk als een bloem zich buigend voor een zonnestraal. De hoofdman rook naar iets dat voorbij was, hij rook beurs, de jongeling was fris en nieuw, het meisje moest dat verschil in uitwaseming en afscheiding hebben gemerkt. Toen greep de hoofdman de jongeling vast en ontkleedde hem gedeeltelijk onder de ogen van
| |
| |
het meisje - zoals hij dacht -, dan duwde hij hem met zijn rug tegen de verhitte, bijna gloeiende muur, waarlangs soms brandende spaanders uit het dak vielen. De geur van verbrande hoornhuid doortrok weldra de lucht, zij was prikkelender dan de rook die uit de kapel sloeg. Nu hadden de meisjes de rode kielen gegrepen en ze gedeeltelijk zelf aangetrokken, maar vlug waren deze haar te warm. De soldaten begonnen met stompe spiezen naar de jongen te mikken. Het was echter een der meisjes die op het idee kwam de spiezen eerst in het vuur te houden. De soldaten sopten ze toch nog liever in de brandewijn dan de hitte zo dicht te naderen, terwijl ze zelf immers reeds kokend waren na hun dans.
‘Jullie ruikt naar je zonden, die als scharlaken zijn’, riep de jongeling, die niet een spier vertrok als hem de spiezen raakten, en dan begon men hem te vrezen als de verrezen heilige, de meisjes wierpen verdrietig de rode kielen weg. Ze wierpen ze naar de jongen toe en hij kon er een opvangen en om zijn schouders leggen. Hij maalde met zijn droge gepijnigde mond als om nieuwe woorden te vormen, en dit wilden de meisjes verhinderen door ook naar hem te werpen, met stenen, met kleine witte stenen, die zelden troffen en dan nog niet eens krachtig. Een raakte hem op een oog en dan riep hij ‘O, Heer Jezus’.
Het meisje Angelique liep daarop weg; zonder dat de hoofdman het kon verhinderen, liep zij de uitspanning binnen en sloot de deur achter zich. ‘Zij is blind en jullie wilt het mij ook maken. Maar zij loopt, dat belooft een droevig feest voor jullie’. Nu liep de hoofdman driftig op zijn zware benen naar de uitspanning toe en toen sprong de jongen op, baande zich tussen meisjes en soldaten snel een weg, onder twee, drie paarden door, langs hagen en moestuinen en drong aan de achterkant de stille boerenhuizen binnen. In de holten van die woningen riep hij: ‘Lafaards, je laat je heiligen omkomen. Kom buiten als je nog ooit een aar vruchtbaar land wilt hebben’. Van huis tot huis liep hij en zijn manende stem deed de grond deinen en zich openen. Leemkelders en onzichtbare kuilen lieten mensen verrijzen voor de stem van de nieuwe profeet die over vruchtbaarheid ge- | |
| |
sproken had en met aarde overdekte boeren keken elkander aan en vroegen: ‘Is de heilige niet tussen ons geweest? Laten wij hem volgen.’ Het klonk aarzelend met donkere grafstemmen. Ze waren reeds bleek en mager, reeds na een dag oorlog. ‘Nu heeft de heilige ons gemaand zoals de profeet Eliezer...’ zei iemand, door een vreemde bijbel verward. ‘Ruik je het? De geur van een die uit de doden is opgestaan is hier.’ De ogen ziek van angst, de huid ziek van honger en schaamte, traden de boeren opnieuw te zamen. Zouden ze nu de bende nog kunnen verdrijven?
* * *
Onder de boeren was een heel oude, die onvoldaan met zijn hoofd schudde en terug wilde in de kuil. Gisteren hadden de soldaten zijn hoeve platgebrand. Zij was platgebrand in de vorm van een kruis, hij had het in de nacht gezien, en wellicht was dat alles wat het gezegend zand van de heilige had weten te bereiken. Doch wat had men er aan wanneer iets kruisvormig wegbrandde, àls het weg brandde? Het zand van de heilige was niet meer te vinden geweest, zo min als zijn geld dat hij erbij verborgen had. Tegen bliksem en onweer kon het zand beschermen maar niet tegen beesten in mensengestalten, die door Alva waren gedrild tot duivels. Dat was een grote tekortkoming.
Een vrouw met dun, bruin, oud haar kwam bij de boer staan en keek naar zijn spitse, vloekende mond. ‘Vrees God, Peter. De beproeving is eindelijk gekomen. Wij hebben het een leven lang goed gehad!’ De boer hief zijn handen omhoog tegen de muur, waarlangs hij in de kuil gelegen had.
‘Zeggen de Spanjaards niet, dat ze voor God vechten en ze vechten voor hun buik! Verklaren ze hun koning niet heilig en hij is een opgepoetste schavuit!’
‘Zo is het’, beaamde de vrouw. ‘Maar zij zijn al oud, deze duivels in schaapskleren.’
‘Wij waren schapen in duivelskleren, toen we hen niet dadelijk neersloegen. Wij lieten hun hoofdman leven omdat wij
| |
| |
de rode kielen droegen. Kielen der schaamte. Bah,’ stiet hij met zijn tong.
Nu zagen en hoorden zij, dat de soldaten overal in het dorp vuren aanlegden. De oude en de vrouw kropen naar buiten en sprongen meteen verschrikt recht, het was geen brand, het was een feestverlichting, alsof de veldheer of de koning zelf moest binnen komen. Dit vuur was ontworpen. Iedereen zag het aanstonds en ook herkende men het duivelse ervan. Als brandende lampionnen, als rituele toortsen, als een prachtig vuurwerk ging het dorp aan. Wanneer de kinderen, die op de een of andere geheimzinnige manier verdwenen waren, dit hadden gezien, hadden zij vurig ‘Oooh’ geroepen. Het was of sommige bomen mede brandden, er hingen Spaanse vlaggen voor goudkleurige vuren, door hooi gemaakt, en ook was er muziek, een gonzend fluiten dat uit houtmijten steeg.
