| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Repliek aan Johannes Tielrooy
Geheel terzijde van alle ironie moge ik beginnen met de opmerking dat Tielrooy mijn ‘Hedendaagse Ketterijen’ niet had behoeven te lezen om te vernemen, dat de mens ‘op aarde is om God te dienen en daardoor in de hemel te komen’, want dit was het antwoord op de allereerste vraag van de katholieke katechismus. Onmiddellijk daarop volgde als tweede antwoord: ‘Hoe wij God moeten dienen, heeft Christus ons geleerd’.
Het woord ‘geleerd’ bezit hier de volledige zin van: uitgelegd en aangetoond, zodat dus leven en prediking van Christus er geheel in betrokken zijn, niet slechts zijn woorden, doch al zijn daden, zijn geboorte, zijn verhouding tot bekenden en vreemden, tot vrienden en tegenstanders, zijn lijden, zijn dood.
Dit plaats ik voorop, omdat de stelregel van een waarlijk humanistisch christendom zich samenvatten laat in de woorden van Sint Bernardus van Clairvaux: ‘Het leven van Christus is mijn dagorde’. (Vita Christi mihi vivendi regula est.)
Hierin verschilt de christelijke humanitasleer van hetgeen Tielrooy onder ‘humanisme’ verstaan wil zien. Bij hem is ‘een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normgevoel’ de steller der dagorde, terwijl voor ons de ‘leer’ van Christus normatief is. Ook deze leer ontwikkelt in ons ‘een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normgevoel’, uitbreidbaar tot een actief besef van deelgenootschap aan het levende lichaam van Christus.
Zedelijke eisen, door het ‘autonome’ humanisme gesteld namens de menselijkheid van de mens, worden door het christen humanisme gesteld namens de menselijkheid van de Godmens, doch, gelijk Tielrooy opmerkt, zijn deze eisen vaak gelijkluidend en ik geloof niet te ver gegaan te zijn door te beweren, dat de autonome humanisten deze gelijkluidendheid voor een goed deel aan de christelijke traditie
| |
| |
danken. Hoe wij mens moeten zijn, heeft Christus ons geleerd.
Ten opzichte van het gestelde vraagstuk over de betekenis van het woord humanisme verheldert Tielrooy voorzeker de situatie door in abstracto te onderscheiden tussen ‘humaniteitsleer’ en ‘humanisme’, doch in concreto zou dit onderscheid eerst een werkelijk recht scheppen om het woord ‘humanisme’ uitsluitend in de door hem verdedigde zin te gebruiken, indien hij aantonen kon, dat het in die betekenis niet op een ‘humaniteitsleer’ steunde. Dit kan noch wil hij aantonen. Integendeel: zijn humanisme ontleent als vocabel alle verstaanbaarheid aan de betekenis van het woord ‘humaan’. Toegevend, dat er een christendom mogelijk is, hetwelk inhumane gedragingen veroordeelt, wijst hij reeds op een belangwekkend punt van overeenkomst tussen zijn levensopvatting en de onze. Hij verbiedt zich hierdoor, te beweren, dat hij met christenen volstrekt niets gemeen heeft, gelijk hij ons verbiedt, te denken, dat wij door onze geloofsleer en derzelver beleving volstrekt afgescheiden zouden zijn van iedere geestelijke gemeenschap met personen, die denken als hij. Inzoverre zijn onderscheid tussen humaniteit en humanisme dus geldig is (en het is een geldig onderscheid in abstracto) verlegt het de gestelde vraag zonder haar definitief op te lossen.
