| |
| |
| |
Boekbespreking
Origène: Homélies sur l'Exode; Athanase d'Alexandrie: Lettres à Sérapion; Basile de Césarée: Traité du St. Esprit; Jean Chrysostome: Lettres à Olympias. Serie ‘Sources chrétiennes’, No. 16, 15, 17, 13. Paris. Editions du Cerf.
Men heeft te dezer plaatse reeds gewezen op de prachtige serie ‘Sources chrétiennes’, die onder leiding van de Jezuiten de Lubac en Daniélou sinds enige jaren bezig is te verschijnen en die ons reeds verschillende zeer interessante nummers geboden heeft. Terecht zijn de uitgevers ervan overtuigd dat wij, katholieken der 20ste eeuw, terug moeten naar de bronnen van het christendom, naar de zo rijke geschriften der Vaders, die ‘splendidissima Ecclesiae lumina - die helder-stralende lichten der Kerk’, zoals Pius IX ze noemde en die ook ónze leiders en meesters moeten zijn, willen wij de schone volheid van het oude christendom niet verliezen. Thans zijn weer vier nummers verschenen, die vier mooie aanwinsten betekenen, nl. de 13 overgebleven homilieën van Origenes op Exodus, waarin de mystieke Alexandrijn ons aan de hand van de Schrift een keur van fijne, diepzinnige bespiegelingen biedt; de 4 bekende brieven van St. Athanasius aan bisschop Serapion van Tmuïs over de godheid van den H. Geest ter weerlegging van de pneumatomachen; de verhandeling ven den H. Basilius den Grote over den H. Geest, die 15 of 20 jaar na de brieven aan Serapion geschreven werd en een der belangrijkste geschriften van de oudheid is over dit onderwerp; tenslotte de 17 brieven van S. Joannes Chrysostomus aan de vrome weduwe Olympias, die tot de schoonste behoren, die de vorst der gewijde redenaars ons heeft nagelaten.
De vertalingen zijn met zorg bewerkt, meermalen wat vrij, zoals de Fransen dat gewoon zijn, maar helder en prettig leesbaar. De uitgebreide inleidingen getuigen van ernstige studie en zijn een zeer verdienstelijke poging om door te dringen in de wereld der Vaders, die voor ons, twintigste-eeuwers, maar al te vaak een gesloten, een onvermoede wereld is en die men toch moet kennen, wil men de wonderbare diepte en rijkdom der Vaders begrijpen. Wij kunnen dan ook deze en andere nummers uit de ‘Sources chrétienes’ warm aanbevelen aan al degenen, die geen grieks of latijn, maar wel frans lezen. Voor degenen, die den grondtekst verkiezen, is deze in verschillende nummers naast de vertaling afgedrukt en het ware te wensen dat dit in alle volgende nummers gebeurde. Een vertaling blijft toch maar een vertaling. Intussen moet de katholieke wereld de uitgevers van deze reeks dankbaar zijn voor het prachtige werk dat zij leveren. Mogen ook in ons land velen ervan profiteren
Dom J. v. RUIJVEN, O.S.B.
| |
Dr. J. v. Mierlo: Hadewych Brieven, 2 dl. N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1948. Voor Nederland: Heuvel 54, Tilburg.
Het moet in de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde zeker als een verheugend feit worden aangemerkt, dat na de Visioenen en Strophische Gedichten van Hadewych nu ook haar Brieven opnieuw werden uitgegeven. En eveneens door Dr. J. v. Mierlo S.J., wiens grote
| |
| |
kunde en jarenlange arbeid de Universitaire Stichting van België wist te waarderen door deze publicatie financieel mogelijk te maken.
Terwijl wij de wetenschappelijke confrontatie zowel van de tekstcritische uitgave en commentaar (Deel I) als de inleiding daarop (Deel II) aan de vakgeleerden overlaten, mogen ter algemene kennisname hier de voornaamste conclusies van Dr. v. Mierlo worden samengevat. Ze zijn ontleend aan Deel II, dat men geneigd is eerst te lezen, al wordt ook de vertrouwdheid met de tekst verondersteld. Op de behandeling hiervan komen wij nog met een enkel woord terug.
Treedt ons de persoonlijkheid van de Zuidnederlandse mystica uit haar gedichten, visioenen en brieven scherp omlijnd tegemoet, slechts weinig weten wij omtrent haar leven. Toch bevatten juist de Brieven bijzonderheden die hierop enig licht werpen.