‘De heilige neemt zijn wraak,’ zei de oude vrouw, die heel klein werd. ‘Iemand moet in de voetsporen van de heilige treden. Dit zijn voor God strijdende goddelozen, die het schone en het vuur gebruiken voor hun verlustiging. Wrede kunstenaars zijn de Spanjolen.’ Zij vond bijval wat betrof de idee, dat iemand de heilige moest navolgen. Alleen iemand die zijn leven bij voorbaat prijsgaf zou deze duivels nog in de weg kunnen treden.
‘Misschien moeten wij het zijn, Peter,’ vroeg ze aan de oude man. ‘Wij hebben niets meer te verliezen.’
‘Jij die altijd gierigheid hebt beoefend op een boerderij, wilt ook nog gierig blijven als je de hemel moet omkopen. Omdat wij niets meer hebben, zijn wij onwaardig.’
‘Toen je veel had, Peter, had je het nooit gedaan, wat de heilige nu van je vraagt.’
‘Veel moesten wij werken en geen tijd kregen wij om te denken over de dingen van God. Wij vertrouwden, dat de heilige dit voor ons in orde maakte en wij haalden zand uit de kuil. Nu barst mijn hoofd van de leegte waarmee het gevuld is.’
‘Het verlangt de omhelzing Gods, Peter, daarom is alles voor ons als een leegte geworden.’
| |
| |
‘De omhelzing, Bertha. Daar is de omhelzing! Des duivels! Zij hebben onweer opgeroepen om het vuur nog helser te maken.’
Zij keken naar boven en opzij, er dreven loodkleurige wolken aan, die snel op elkaar toeschoven en weldra dik en groot boven het dorp hingen. De vrouw sloeg een kruis, dat zij van de schrik niet aanstonds voltooide, omdat een bliksemschicht langs haar heen sprong. Hij omsingelde een boom en overgoot hem een ogenblik met zilver, daarna liet hij hem staan met zwart verkoolde bladeren. Aders van rood snelden door de wolken, gevorkte stralen van gouden vuur tilden ze omhoog, dan barstten lichtballen open, die niets na lieten dan een harde, korte knal. De vrouw zag hoe haar man als een beeld van oud brons onder de wolken stond en er als in werd opgenomen.
‘Het is bijna schoon, Bertha. De hel is bijna schoon’, mompelde hij met een bleke mond. Het was of bloed van zijn lippen vloeide, bleek, suf, uitgeleefd bloed.
‘Hoe bang maakt mij dit schone, Peter, bang als de geboorte van onze kinderen. Met zo'n geweld en ook met zo'n vuur begon het en zij verdwenen opeens als dit licht.’
‘Wij verdwijnen ook, Bertha. Moeten wij niet ook onze dood in eigen hand nemen, nu niemand voor hem komt zorgen?’
Zij zag, dat hij weer naar de kuil toe wilde en keek hem aan met een blik, waarover een groene bliksemflits de angst boetseerde. ‘Ik ben het schuld, Peter. Onze gierigheid is het schuld. Ik heb gevreesd, dat onze kinderen heiligen moesten worden en zij hun vader en moeder moesten afvallen. Ik heb gezworen bij mij zelf, vòòr hunne geboorte, dat ik hen eer slecht zou maken dan dat zij ons zouden afvallen. Daarom zijn zij gestorven, Peter. Allen, behalve Guido, zijn zij gestorven.’
‘Hij is gevlucht, gisteren, uw Guido. Nog voordat de Spanjaarden van hun paarden waren, vluchtte hij.’
Hij keek haar geel aan en spuwde en trok weer zijn kleren af. In een lichtgele bliksemflits keek zij als door hem heen, hij had een borstkas als de dood, zag zij. De bliksem door- | |
| |
scheen hem tot op zijn hart, zijn hart was als een zwarte steen. Zij wist aan de toon waarop hij de naam van haar kind zei, dat hij zijn hart niet meer had.
‘Zal Guido de heilige moeten vervangen?’ vroeg zij, terwijl ze op zijn borst keek.
Ze zag, dat ook de borst zwart was geworden als de boom door de bliksem. ‘Hij is een meisje achterna. Als een hond die voor het eerst van de ketting los is, is hij op jacht.’
‘Ook voor Guido heb ik gebeefd toen hij geboren werd,’ bekende de vrouw nu. ‘En daarom hield ik hem klein, omdat ik vreesde dat hij ook geroepen kon worden. Zij worden op het rooster der liefde gemarteld, de heiligen.’
Zij zagen de brand die nu dartel en frivool in het dorp rond sprong. Van hoek tot hoek en straat in straat uit, het wildst bij de uitspanningen en de kleine, getroepte huizen. ‘Er zullen geen heiligen op dit rooster willen,’ zei de vrouw. Het is te woest. Het is een hels vuur, dacht ze met haar kleine geest, en ze keek naar haar man met zijn hart van zwarte steen. Wat zou zij zelf hebben?
‘De kapel van de heilige is vergaan, daarom is het vagevuur in het dorp. Wij moeten een nieuwe kapel bouwen.’
‘Wij, Bertha? Wij werkten voor de toekomst en toen wij haar bijna konden grijpen, ging zij in vlammen op.’
‘Met de laatste stenen van ons huis zullen wij de nieuwe kapel bouwen,’ meende zij. Hij schudde het hoofd als een paard en hief zijn vuist voor het ronde voorhoofd; een rooster van rimpels stond gesmeed op zijn gezicht. Hij keek nog eenmaal om, alsof zijn hart nog een geheime kamer had waar een herinnering was achtergebleven. Wie zijn verleden in brand zag staan, wil toch eenmaal onder de as woelen.
Maar zij hoorden gezang van soldaten en meisjes. Boven het vuur uit zongen zij, bijna vreugdig en bijna smerig, en zij waren als de duivels die tevergeefs plezier aan hun zonden willen hebben. Ook hoorden zij een stem die geleek op de stem van een heilige en zij herkenden ze bijna. Alsof zij toch niet naderden aan de hel, alsof zij aan een oordeel kwamen.
