Roeping. Jaargang 25(1948)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 525] [p. 525] [Nummer 9] Andries Poppe De blinde spreekt: Gij allen die mij ziet met ogen, met deze ogen waarmee gij aarde en hemel, mens en dier aanschouwt; die gruwzaam huivert voor mijn blindheid, of meedogend van stoep tot stoep mij leidt, en mij beklagen zoudt: Gij allen die mij ziet, wier ogen ik voel branden als hete zonnen op de luiken van mijn hart; gij die ik hoor, die leeft achter de naakte wanden die mij omkringen, en mij hullen in het zwart van duizend duistre nachten, die geen morgen baren, maar die zo vredig zijn, zo warm en diep doorruist van heimelijke drome' en zacht gespeel van snaren dat uw geraas vermoeiend in mijn oren druist: Gij zijt de donkre doden die mijn nacht bevolken, gij zijt mijn stille troost, lijk ik uw gruwel ben. Gij blijft mij even vreemd als bomen, bloemen, wolken, waarvan ik vorm en kleur slechts uit uw woorden ken. Gij telt wellicht uw jaren aan de dageraden die bloeiden vóór uw oog, na elke korte nacht. Ik raad slechts uw gelaat, uw vorstlijke gewaden, maar 'k hoor uw ziel die kreunt terwijl gij schaterlacht. [pagina 526] [p. 526] En 'k voel mij plots zo rijk, want nooit door schijn bedrogen. 'k Bejammer niet als gij 't bezit dat ik verloor; ik zag de leugen nooit die gluurt in mensenogen, maar gij, gij houdt elkaar een narrenspiegel voor. Laat mij mijn duisternis, mijn cel, mijn heilig zwijgen. Hoort gij het uur dat slaat? Uw avond is nabij. Zie hoe in 't westen straks uw zon ter kim gaat nijgen: éénzelfde eeuwige nacht breekt aan voor u en mij. (Poezieprijs Merendree 1948) [pagina 527] [p. 527] Andries Poppe De spiegel De spiegel is een hart dat nimmer heeft bedrogen. Hij wijst de kleinste groef die plooit op ons gelaat; en wie, om eigen schoon bekommerd, vóór hem staat, zag eigen schamelheid nooit naakter vóór zijn ogen. Wat rest ons van de glans die straalde in jonger jaren dan vale, vege schijn van langzaam dovend licht? Alleen de droeve rimpel op ons aangezicht verraadt ons hoe geen mens zijn schoonheid kan bewaren. En niets blijft ons tot troost in de oude, donkre dagen dan 't pijnlijk weten dat op aarde niets bestaat dat langer dan één blijde zomer bloeien gaat of nieuwe bloesemtooi in herfstgetij zal dragen. En 't oude hart vergrijst, en huivert voor het sterven: het voelt hoe aan de stam de laatste tak verkwijnt. Wat zijn wij dan gebeent dat in de grond verdwijnt? Wat is het eigen lijf dan rijkdom zonder erven? Tenzij een sterke ent, in de eigen bast gedreven, de sappen van de stam in jonger twijgen giet. Alleen wie in zijn kind zichzelf herleven ziet heeft zelf zijn naam in 't boek der eeuwigheid geschreven. Uit ‘De Klip in Zee’ (in voorbereiding). [pagina 528] [p. 528] Andries Poppe Gebed voor mijn wereld Is dit Uw wereld, God: een stoet van drieste wijzen en smalend grauw, die lastrend langs Uw wegen schrijdt, en door de drassen waadt, en zoekt naar paradijzen in 't vies en vunzig goor van eigen dierlijkheid? Is dit óns leven, God, Uw opperste genade: uit donkre modder stijgen en tot slijk vergaan om 't gretig aas te worden voor het maal der maden en enkel met een zerk in de eeuwigheid te staan? Is dit Uw schepping, Heer? Die gore poel van zonden Uw aardse paradijs? Uw kindren van het licht, zij haamren duizendmaal hun spijkers in Uw wonden en woeste haat grauwt op hun liederlijk gezicht! Is dìt Uw wereld? Neen, niet in het hart van allen zijt gij een mager lijk genageld op een kruis; want zij die eenzaam zijn, en tussen duizendtallen Uw woord van liefde horen, keren tot Uw huis. Zie, ik ben arm als Gij, gehoond door mensenmonden; ik bouwde een wereld óók, en liefde was mijn steen. En 'k heb een vrouw, die 'k min, en 'k heb Uw vree gevonden, en 'k vraag slechts dìt, o Heer: laat Gij ons niet alleen. Uit ‘De Klip in Zee’ bundel in voorbereiding. Vorige Volgende