Het mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat Hadewych deel uitmaakte van de Begijnen-beweging uit de XIIe en XIIIe eeuw, die zich in vrij godsdienstige genootschappen toelegde op het inwendig leven en werken van barmhartigheid. Ook Hadewych, een vrouw van grote eruditie - zij blijkt evenzeer vertrouwd te zijn met de mystieke leer der Griekse Vaders als de Franse minnelyriek - had, al niet jong meer, zulk een klein genootschap gesticht. Meer dan enkele jaren schijnt zij daarin niet vertoefd te hebben. ‘Is het eenvoudig omdat steeds meer jonkvrouwen zich erbij hadden willen aansluiten, zodat scheiding noodzakelijk werd?’ vraagt v. M. (blz. 128). Maar terwijl Hadewych een nieuw genootschap tracht op te richten en te leiden, zijn ook sommige van haar eerste gezellinnen naar elders verhuisd. Er zijn gronden aanwezig om te veronderstellen dat zij het kleed der Cisterciënserinnen hebben aangenomen. Het komt Hadewych ter ore dat in de communiteit waar zij leven de uitwendige geest niet in overeenstemming is met die van de onvoorwaardelijke minnedienst. Hierover bekommerd, schrijft zij haar Brieven ‘Kortere of enigszins uitvoerige geschriften, gericht aan een of meer personen en bestemd om gelezen te worden’, zoals v. M. hun karakter bepaalt. Het getal 31 is willekeurig: sommige behoren samen, andere bestaan uit meer dan één brief. De chronologische orde is onzeker. De XXXIe Br. schijnt in elk geval aan de andere te zijn voorafgegaan, welke plaats hij inderdaad ook in enkele handschriften inneemt. Hij staat inzoverre buiten de reeks, als hij klaarblijkelijk gericht is tot een voorname jonkvrouw die nog moest worden uitgenodigd tot de dienst van de Minne en in wier huis later het eerste genootschap bijeenwoonde. Wellicht is zij dezelfde godgewijde tot wie alle brieven werden gericht; het meervoud kan zijn ingegeven om ook door andere dan de geadresseerde nl. haar gezellinnen te worden gelezen. Ongetwijfeld waren ze
niet bestemd om bewaard of uitgegeven te worden, maar ‘een jonge godgewijde heeft de aan haar geadresseerde brieven behouden en verzameld’ (blz. 10).
De brieven, geschreven binnen het tijdsbestek van enkele jaren, releveren niet alleen Hadewych's bekommernis over de minnedienst van haar vroegere vriendinnen, maar zinspelen ook herhaaldelijk op haar eigen wedervaren sinds zij het eerste genootschap verliet. Al spoedig schijnt er door sommigen geijverd te zijn haar gezag en leiding te ondermijnen: èn in de communiteit waarmee zij correspondentie onderhield èn in het nieuwe genootschap dat zij had opgericht. Lang is zij ook in dit laatste niet geweest. Toen zij eruit wegging (verwijderd? of uit eigen beweging?) dacht zij er toch aan elders weer te vergaderen, maar in haar brieven vernemen wij niet van een positief resultaat. Klaarblijkelijk is Hadewych's toestand zelfs verergerd: haar vriendinnen zijn er zeer bezorgd om en haar geestelijke leidsvrouw
| |
| |
moet ze opwekken, zich niet nodeloos om haar bedroefd te maken, zelfs niet indien zij moest doelen achter lande of in de gevangenis komen. Want alles is het werk der Liefde, alles de wil der Liefde. Uit de brieven blijkt nergens dat de ondervonden tegenstand op dogmatisch gebied is te zoeken; het is alleen haar sterke persoonlijkheid die een steen des aanstoots was voor velen. Wie haar, gelijk M.H. van der Zeijde in ‘Hadewych, Een studie over de mens en de schrijfster’ (Groningen 1934) als ‘onkerkelijk’ voorstellen, zijn wel gedwongen niet slechts hele brieven van haar te verwijderen, maar ook in de toegekende verhandelingen delen en volzinnen als inlassingen en interpolaties te verwerpen. Dr. v. Mierlo verdedigt echter krachtig Hadewych's authenticiteit; hier en daar moge zij gedachten van anderen hebben overgenomen - zoals de schrijver van de Limburgsche Sermoenen, Ruusbroec, Godefridus de Wevel, Jan van Leeuwen haar schatplichtig zijn - zij heeft die organisch in haar leer verwerkt. Juist voor de kennis van haar leer vormen de brieven wellicht de zuiverste bron, en het is alleen te betreuren, dat zij zo abrupt zijn afgebroken, zonder ons ook omtrent het verder lot van Hadewych (was zij misschien de Halewigis over wie Caesarius v. Heisterbach gewag maakt?) in te lichten.