‘Als er geen kruis in de brand was geweest, hadden wij
| |
| |
het niet kunnen weten, dat we de nieuwe kapel moesten bouwen, dat wij een nieuw rijk moesten stichten’.
‘Het vuur-oordeel komt over ons, meen je?’ vroeg de man. De vrouw knikte en wees naar het dorp, terwijl zij reeds voortgingen.
Het ging daar nu toe zoals gebruikelijk: de soldaten hielden zich bij het vuurwerk, dat brillant werd, de verschillende kleuren rook, het rennen der opgejaagden maakten er zelfs een opwindend spektakel van. De hoofdman stond er plechtig met open benen, stevig als was hij reeds zijn standbeeld, bij te kijken. Van verre mikten ze met hun geweren op de spaarzame wezens die wilden vluchten. Soms lieten zij hen een tijd voortspringen als konijnen over den weg, zij lieten hen zelfs bezig zijn met het nog niet verbrande goed, dan lachten zij omdat de mensen zoals de mieren deden wier rijk toch verdelgd moest worden, en zo trapten zij naar hen. Naar de goederen schoten zij schone bogen met vuurpijlen, die meestal troffen omdat de goederen niet bewogen. De uitspanning tegenover de kapel bleef langen tijd gespaard. Zij begrepen wel het plan van hun chef: eerst alles rondom plat branden en daarna de herberg pas, waar de mooie vrouw wellicht haar bedrijf uitoefende. Zij zou geen enkele plek tot vluchten meer vinden, zij zou hem smeken, dat hij haar genadig was.
Het verwonderde de soldaten, dat er niets van de fanatieke vroomheid die zij eerst bij de boeren zagen, meer bovenkwam. Zij waren kleine verachtelijke dorpelingen, de naam vijand niet meer waardig, men kon de zaak hier afbranden of niet, het zou niets veranderen in de wereld zo min als het vernietigen van een mierennest er iets veranderde. Geen bezwering werd tegen hen afgeroepen, geen kruidwis uit de ramen geworpen, gewijd water scheen er in het dorp niet voorradig, en ook geen onrein water waarmee men hen van uit de zolderkamers kon tracteren, er werden geen heiligenbeeldjes door het vuur gedragen en zwart gerookt zonder dat zij verbrandden, wat een der geliefde wonderen was. Er kwamen geen vuurdansers zoals bij de Moren, verliefd op de glans en het zweet en hun grillige schaduwen.
| |
| |
Dit pesterige niets doen, na de eerste dilettantische rommel bij de kapel, vond de hoofdman echter het vervelendst van alles wat men hem kon aandoen, straks was er niet eens meer een plaats waar hij met de vrouw kon samen zijn zonder dat men hem van alle kanten kon begluren. Het was of hij een daad van ongewoon formaat stelde, toen hij zonder dat eerst een verspieder vooraf was gegaan, de uitspanning binnen stapte. Na de gezellige marteling van de boerenknaap hadden de soldaten niets meer meegemaakt, dat hun een echte afwisseling gaf; in het brand stichten waren zij reeds vakmensen, het schieten was een spel en de rest nog meer, maar dit, zij hielden hun adem er voor in. De hoofdman trok de tweedelige deur der herberg zorgvuldig achter zich dicht, en zij hoorden hem nog even verder lopen met zijn zware benen. Daarna begon hij weer met zijn neus te werken, de zuchten kwamen met versnelde adempauzen naar buiten. Zij keken elkander veelzeggend aan, lachten en zochten ieder zelf naar hun prooi. Dit zou het einde zijn, een einde zoals andere dagen.
Gedurende een half uur - tegen de schemer was het reeds - leek alles zo stil alsof het feest met een sisser afliep, de vuren doofden, het onweer was even vlug en geheimzinnig verdwenen als het was gekomen, de soldaten bleven vrolijk of sliepen, de meesten sliepen wel, maar enigen waren vrolijk gestemd over de meisjes die als dorpse wezens zo tergend uitdagend konden optreden. Alleen de soldaat, die vroeger bijna onenigheid met Glorius had gekregen toen hij de zilverharige kietelde en sloeg, wilde op eenmaal de uitspanning binnen dringen. Hij moest echter hulp hebben. Hij kreeg drie man mee, nadat hij hun iets verteld had over de binnenzijde der herberg. Het waren drie vrolijke, even dikke mannetjes, drie schuimers, die zich aan buit hadden vetgevreten. Hun ogen droegen purperkleurige walletjes. Nadat ze de deur achter zich hadden dicht getrokken - zoals hun aanvoerder - stonden ze in een klein hok, de gelagkamer waarschijnlijk. Zo klein, zo klein, ze konden er nauwelijks samen in. Ze keken elkaar aan vóór de volgende stap. Er waren drie deuren, meer nog misschien, achter het hok, waar
| |
| |
zeker wel eens bier geschonken was, maar vandaag leek het in ieder geval meer op een biechtstoel. Ook elk der andere deuren leken biechtstoel-deurtjes.
Ze lachten weer om het frivole gedoe, dat zich hier verscholen hield achter heilige zaken. Het kon spaans zijn of volkomen heidens. Toen ze in de gang waren om elk op een der deuren toe te stappen, vielen ze voor de grond, van boven en ook van opzij werd zand naar hen gegooid, dat zich in hun ogen vastbeet als was het meer dan zand alleen. Het kwam natuurlijk door hun ogen, die door de rook en de hitte en niet minder door hun wellust geprikkeld waren, dat dit zand zo op hen invrat. Toen ze erdoor als verblind waren, werden ze onverwachts gegrepen en in een donker hok gesleept. ‘De parochie-paap’ wisten ze opeens. Er bleek op eenmaal, dat de parochie geestelijke in dit meest obscure gebouw van het dorp was ondergedoken. Zij moesten erkennen, dat het een slimme zet was. Nu bleek, dat in deze uitspanning de heilige machten waren verzameld, die ze bij de kapel verwacht hadden en hier allerminst. Als een heilige vesting was de uitspanning nabij de kapel opgericht, vlak voor de kapel, en haar verdacht uiterlijk was de beste camouflage gebleken. Wat een vondst! Dus waren het toch wel biechtstoelen, biechtstoelen voor mannen en vrouwen met een zwaar geweten, die voor een regelrechte gang naar de kapel terug schrokken.