Ook de aangevoerde omschrijvingen van het begrip ‘humanisme’ door Renan, Busken Huet, Littré en anderen lossen het vraagstuk niet op, omdat aantoonbaar blijft, dat Bremond, Calvet, Poisat en tal van lateren de uitdrukking ‘christelijk humanisme’ als een begrijpelijke en geoorloofde uitdrukking gebruiken. Het zijn bloemen uit de ‘woestijn van de bibliografie’, die hij aandraagt, doch Toffanin merkte reeds op, dat die distelige flora de onderzoeker tot verdwaling lokt. Sedert 1808 is het woord ‘humanisme’ in overtalrijke betekenissen gebezigd, te recht of ten onrechte, daar gaat het nu maar om. Tielrooy onderscheidt een tendentie naar het door hem geprefereerde gebruik. Hij meent, dat ‘humanisme’ op de duur uitsluitend aan zal duiden wat hij er onder verstaat, doch het is hem niet mogelijk, aan te
| |
| |
tonen, dat dit woord nu reeds die uitsluitende betekenis zou bezitten, al kan hij Calvinisten en agnostici vinden, die het uitsluitend zo schijnen te gebruiken. De moeilijkheid blijft, dat men gelijktijdig een paedagogisch stelsel, een historisch tijdperk, een wijsgerig inzicht en een zedelijke levenshouding aanduidt met dit zelfde woord. Dat de katholiek het recht heeft, zich ‘humanist’ te noemen als voorstander van een onderwijsmethode, die de ‘humanistische’ heet en die in het bijzonder het behoud van de studie der humaniora beoogt, is feitelijk niet tussen ons in discussie. Spreken wij over een geleerde als over een man van brede humanistische cultuur, dan verstaan wij elkander gemakkelijk, ongeacht, of die man wijsgerig het ‘humanisme’ aanhangt of niet. Zeggen wij, dat Rudolf Agricola een Nederlands humanist was, dan is wederom de kans op misverstand uitgesloten.
Het gaat over de vraag, of een humanistische levenshouding onafscheidelijk is van hetgeen Tielrooy onder wijsgerig humanisme verstaat. Om die onafscheidelijkheid te betogen, zegt hij: ‘het humanisme is, wat de metaphysische problemen betreft, precies het tegendeel van het Christendom’.
Hij toont dit aan met argumenten, die ik stuk voor stuk moge toetsen. ‘Het (wijsgerig humanisme) gaat niet uit van het bestaan van een persoonlijke Godheid’, is het eerste argument. Dan zijn er twee mogelijkheden. Het ontkent dit Godsbestaan in iedere vorm en in dat geval hebben wij te maken met atheisme, een oud en duidelijk woord voor een oude en duidelijke negatie. Of het erkent een Godsbestaan, dat geen persoonlijkheid toeschrijft aan de Godheid, eventueel niet weet, of het persoonlijkheid toeschrijven mag aan de Godheid. Verheldert het denken zich hieromtrent, dan ontstaan pantheisme, panentheisme of agnosticisme. Maar Tielrooy zou eerst met klem de onverzoenbaarheid van Christendom en humanisme kunnen aantonen, indien hij zijn argument formuleren kon op deze wijze: ‘Het humanisme ontkent het bestaan van een persoonlijke God’. Die formulering vermijdt hij blijkbaar opzettelijk en terecht. Het Christendom gaat uit van het bestaan van een persoonlijke Godheid. Accoord. Doch nu komt juist het ingrijpende ver- | |
| |
schil tussen humanistisch christendom en antihumanistisch christendom. Voor beide vormen is het Godsbestaan een axioma, doch voor de humanistische christenen is dit kenbaar met de natuurlijke rede. Dit christendom gaat dus uit van het bestaan van de concrete mens en kent aan de ervaringen van diens vermogens beslissende waarde toe. Hierin komt het met een wijsgerig humanisme overeen.
‘Het (wijsgerig humanisme) stelt niet dat de mens gevallen is’. Ook hier zou Tielrooy eerst volstrekte onverzoenlijkheid met het christendom kunnen bewijzen, indien hij met zekerheid durfde beweren: ‘Het stelt dat de mens niet gevallen is’. Humanistisch christendom hecht waarde aan de innerlijke tweespalt-ervaring van het menselijk individu. Het erkent de wankelbaarheid en de feilbaarheid van de mens. Eerst indien autonoom humanisme bestond in het geloof, dat de mens uit zich zelf onwankelbaar en onfeilbaar is, ware er volstrekte tegenstelling tot de christelijke opvatting.
‘Het weet van een Middelbaar niet’, zegt Tielrooy ter kenschetsing van het wijsgerig humanisme. Wat hij kenschetst is echter agnosticisme. Immers het wijsgerig humanisme leert niet, dat de mens zich zonder bemiddeling van bovenmenselijke krachten zou kunnen vergoddelijken. Als wijsbegeerte blijft het buiten deze kwestie en leert slechts, dat de mens zich uit eigen kracht niet vergoddelijken kan. De christelijke wijsbegeerte leert niet anders. Strikt als wijsbegeerte genomen weet ook zij niet van een Middelaar, doch concludeert slechts tot de noodzakelijkheid van een Middelaar, indien de mens zijn ervaren bestaansvoorwaarden zou willen overstijgen tot deelgenootschap aan Gods natuur.