Schijnt Hadewych ook geen systeem van mystiek te hebben gehad, kennelijk ligt het exemplarisme eraan ten grondslag. Wat wij ideaal zijn in God, is onze volmaaktheid. De edele werdighe ziel - en wel duidelijk blijkt hoe Hadewych's optimistische visie aansluit bij de mystiek der Griekse Vaders - streeft naar God op door memorie, rede en wil: beeld van de H. Drieëenheid. God is de Minne, althans een eigenschap van Hem, en heel het leven dient in onvoorwaardelijke riddertrouw aan die Minne te zijn gewijd. Om haar bezetenheid door de hogere liefde tot God, niet als de vrucht van strenge boetplegingen noch zich kenmerkend door visioenen of mirakelen, is Hadewych een mystica in de ruimere zin van het woord; één die weet dat de liefde slechts groeien kan door leed en smart tot voller gelijkvormigheid met Die de Liefde Zelve is. Haar mystiek is niet louter ervarings- of gevoelsmystiek, al kan zij stijgen tot felle hartstochtelijkheid; evenmin is zij bruidsmystiek dan inzoverre de vereniging met Christus, met God, als een geestelijke bruiloft of huwelijk kan worden opgevat naar het voorbeeld van het Hooglied. Zij is gelijk v. M. in het Ve Hfs. breedvoerig aantoont, langs de Christusbeleving. Drieëenheidsbeleving: Christus leert ons de beleving van de drie-éne God door af te sterven aan het tijdelijke en het aardse, aan al wat niet goddelijk is, in onvoorwaardelijke onderworpenheid aan alle wil van God door de Liefde.
Dr. v. Mierlo aarzelt niet Hadewych de grootste woordkunstenaresse in onze Middelnederlandse letterkunde te noemen, ook uit hoofde van haar brieven; zelfs in plaatsen die meer als een eenvoudige mededeling aandoen, verliest zij nooit het contact met de kunst. Ja, wij hebben bij haar reeds met een soort van humanistische kunst te doen, zoals er verder in de middeleeuwen ten onzent niet meer geschreven zal worden. Het getuigt voor de hoogheid van leven welke er in deze kringen heerste, alleen al gekarakteriseerd door het slot van haar brieven: ‘Vaert wel ende levet scone’.
Wat de tekst betreft, volgde de auteur Hs. C. De commentaar bestaat hoofdzakelijk uit een inleiding vóór elke brief, waarin naar de bestemming wordt gezocht, de algemene inhoud aangegeven, de leerstukken ontleed, de betekenis van enkele moeilijke plaatsen besproken (om de voetnoten niet te uitvoerig te maken) en de invloed nagegaan. ‘Brieven van Hadewych, in de oorspronkelijke tekst en in nieuwnederlandse overzetting, met aantekeningen door M.H. van der Zeijde’ (Antwerpen 1936) kwamen Dr. v. Mierlo hoegenaamd niet te sta- | |
| |
de, daar juist de moeilijke plaatsen en brieven hierin niet werden opgenomen. Een uitgebreide woordenlijst (blz. 238-348) besluit het enorme en gedegen werk, waarvoor wij de auteur niet genoeg dank weten.
P. CLIMACUS BAYER O.F.M.
| |
Dr. E. Sloots, O.F.M., Maria in Document en Monument, de Toorts, Heemstede, 1947.
‘Een groot boek is een groot kwaad’, - Dr. Sloots schijnt gedacht te hebben, dat onze tijd evenveel reden heeft, zich dit voor ogen te houden, als de Alexandrijnen die de spreuk vonden. Over dit onderwerp zou een boek van honderden bladzijden te schrijven zijn, met imponerende literatuurlijsten en een centenaarslast van voetnoten, maar een boekje als dit, knap en kort, klassiek van stof en klaar van taal, verdient, geloof ik, de bewondering van het zeldzame. Hier is een man aan het werk, die zich moeite geeft een betoog tot op zijn hoofdpunten te reduceren, de lezer niet te vermoeien met het werk dat de navorser nu eenmaal verzetten moest, maar hem het inzicht helder te maken in een stof die de onderzoeker zelf, - dat voelt men - langzaam aan heeft ontdekt en waarop hij een persoonlijk zicht heeft gekregen.
De titel heeft veel met het boek gemeen: kort, uit een klassieke wereld, en wars van de zucht om àlles te willen zeggen. Hij zegt zelfs iets te weinig. Het boek behandelt inderdaad de invloed van het geschreven woord (‘document’) op de beeldende kunst (‘monument’) zoals die invloed blijkt in de geschiedenis der Maria-figuur. Maar het onderwerp is veel scherper omschreven, als de titel dus te verstaan geeft. Wat die geschreven bronnen, en de door haar beinvloede voorstellingen in de kunst, over Maria aan de gelovigen meedelen, is mettertijd geworden tot een reeks van ‘levensfeiten’ die tesamen een ‘Maria-leven’ vormden, een aantal hoogtepunten die in de liturgie, stilaan, ieder op een eigen feestdag werden gevierd. De ontwikkeling der verering beinvloedde weer de wijze van afbeelden; de hoogtepunten der verering, liturgische feesten, bevorderden weer het ontwikkelen van nieuwe gedachten, in preek en geschrift: ‘Zij horen dus bijeen, de documenten, de feesten, en de monumenten, al is hun onderling verband even moeilijk aan te tonen in de afzonderlijke gevallen, als vanzelfsprekend te aanvaarden in het algemeen.’