De jaloerse op Glorius wist nu ineens wat hem gedwongen had hier binnen te komen. De drie anderen wilden zich op hem wreken, maar hij legde hen uit dat dit dorp en deze herberg iets zeer bijzonders waren. ‘Hier komen de krachten van hel en hemel te zamen’, zei hij. ‘Dit is het eind van de wereld. Overal kan het einde van de wereld zijn want de wereld is rond, maar dit is zeker de plek waar het oordeel plaats heeft’. Ze dachten, dat hij tijd wilde winnen, en aan hen wilde ontkomen, daarom grepen zij hem als vervoerd vast, drukten zijn hoofd tegen de grond, sloegen het enkele malen tegen de aardevloer zo dat zijn neus en mond bloedden. Hij ging echter door met spreken. ‘Zij doen hier als in de Bijbel. Heb je die overspelige heilige gezien? Zag je niet
| |
| |
dat haar ziel anders was dan haar lichaam? Dat zij blind was gemaakt. O, doe mij niets, doe mij niets of ik roep om haar. Zij zal mij verhoren en mij wassen en ik zal biechten. Het zijn de hevigste heiligen, die van de verste kant van de zonde gaan naar het licht’.
‘Licht, licht’, riepen de soldaten. Ze hadden hem willen worgen omdat hij hen had binnen gebracht, maar nu werden zij klein omdat zij wisten dat het licht alleen nog door hun ziel naar binnen kon. Achter en voor hen was het donker en in hun ogen, achter hun ogen was het donker. Het was donker binnen in hun lichaam, waar anders een rode gloed van zingenot hing, het rood was opgebrand. Ze stompten met hun vuisten tegen hun hoofd, mochten aan de wonde ogen niet raken, kwamen er toch aan en schreeuwden weer, schreeuwden met blind slaande armen naar de man die in een hoek gekropen bleef bidden. ‘Van de uiterste kant van de zonde zijn zij gekomen. Zo'n lange, lange weg. Iedereen kent hen, iedereen kan hen kennen, zoals zij waren in hun zonde. Daarom zal men menen dat hun biecht niet echt is. Niemand meent dat hun zonden niet echt zijn geweest, niemand weet dat hun zonden hen pijn deden’.
De soldaten hoorden hem biechtzacht praten in de hoek en kropen op hem toe. Ze bleven rond hem liggen terwijl hij verder sprak. ‘Zij is een heilige, die door een zee van zonden moest, de zonden waren niet van haar maar van ons’. Hij hield even op met spreken om te luisteren. Hij meende dat hij de hoofdman weer hoorde adem halen. Hij hoorde hem niet. ‘Zij is naar ons gekomen. Zij geloofde niet dat onze soldatenzonden echt waren, maar zij waren, afschuwelijk. Zij is een heilige geworden omdat ze gezien heeft, dat onze zonden zo afschuwelijk waren’. Nu sloegen de soldaten de een na de ander hun zware lichaam naar de man omhoog, en kropen op hem en bedekten hem. Ze voelden met hun handen naar zijn hoofd en gingen er op staan, leunend tegen de muur, en begonnen op hem te stampen, dat hij zwijgen zou over hun ziel. Maar hij ging door met een gewonde stem, biechtzacht en alsof hij van onder de grond sprak. ‘Kleine heilige!’ riep hij. En zij vroegen, terwijl zij op zijn ogen
| |
| |
trachtten te stampen: ‘Heilige? Heilige hoer?’ Zij lieten zich op hem vallen en betastten hem om op zijn ogen te kunnen timmeren, opdat ze maar van hun eigen ogen zouden afblijven. Iemand morrelde aan de deur van het hok, waarin zij waren opgesloten en zij hielden op met de marteling van de kameraad die hen verraden wilde.
‘Het vuur zal jullie verteren, het vuur van de heilige’, riep de stem bij de deur. Zij hoorden dat het de boerenjongeling was. Ze hadden met pijlen en stenen naar de jongeling gemikt en hij had hen nu gevangen. Daarop drukten zij zich tegen de wand, liepen met hun blinde hoofd er tegen aan en vielen er tastend langs. Toen zij bij de deur kwamen, stortten ze over elkaar naar buiten, er was niemand die hen iets in de weg legde en zij dachten, dat ook hier een list achter stak. Zij durfden niet verder dan de gelagkamer, ook niet toen zij de hoofdman naar buiten hoorden gaan. Hij was nog niet bekeerd. Hij liep met nog zwaardere dijen. Zijn wil en zijn ruïneuze ziel zaten achter zijn dijen. De jongeling had ook hem vrij gelaten, de jongeling scheen niet de afmetingen van wraak en wrok te kennen bij een zware gestalte, die niets anders had gedaan dan hebzucht, gierigheid en onkuisheid te telen.
In de gelagkamer bleven de soldaten wachten als voor een biechtstoel, straks zouden zij ruzie maken wie het eerst aan de beurt kwam. Een kruik jenever, neergelegd in een hoek, zodat ze niet vallen kon - en misschien met opzet daar neergelegd, doch hierin konden zij nog geen list zien - trok hen echter sterker aan dan de biechtstoel, de prikkelende, dikke geur overwon hun vrome gedachten. In het begin van hun nieuwe dronkenschap riepen ze nog, ‘Alva is de mephisto, Alva is de spitse duivel. Maakt licht. We steken anders deze tent in brand. Met deze jenever zetten wij haar in brand’. Weldra goten zij de jenever echter over de grond en tenslotte sloegen ze naar elkaar met de kruik. Toen vloog een fakkel, brandend met een staart van rood vuur, naar binnen. In hun gedempte ogen zagen ze alleen maar het rood cirkelen, het was een driftig rood dat naast hen neer sloeg, als de wellust die zich opnieuw in het zwoele drankhuis
| |
| |
was komen nestelen tot hun vrolijk gezelschap. Zij dachten vaag, dat Glorius de fakkel kon hebben gegooid, het deed er echter op dit ogenblik niets toe wie de oorzaak was van hun ramp, het deed er alleen toe hoe zij die nog ontwijken konden. Zij worstelden naar buiten, maar de deuren waren dicht. De rook beet steeds erger in hun ogen, waar ze naar sloegen om zich maar niet te zullen krabben. Glorius en een paar soldaten stonden nu op wacht om te schieten op alles wat de uitspanning zou verlaten.