‘Het bewijfelt de wonderen’. Dit kenmerkt de rede tegenover het geloof, maar het kenmerkt niet het humanisme tegenover het christendom. Iedere wijsbegeerte betwijfelt wonderen en zoekt uitkomst uit die twijfel. Ook de scholastieke wijsbegeerte betwijfelt de wonderen en houdt zelfs, dat, wijsgerig gesproken, de wonderbare schepping van het heelal onbewijsbaar is, evenals trouwens de beginloosheid van dit heelal zou zijn. Tegenover de waarneming van het wonder stuit het redelijke denken. Dit weet de christen evengoed als
| |
| |
Tielrooy en wanneer Tielrooy zou beweren, dat ieder wonder volstrekt uitgesloten is, dan deed hij deze bewering niet in zijn hoedanigheid van humanist, maar in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld van atheist of scepticus.
‘Het beschouwt de bijbel niet als historisch betrouwbaar en nog minder als een openbaring’. Indien dit werkelijk het humanisme kenschetste, zou inderdaad het humanisme met het christendom tot geen vorm van vereenzelviging of zelfs maar overeenkomst te brengen zijn, want dan zou de bewering gelijk staan met: ‘het humanisme verplicht tot ongeloof’. Zo ver gaat echter geen enkele humanistische beginselverklaring. Ten hoogste houdt zij in, dat de mens vrij is, de bijbel als historisch betrouwbaar (subsidiair onbetrouwbaar) te beschouwen. Een humanistisch christendom verheugt zich om de ons verleende vrijheid, de openbaring te aanvaarden. Tielrooy heeft een te diep respect voor andermans overtuiging om werkelijk als humanist te willen volhouden, dat wij de vrijheid zouden missen, de bijbel voor betrouwbaar en normatief te houden.
‘Het erkent geen hooger gezag dan de rede’, besluit Tielrooy. Welke rede? Reeds de absolutering of generalisering van het particuliere denkvermogen tot ‘de’ rede veronderstelt een algemene geldigheid van het redelijke, die juist de basis van een humanistisch christendom is. Geen hogere geldigheid erkennen dan deze, is niet meer dan rationalisme, doch tussen ‘geldigheid erkennen’ en ‘geen geldigheid erkennen’ ligt een diepere kloof dan tussen ‘geldigheid erkennen’ en ‘geen hogere geldigheid erkennen’. In het geldigheid erkennen is de christen humanist. In het erkennen van hoger gezag onderscheidt hij zich niet van de humanist, doch van de rationalist.
Eenzelfde humanitas-begrip als ten grondslag ligt aan de algemene levenshouding van het humanisme kan de christen uit zijn geloofsbronnen putten. Hij kan dit redelijk verantwoorden. Slechts indien men het woord ‘humanisme’ van betekenis vernauwt op een wijze, die het gebruik van dit woord willekeurig vervangbaar maakt door ‘atheisme’, ‘scepticisme’, ‘agnosticisme’ of ‘rationalisme’ kan men
| |
| |
met Tielrooy instemmen, doch in dat geval heeft het woord ‘humanisme’ helemaal geen reden van bestaan meer, omdat er duidelijker aanduidingen voor de bedoelde begrippen beschikbaar zijn. Ziet men in humanisme onderscheid met die begrippen, dan is er geen reden om aan de christenen te verbieden, zich humanist te noemen. Ja, dan krijgt dit woord in het christendom zelfs een diepere betekenis, doordat het anthropocentrische karakter van het humanisme als het ware geheiligd wordt door de centrale plaats van de Anthropos bij uitstek, de zoon van de Theotokos.
De tegenstelling, die Tielrooy ontwerpt tussen humanisme en ‘divinisme’ besprak ik al; ze wordt bovendien geneutraliseerd door de minstens even geldige tegenstelling, die Prof. Mr H.R. Hoetink waarneemt tussen humanisme en ‘animalisme’.
Ik meen dus te mogen herhalen, dat wij het betrekkelijk vage woord humanisme missen kunnen in onze geloofsleer, doch dat wij geldige redenen hebben om het niet prijs te geven aan de betekenis, waarin het vereenzelvigd worden kan met volstrekte vijandigheid ten opzichte van onze geloofsleer.
|
|