Van de literatuur die hier behandeld, de beeldende kunst die hier beschouwd wordt, wordt dan ook niet stijl en vorm, maar de documentaire en iconographische waarde belicht. Van de onoverzienbare stromen, ja zeeën van Maria-teksten, die het Christendom bezit, wordt hier gekozen die merkwaardige literatuur-soort, die wij ‘de apocryphen’ noemen: het pseudo Jacobus-Evangelie, het pseudo Mathaeus-Evangelie, het Kindsheids-Evangelie, de Pilatus-akten. Zo vaak zal menigeen zich hebben afgevraagd: ‘Wat wij vieren op 8 September en 15 Augustus, wat wij zien afgebeeld op Verlossings-voorstellingen en ook op Kerstvoorstellingen, daar zwijgen de Evangeliën geheel en al over, of zij geven weinig bizonderheden. Waar komen deze notie's vandaan?’ Hierop geven de apocryphen een eerste antwoord. Het zal velen een verrassende lectuur zijn; de vertalingen van Dr Sloots zijn uitstekend, en tasten de sfeer van Griekse en Latijnse sobere dichterlijkheid niet aan. De invloed van deze geschriften op de kunst is ongeëvenaard groot geweest. Een fijne keuze van afbeeldingen, een zestigtal te samen, juist uit de iconografisch belangrijke eeuwen (van IVe-XVIe), toont ons dit overtuigend
| |
| |
aan. Het verloop der ontwikkeling, aan wijzigingen in de voorstellingen af te lezen, wordt ons tot in zijn oorzaken blootgelegd in een keur van teksten uit de vroege Middeleeuwen en, natuurlijk, uit dat hoogtepunt: rond de XIIe eeuw. De nauwe samenhang van tekst, liturgisch feest, en afbeelding blijkt ons ook uit datgene waar het boek over zwijgt: na de XVe eeuw, - hoe grote menigte van schilderijen en geschriften er ook nog komen, - wordt, iconografisch en ‘documentair’, weinig van waarde meer aan het bestaande toegevoegd, en in liturgicis is de ‘mauvaise époque’ dan tevens op een ‘hoogtepunt’. Men vraagt zich zelfs even af, of Dr Sloots, op grond van zijn inzicht in dat vele, waarvan de meeste schilders en schrijvers geen notie meer hebben, niet verder had mogen gaan, en over deze laatste eeuwen nog in een nawoord een oordeel geven. Wel zeker was dan gebleken, dat de ontwikkeling van eerbied voor het (dogmatisch)-iconografische gegeven tot de ‘vrije fantasie’ geheel evenwijdig loopt met die nóg algemenere: van religieuze kunst naar profane. En men zou waarnemen, dat wanneer de gebondenheid aan een iconografische-traditie geweken is voor een ‘vrije fantasie’ in de (religieuze) voorstelling, dan van lieverlede de fantasie zich ook nog van het ‘vrije iconografische’ gegeven bevrijdt, en diè (Lieve) vrouwenfiguur die der officiële kunst geworden is, die niet meer een vrouw voorstelt, maar een ‘schoon spel van kleurvakken’ is ‘zonder meer’ Het ‘probleem’ of het iconografische gegeven iets afdoet aan de schoonheid van een kunstwerk, zou, - dacht ik na het lezen van dit boek - zeker ook eens door een verstandig en onpartijdig man moeten worden behandeld, en benaderd langs de grote openbare weg der nuchtere, rijke, reële traditie. Misschien dat dan zou blijken, dat de ontwikkeling van
‘iconografish gebonden’ kunst naar absolute, min of meer voorstellingloze kunst, parallel liep met een andere ontwikkeling: die van ‘thuis-horen in het grote verband ener beschaving’ naar het ‘losraken uit het beschavingsgeheel’ en, dus, - want dat is een ‘ipso-facto’ - ‘thuis-horen in een groot verband ener altijd latent aanwezige barbarij.’
Dit leert wellicht de beschrijver van dat nauwe bij elkaar horen van monument-document en liturgisch feest, ook zónder zich hierover uit te spreken. De schrijver is wijzer geweest; hij heeft zijn stof behandeld en daarmee uit. En, is zijn betoog meestal opvallend door taal-zuiverheid, hij geeft (zoals het goed recht van de historicus is sinds Tacitus) op het eind van zijn hoofdstukken blijk van, ik zou zeggen, een gepaste bewogenheid, en als laatste woorden van het gehele boek enkele, gevoelige, grootse regels, die men onthoudt.
A. VAN GOOL.
|
|