Glorius had de soldaten op zijn gewone manier uit hun pleizier gehaald, hij sloeg hen met de spaanse zweep op de dijen, zette hen schaamteloos te kijk, en bleef meester over hun instincten, verweg het grootste deel van hun persoon. Zij bestormden de uitspanning op zijn bevel. Niet langer lieten zij alleen het vuur het vernietigingswerk doen, zij gebruikten ook hun ander materiaal, de paarden zelfs weer. Zij reden een paar keer rond de herberg zoals ze bij de kapel hadden gedaan. (En was de herberg niet soms het mèèst bigotte deel van dit dorp?)
In de herberg riepen de soldaten ineens om de priester, die zij nog binnen waanden. Een van hen - het was de bidder van straks, die het meeste angst had gekregen - had zijn hoofd tegen de deur der uitspanning gestoten, hij raakte met zijn hoofd er doorheen en zat als tussen het blok gehaakt. Hij probeerde zich los te wringen, maar was niet zo gespierd en behendig als Glorius was bij de kapel. Zijn makkers duwden hem nog vooruit. Als hij door de deur, of door een gat in die deur heen was, zouden ze zelf wel kunnen volgen, meenden zij. Zij lieten zo lang hij nog niet geheel door de deur heen was, hun makker een ooggetuige verslag geven van de toestand buiten. ‘Het vuur der zonde’, riep hij hen toe. ‘Buiten is het vagevuur’. Hij was er van overtuigd, dat hij tussen hel en vagevuur in was, met zijn voeten spartelde hij en sloeg hij naar de duivels achter hem, die hem braden wilden, maar met zijn hoofd durfde hij zelfs geen duimbreed vooruit. Het vuur was niet meer hetzelfde vuur van straks, dat zij bijna vreugdig door het dorp hadden gedragen. Het had geen kleur meer daarbuiten, het kroop in
| |
| |
een roestkleurige rook en schemer gehuld, gestadig verder en het kroop tegen de lemen muren op. Het slingerde en klom en trok, het leek te worden gedreven door een woeste kracht.
Glorius stond bij dit vuur en ze hoorden hem blazen. Van woede, van toorn; uit wellust blies hij uit mond, neus en keel. Hij was een reusachtige opgeblazen kikvors. Hij begon stierlijk met zijn ogen te draaien, zijn mond en ogen draaiden naar voren, hij leek nu eens een posaun en dan een triton, zijn buik was een volgepompte blaasbalg. Hij blies al het gif van zijn lijf in het vuur en aan zijn manschappen gaf hij bevel vooral de jongeling te doorboren zoals dat aan een behoorlijk martelaar betaamt.
Doch het vuur was een vesting voor de jongeling geworden. Het zat tegen het gezegend zand aan en kon er niet over heen. De uitspanning vatte vlam zover het 't frivole deel betrof, door de gang kon het vuur echter niet heen. Daar bleef nu voor de uitverkorene de doorgang als een waterloze geul in de rode zee van vuur. De soldaten in de uitspanning begonnen in het openbaar hun zonden te roepen, en vooral dachten zij dan aan de oorzaken van hun zonden. Ze scholden op Glorius en op Alva in geheel nieuwe termen, alsof ook zij door het vuur geïnspireerd werden.
‘Zuignap van de Satan! Hertog Alva. Je spitse tong verraadt je’. ‘Maîtressen van de dood, als de hertog met zijn liefste is, gebruikt hij zijn tweedelig verlengstuk van zijn lange halswervel. Hij is een slang geweest. De duivel heeft zich in hem geharnast’. ‘Het vuur mag hem krijgen’. Toen tegen Glorius. ‘Kikvors, je dikke billen zullen bruin braden en stinken’. En tegen zich zelf: ‘Wij zijn de larven door de onkuisheid uitgebroed. De onkuisheid liet onze ziel niet groeien’. Dan stieten ze pijnkreten uit, gewone, kinderachtige aukreten. Eindelijk vielen ze over elkaar tezamen, ze zagen dat de deur waarin de bidder had gehangen was opgebrand, ze wilden de brand in de deur en in hun makker doven, dempten de brand door hun eigen lichaam te wagen, hem af te sluiten van de lucht, doch spoedig liepen ze zelf rond als dolende fakkels. Toen liepen ze door de weggebrande deur
| |
| |
naar Glorius om hem met hun vuur te wurgen. Om hem te omarmen met hun smart en hun pijn, om de slangen van het vuur om deze Laokoön te slingeren.
‘Wij zijn de zonden die je zocht’, riep de laatste van hen, die Glorius alleen kon bereiken. De anderen waren door zijn soldaten op tijd in het vuur neergeschoten. Hij trok aan Glorius' benen als reeds een verdoemde, en beet zich in zijn dijen vast. Glorius' hozen werden door het vuur aangestoken, hij voelde dat men het beste pronkstuk van zijn lijf had geraakt en vluchtte met een sprong van de uitspanning weg. ‘Heilige hoer, je komt uit Spanje!’ riep hij voor zich uit, voor zich uit met een verscheurde, holle stem.
Hij trachtte het vuur af te schudden, te doven, uit te slaan. Hij deed een moedige sprong naar een greppel, doch de brand van de middag had de greppel gedroogd. Hij trok zijn hozen af, maar ook onder zijn kleren leek hij te branden. Alsof de aarde een gloeiende rooster was geworden, voelde hij haar aan als hij er zich op wilde neerlaten. Het vuur kwam hem nu overal tegen. Het was niet alleen zijn eigen zinnenvuur. Hij had een nederlaag geleden.
Hijgend naar adem, bekende hij zich zelf, dat hij om de zilverharige voor de eerste maal een nederlaag had geleden. Deze nederlaag kon hij op geen enkele van zijn manschappen verhalen, niemand zou zich door hem laten geselen tot hij al de schande die hij voelde bij de ander had ingeslagen. Zijn soldaten deden nog moeite hem te wreken, zij trachtten nog tegen te houden wat uit het dorp op hem af kwam. Zelfs de dikke, moederlijke vrouwen, die zij straks in het prikkeldraad hadden geworpen, kwamen op hem af, om hem in zijn schande te krenken. Hij kon zich nergens meer verschuilen: de hagen die verdord waren, vatten vlam als hij er langs scheerde. Hij herinnerde zich de voorspelling van de jongeling nu, die met zijn primitieve knots uit de kuil van de kapel was gestegen: ‘Het vuur zal je verteren’, en nu ook moest hij aan Alva denken. De sluwe Alva had hem, listig zijn spitse tong gebruikend, aan het hoofd van een kleine vuile bende duivels geplaatst. Alva had een zeer spitse tong, Alva was zeker een duivel en had in een van zijn fatale ogen- | |
| |
blikken de duivelse geest in hem gejaagd. Daarom had de paap hem in de herberg met het exorcisme kunnen verlammen, terwijl hij op het meisje toe wilde. Voordat hij bij de vrouw was geweest, was hij al verlamd. Nu droeg zijn ziel de duivel. Hij had het vuur laten ontsteken omdat zijn duivelse geest in het vuur thuis was, ongetwijfeld was het vandaag zijn enige genoegen geweest. Hij had er zich tegen verzet toen hij de vreemde kracht bij de zilverharige vrouw zag, de vrouw was alleen een kwelling voor hem geworden. Hij had haar trouwens willen verderven zo vlug mogelijk. Hij dacht dat zij reeds ontelbare malen geschonden was, doch hij wist niet dat ze uit de poel van zonden kon opstaan. Hij wist niet dat de zondepoel bevoorrecht was op het duivels verblijf waarin hij omzwierf.
‘Nu zal ik mij van een rots storten’, loeide het in hem en hij zocht de hoogte op buiten het dorp. Geen omarming was er voor hem dan die van de dood, dan die van het vuur. Het was of hij een rosse gloed torste toen hij omhoog klom. Als een zwijn wentelde hij zich in een modderkreek en de gloed bleef om hem heen. Hij school in een knotwilg door het onweer opengesleten, het stonk naar zwavel binnen die boom. Blauwe ogen van vergeetmijnieten stonden in de buurt van de boom en hij vreesde weer een list van de paap. Hij werd beangst.
Met de suizelende snelheid van wind in vuur draafden paarden door het dorp, en hij wist dat het de satans waren, die hem achterna reden. Alva's alziende oog reed hem achterna. Toen hij even omkeek, zag hij echter dat de boerenjongeling in rode kiel, rustig en zegevierend als was hij reeds een heilige op een paneel, uit het dorp steeg. Daar wilde hij zich nog eens op storten. Dit was de enige man geweest, gek genoeg om nog op een heilige te willen gelijken. Dit moest de laatste heilige worden. Niemand mocht na hem nog eenmaal zulke dwaasheden willen uithalen om een heel dorp op te offeren voor de gril van een meisje. Voor de deugd? Voor de genade? Neen, zeker voor een gril! Men kon ook van de schamele boeren en hun dikke vrouwen, die hurkend en huilend bij hun ruïne neerzaten, niet anders verwachten dan dat
| |
| |
ook zij het een dwaze gril zouden vinden. Waarom zou een reeds door de wol geverfde jonge vrouw de ramp over hen kunnen afroepen die zij amper zouden goedkeuren indien hun eigen eeuwig en aards heil ervan zou afhangen.
Hij zag, dat ook de jongeling naar boven reed, maar zeker niet om zich aanstonds in een afgrond te kunnen storten. Boven lag de hoeve, die het vuurwerk dat hij in het dorp ontworpen had, gisterenavond had ingezet. Het kon met het heiligenspel samenhangen dat het vuur er zich als een kruis verbreid had. Had hij om die merkwaardigheid aanstonds de jacht op buit laten openen?
Dezelfde hoeve lag nu weer zoals gisteren aan het einde van de dag, van een zware dag. Een extatische apotheose kon het daar niet meer worden. Indien hij er echter de jongeling nog kon treffen zou hij tenminste weer iets hebben bereikt. De jongeling had hem, eerst in de kapel en later in de herberg, die wonderbare vreemde en toch zo bekende vrouw betwist.
Niets meer dan een reusachtig, rossig, sterk lichaam, wachtte hij hem af. Als een tempel van de boze geest stond hij weldra voor de ruïneuze poort der hoeve en de jongeling zou aan hem aanstonds de eredienst der verdoemden mogen bewijzen. Hij hoorde dat de soldaten in de velden draafden, zonder aanvoerder. Alva zou weldra van zijn nederlaag horen.
* * *
‘Het is beter dat ik hier mijn graf krijg, Bertha, dan in de lemen kuil daarginds. Je hebt gelijk dat men het best voor goed in zijn eigen leegte kan liggen’.
‘We kunnen hier gemakkelijker op onze daden terugzien, Peter, als we moeten afrekenen. Bij het oordeel of de generale biecht’.
‘Dat zal vlug gerekend zijn, nu onze daden in de as liggen, Bertha’.
‘Maar de as is een kruis geworden. Dat is nog het meeste waartoe een ashoop worden kan. Wellicht moeten wij de
| |
| |
nieuwe kapel bouwen. Wij gingen alleen zand halen bij de heilige en brachten hem niets terug. Het blijft altijd een schrale liefde als ze van een kant moet komen’.
‘Wat is er in dit leven dat niet schraal is? Alleen de leegte en ook de dood zijn er altijd’.
De wonderbare geschiedenis die dit verhaal bijna is, had zich naar het einde gespitst en merkwaardig genoeg, volgde zij in haar ontwikkeling een veel voorkomende weg. Van hoeve naar kapel en van kapel naar herberg, tenslotte van de herberg langs vele zonderlinge wegen weer naar de hoeve terug. Moest niet de graankorrel in de aarde vallen op goede grond om er te sterven en nieuwe vrucht te baren? Ook het zilverharige meisje was op de hoeve gekomen als door een wonder gevoel erheen gedreven. De boer had het woord schraal juist uitgesproken toen hij het meisje bezig zag, met handen en voeten de as betastend. Hij had zelf niet geloofd, dat nog iets onder de as gevonden kon worden de moeite van het oprapen waard, nu hij er echter iemand zag zoeken, werd hij zich opeens weer van zijn eigendom bewust. Hij deed eerst weer zoals hij vroeger placht te doen wanneer er vreemden aan zijn eigendom raakten, hij raapte een steen op en wierp er mee. Zoals vroeger wierp hij ook nu weer mis. Anders dan vroeger echter ging zij voor wie de steen bestemd was, nu niet op de vlucht.
‘Ze worden nog brutaler als men zelf niets meer heeft’, dacht hij en daarop richtte het meisje zich naar hem op.
‘Hier zou ons geluk beginnen’, zei zij. De boer had nooit zo over het geluk horen spreken. Alsof dat niet meer samenhing met bezit.
‘Geluk? Voor jou?’, riep hij terwijl hij op het meisje toeging en haar vastgreep.
‘Zei je niet, dat alleen de leegte nog over was, Peter. En nu laat je iemand die met blinde ogen haar droom zoekt, niet meer met rust’, zei de vrouw terwijl ze de handen van het meisje raakte.
‘Als ik de ring vind, zal hij hem als een kleed van goud om mijn vlees leggen’, fluisterde het meisje hen tegen.
‘Een ring van goud! Wel zeker. Onze zoon had een gou- | |
| |
den ring gekregen van een bedelaar die hem zeker gestolen had. Hoe weet jij daar van?’
‘De ring die hij kreeg omdat hij als liefde tussen de zonde was, zal mijn vlees genezen. Mijn leven zou een lange nacht van liefde worden’.
‘Wat meen je? Dat je met Guido trouwen kunt? Nooit, zo waar je de ring niet vinden zult, zul je niet over liefde met hem mogen spreken’.
‘Hij dacht dat zijn ruïne groter was dan de mijne. Zijt gij in het dorp geweest?’
‘In het dorp waren de duivels. De duivels waren tussen ons’, zei de oude vrouw nu, bevreesd dat zij hen weer naar het dorp terug wilde halen.
‘De heilige is bij ons, vrouw. Wie vandaag nog van zijn zonden geniet kan morgen reeds een heilige zijn, heeft iemand gezegd. Maar het was geen genieting de zonde bij de duivels. Het was of ons vlees afval voor de honden was, afval voor de wolven van Alva’.
‘Je bent door de soldaten van het leger gebruikt en je denkt onze dwaze zoon met vrome praat te kunnen misleiden. Nu je huid stinkt als een rat die zij weg schoppen’, viel de man uit.
‘Guido is de heilige gewonden waarvoor ik gevreesd heb, Peter’, antwoordde de vrouw hem. ‘Nu ben ik niet meer bang voor hem maar voor mij zelf. Jij, Peter, hebt gezorgd dat ik vandaag bang moet zijn voor mij zelf omdat ik mij zelf schamen moet voor mijn kind’.
‘Zijt gij bang voor mij, mensen?’ vroeg het meisje.
‘Verschrikkelijk is het, dat alles kan vergaan, maar dat de zonde blijft’, jammerde de vrouw verder.
‘Verschrikkelijk is alleen, dat het leven niet blijft’, beet de man haar toe. ‘Dat wij vergaan, vrouw, is verschrikkelijk. Dat is het enig verschrikkelijke. Als dat niet was, had men met zonde niets te doen. Als dat niet was, als dat niet was...’ jammerde hij op zijn beurt.
‘De zonde en de dood doen samen, mensen. Maar toch kun je de dood niet omkopen. Zelfs met de zonde kun je hem niet omkopen, ik heb het beproefd’.
| |
| |
‘Jouw werk was de zonde?’ vroeg de vrouw verschrikt. ‘Ik droeg de dood in mijn ogen en ik had me aan de soldaat willen aanbieden om zijn leven te redden’, antwoordde ze.
‘Onze zoon wilde jij het leven redden?’ riep de man. ‘Je was verstandiger dan ik van je gedacht had. Nu toch je ogen reeds dood zijn. Jammer dat je hen niet goed genoeg was’, beledigde hij.
‘Hij wilde niet leven door de zonde, mensen. Hij was een heilige’.
‘Hij wilde niet leven. Hij wilde niet leven. Als hij zo oud was als ik, zou hij willen leven, door wat ook’, riep de man woest.
Zij zagen, dat het meisje zich naar de grond bukte. De vrouw vroeg nog eens alsof zij het niet kon geloven: ‘Jouw werk was de zonde?’ maar ze kreeg geen antwoord. Het was of het meisje in het stof ging schrijven. Wanneer ging iemand in het stof schrijven?
‘Hebben de soldaten Guido gedood?’ vroeg de man, maar nu richtte het meisje zich opeens op en hield een ring aan haar vinger. Zij betastte de ring in zijn kleine holte.
‘Dit is het wonder, Peter. Dit is het teken dat hij een heilige is geworden. Hij zou met de liefde omringd zijn’. riep de vrouw.
‘Met mijne liefde, meent gij, mensen? God zal mij met hem vermooien’.
Nog eens werd de man zich zijn eigendom bewust en wilde hij het meisje vastgrijpen om haar de ring te ontnemen. Hij keek in haar wijde, wonderbare ogen.
‘Wij nemen jou aan tot ons kind, meisje’, zei de vrouw.
‘Spijtig, dat niemand je wilde. Zo lelijk ben je niet’, riep nu de boer. Hij wilde opeens weggaan. Daarop stond hij echter tegenover de soldatenhoofdman, die naderbij was gekomen omdat hij de stem van het meisje had gehoord.
‘Een grote, rode duivel, die mij halen komt’, riep de man nu. Hij vluchtte naar het meisje toe en greep haar hand vast. ‘Misschien kun je nu wel òns leven redden?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Je mag Guido en de ring behouden als je ons het leven redden wilt’.
De hoofdman trad nader en herkende zijn zilverharig idool, hij wenkte haar, zonder dat ze reageerde. Dan riep hij: ‘Kom nu maar mee, signorina. Nu kan niemand je meer van mij wegtoveren.’
‘Kunnen duivels ook heiligen overwinnen?’ vroeg de vrouw.
‘Ik heb de jongen voor de tweede keer neergeslagen. Hij zal niet meer opstaan,’ riep de hoofdman, de woorden uit gulpend langs de bruine knop aan zijn mond.
‘Hij zal opstaan,’ fluisterde het meisje.
‘Was je bij de hertog zelf, dat je die witte haren hebt?’ vroeg de hoofdman haar nu.
‘Volg hem niet meer, Glorius, Glorius uit Saragossa,’ riep zij als een klacht.
‘Jij zult van mij zijn, vreemde bekende?’ vroeg Glorius daarop en kwam op haar toe om haar vast te nemen.
‘Nu niet meer. Ik draag een ring, die trouw en liefde uitdrukt.’
‘Maar ook witte haren, die van een ander leven vertellen,’ antwoordde de man, die haar het eerst had teleurgesteld.
‘De zonden der soldaten hebben dit haar nog witter gekleurd dan het al was bij jou. Ook hun zonden dragen het merk van de duivel.’ Zij keek hem nog steeds niet aan.
‘Jij meent, dat ik van de duivel bezeten ben? Jij ook,’ begon hij te schreeuwen. ‘Raak mij aan. Je zult mij aanraken en ik zal jou aanraken. Dan zul je voelen dat ik een mens ben.’ Hij greep haar vast en huilde: ‘Je hebt mij gevolgd. Ken je de duivel?’
‘Ja,’ zei ze zacht. ‘Ik raakte vele malen aan zijn slangachtige huid,’ ze huiverde na die woorden.
Hij greep met zijn hand naar haar kleed en keek om naar een plaats waar ze samen konden heengaan. ‘Kom mee, en voel dat ik niet koel ben. Ik brand, ik brand voor jou,’ riep hij heet aan haar haren.
Nu keek hij met zijn grijze, ontverfde ogen naar de oude
| |
| |
boer en daarop begon de bruine knop op zijn mond te trillen van angst.
‘Is hij de dood?’ vroeg hij het meisje.
‘Hij is het die ons goed in brand heeft gestoken, Peter,’ riep de oude vrouw over hem heen naar de boer.
‘De dood had vriendelijke ogen, toen ik naar het meisje keek. Kan hij ook gierige blikken hebben?’ vroeg de boer nu.
‘Haal hem het hart uit de borst, Peter’ riep de vrouw. ‘Jij hebt een zwart hart en hij heeft een rood. Het is beter dat hij een zwart heeft en dat wij nog eens opnieuw kunnen beginnen.’
Terwijl de boer op de hoofdman toestapte, zei hij: ‘Misschien heb ik nog de kans de duivel te verwoesten.’ Hij wond zich op door zijn eigen woorden alsof het voorgoed zijn laatste waren.
Glorius liet opeens het meisje los en liep naar een rest van een hooiberm, die nog doorsmeulde na de brand. Er sloeg spoedig een vlam uit, dan kwam hij er van terug.
‘Hij heeft zijn hel meegebracht,’ riep de vrouw. ‘Hij moet in de vlammen, Peter.’
‘Ga je mee. Eindelijk?’ vroeg de hoofdman weer aan het meisje, terwijl hij haar aan de haren trok.
‘Mee? Naar de hooiberm? Zij? Duivel!’ riep de boer, thans resoluut op de hoofdman toelopend. ‘Het vuur van je hel begint te stinken.’ Dan was het of zijn lichaam in doodstrijd begon te krampen en meteen slingerde hij zich om de soldaat heen. Zijn oude taaie armen snoerden zich om de hoofdman, het waren de armen geworden van de onverwoestbare, wilde, ongevoelige dood.
In een roodgroen vuur, aan de achterkant van de hoeve, stond op dat ogenblik de jongeling; door het vuur leek hij een verheerlijkte geest. Ook Glorius kon hem daar zien en met de armen van de oude man nog om zijn hals, week hij uit. Hij week naar de vlammen van de weer driftig brandende hooiberm. Hij zou die vlammen over zichzelf en over deze allen, die hier bezig waren met hun bijgelovige heksensabbath uitstrooien, uitstorten als een poel van verderf.
Langzaam week hij naar de vlammen toe en de anderen
| |
| |
naderden, ook de geest naderde. Hij behoefde alleen zijn handen vrij te krijgen als hij bij het vuur was, dan kon hij de brandstapel naar hen toe werpen, dan zou hij alles vernietigd hebben, in vuur, in rood en groen vuur.
Het was of de oude zijn valstrik had doorzien, zijn handen beten nu bijna in zijn hete huid. Als die niet reeds een dode was, als hij niet zelf de dood was, moesten ze er verbrand zijn afgevallen zo heet was zijn huid thans. Worstelend rolden zij nu over de as naar de hooiberm. De vlammen kropen op Glorius toe, zij dansten om hem, ze begonnen aan hem te lekken eerst, dan te knagen. Hij probeerde nog de handen van den oude los te maken, af te bijten, weg te rukken. Zij zaten in zijn vlees vast, in zijn huid die misschien slangachtig was. In een woeste ruk wierp hij zich op hem, maar ze wentelden samen in de vlammen, die hoog op woelden. Als een gierige draak zag de vrouw de hand van de boer grijpen naar Glorius' hart tot beiden in een furieuze worsteling tot midden in de vlammen kluwden.
1948.
|
|